2.5 Overige methoden
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
in beperkte mate aandacht besteed aan verschillende aspecten van
het omgaan met informatie in het algemeen. De commissie heeft op
basis daarvan besloten in haar evaluatie- onderzoek beperkt
aandacht te besteden aan het verkennend onderzoek, bestuurlijke
rechtshandhaving en financieel rechercheren. Tevens heeft de
commissie besloten aandacht te besteden aan de door
opsporingsinstanties noodzakelijk geachte informatie-uitwisseling.
Daarbij waren de volgende onderzoeksvragen leidend:
a.Hoe krijgt bestuurlijke rechtshandhaving vorm in de praktijk van
de
opsporing?
b.Wat zijn de resultaten van financieel rechercheren?
c.Hoe krijgt financieel rechercheren in de praktijk van de
opsporing
vorm?
d.In hoeverre vindt er nog informele informatie-uitwisseling plaats
via
zogenoemde «U-bochten»?
Regelgeving
Ter uitvoering van de politietaak met betrekking tot de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mag de politie
informatie verzamelen, opslaan, bewerken en gebruiken. De wet op de
Politieregisters voorziet in een regime voor het opslaan, bewerken
en gebruiken van de gegevens. Aan de hand van opgeslagen gegevens
die afkomstig zijn van diverse bronnen kunnen misdaadanalyses
worden gemaakt, die worden gebruikt bij lopend (CID-matig en
tactisch) opsporingsonderzoek. Aldus kan zicht worden gekregen op
de structuur van een groep verdachte personen en/of op
gedragspatronen van al dan niet bekende verdachten. Uitwisseling
van informatie en koppeling van registers moet primair vanuit de
wet op de Politieregisters worden beoordeeld, hoewel in geval een
niet onder de wet op de Politieregisters vallende partner bereid is
geregistreerde gegevens te verstrekken, ook de wet
Persoonsregistraties (en vanaf het najaar 1999 de voor verstrekking
aan de politie vermoedelijk iets minder strikte wet Bescherming
persoonsgegevens) van toepassing is. De wet op de Politieregisters
geeft geen bevoegdheid gegevens te vergaren. Voor zover met het
vergaren van informatie geen of slechts een geringe inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt, wordt de bevoegdheid om
informatie te vergaren afgeleid uit artikel 2 Politiewet 1993 of
(tijdens opsporingsonderzoek) artikel 141 Wetboek van
strafvordering.
Praktijk
De kennis van de complexe regelgeving omtrent het omgaan met
informatie is niet wijd verbreid. Opvallend is dat binnen de
politie personen die wel over enige kennis ter zake beschikken de
indruk hebben dat de aanpassing van de Wet op de politieregisters
voor de praktijk wel eens een grotere betekenis zou kunnen hebben
dan het wetsvoorstel BOB. Bij hen bestaat de vrees dat relevante
gegevens niet meer zullen mogen worden opgeslagen, zoals het niet
onmiddellijk aan een bepaald CID-subject te verbinden feit dat een
bepaalde café-bezoeker altijd een vuurwapen op zak
heeft.
2.5.1 Verkennend onderzoek
Regelgeving
In artikel 126gg wetsvoorstel BOB wordt de nieuwe bevoegdheid
geschapen om ter voorbereiding van de opsporing in bepaalde
gevallen onderzoek in te stellen. In de Instructie verkennend
onderzoek van 1 december 1998 worden de procedures weergegeven die
binnen het openbaar ministerie ten aanzien van verkennend onderzoek
moeten worden doorlopen. Het verkennend onderzoek maakt geen deel
uit van het opsporingsonderzoek (al geschiedt het wel onder gezag
van de officier van justitie). In een verkennend onderzoek mogen
ook geen dwangmiddelen worden gebruikt. De bevoegdheid is vooral
geïntroduceerd met de gedachte aan gevallen waarin
aanwijzingen bestaan tegen een verzameling van personen die
bemoeienis met die groep van personen rechtvaardigt. Een onderzoek
naar het afglijden van transportorganisaties in de criminaliteit is
hiervan een voorbeeld.
Het optreden tegen georganiseerde misdaad moet plaatsvinden in
een kader van criminele politiek. Daartoe wordt tweejaarlijks een
landelijk criminaliteitsbeeldanalyse georganiseerde criminaliteit
verricht door het WODC. De daaraan ontleende aandachtsgebieden
(bijvoorbeeld mensenhandel, XTC, Zuid-Amerika, Oost-Europa) worden
toegekend aan de kernteams. De kernteams worden geacht zich op de
toebedeelde aandachtsgebieden te ontwikkelen tot expertisecentra.
Verkennende onderzoeken moeten naast een beter inzicht in het
aandachtsgebied ook leiden tot voorstellen voor operationele
onderzoeken. Zo bestaat binnen het kernteam Haaglanden diversiteit
en wisselwerking tussen informatieve strategische onderzoeken
enerzijds en tactische onderzoeken anderzijds: tactisch onderzoek
komt voort uit criminaliteitsbeeldanalyse en de resultaten van
tactisch onderzoek leiden tot verbetering van het
criminaliteitsbeeld. Overigens is verkennend onderzoek niet
voorbehouden aan de kernteams. Volgens een nota van de voorzitter
van de Coördinatiecommissie zware criminaliteit van 6 november
1997 dient onder verkennend onderzoek eveneens begrepen te worden
het onderzoek dat de lokale politie uitvoert ter ondersteuning van
bepaald gemeentelijk beleid, het zogenoemde
«bestuursondersteunend onderzoek». Ook dit onderzoek
zou dan plaats moeten vinden onder gezag van het openbaar
ministerie.
Een verkennend onderzoek kan inbreuk maken op de persoonlijke
levenssfeer van de personen die deel uitmaken van de onderzochte
groeperingen, bijvoorbeeld doordat gegevens worden vastgelegd
omtrent deze personen zonder dat zij verdachte of betrokkene zijn.
Het feit dat de gegevens zijn ontleend aan open bronnen of aan
vergelijking van open bronnen met politieregisters, doet daar niet
aan af. Volgens de Instructie verkennend onderzoek, in werking
getreden per 1 januari 1999, bevat het schriftelijk bevel tot
verkennend onderzoek de feiten en omstandigheden die ten grondslag
liggen aan het bevel; de doelstelling van het voorgenomen onderzoek
en het beoogde tijdpad. Toestemming is nodig van de hoofdofficier
van justitie. Indien het verkennend onderzoek dient te worden
uitgevoerd door een kernteam, maatschappelijke consequenties heeft
(men denke aan de goede naam van een branche) en/of een landelijk
of interregionaal karakter heeft, is ook toestemming van het
College van procureurs-generaal noodzakelijk. Met de introductie
van het verkennend onderzoek in het juridisch instrumentarium is de
betekenis van het begrip fenomeenonderzoek ingeperkt. Bij
fenomeenonderzoek gaat het om niet-strafvorderlijk en evenmin
politieel onderzoek, met als mogelijk doel om
criminaliteitspatronen in beeld te krijgen.
Fenomeenonderzoeken liepen in de praktijk qua doelstelling en
doelbereiking sterk uiteen. Voorts boden zij te weinig
aanknopingspunten voor de ontwikkeling van
opsporingsstrategieën om zo de bestrijding van georganiseerde
criminaliteit daadwerkelijk te sturen of te ondersteunen. Om deze
redenen wordt fenomeenonderzoek niet langer tot taak van de politie
gerekend. Wel kan ter ondersteuning van een verkennend onderzoek de
opdracht aan een derde (universiteit of WODC) worden verstrekt om
fenomeenonderzoek te verrichten. (Eindrapport parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden, Kamerstuk 24 072, nrs.
10-11, 1995-1996)
Praktijk
Binnen sommige kernteams is lang geworsteld met de vraag wat wel
en wat niet mag in een verkennend onderzoek. Op dit moment gelden
voor de vergelijkingen in verband met het (zuiver) verkennend
onderzoek de regels van de Wet op de politieregisters. In de
praktijk doen zich evenwel nog verkennende onderzoeken voor die
niet rechtstreeks een bijdrage leveren aan de
criminaliteitsbestrijding, zoals het project Oost-Europa van het
kernteam Noord-Oost Nederland. Dergelijke onderzoeken dienen
veeleer het doel dat een kernteam zich ontwikkelt tot
expertisecentrumvoor een bepaald aandachtsgebied. Als de gegevens
van dergelijke verkennende onderzoeken volgens de geldende
registratiewetgeving na zes maanden moeten worden vernietigd voor
zover ze verder geen betekenis hebben voor eventueel verder
strafrechtelijk onderzoek volgend op het verkennend onderzoek,
staat dit haaks op het uitgangspunt van de ontwikkeling van
expertisecentra. Voorts is reeds gewezen op de gedachte dat
verkennend onderzoek bestuurlijk ondersteunend van karakter kan
zijn. In dat geval rijst de vraag of de in het kader van verkennend
onderzoek vergaarde gegevens niet veeleer onder de Wet
persoonsregistratie respectievelijk de Wet bescherming
persoonsgegevens zullen vallen. In verband met het financieel
rechercheren doen zich vergelijkbare problemen voor. Weliswaar
vallen registraties die voortvloeien uit het MOT-regime onder het
systeem van de Wet op de politieregisters, maar registraties van
bijvoorbeeld de FIOD vallen daar slechts bij uitzondering onder en
dat is bijvoorbeeld bij de risicoprofielen die door de FIOD worden
gemaakt ook wel te begrijpen. Een twistpunt met betrekking tot het
verkennend onderzoek is de overlap met strafrechtelijk onderzoek.
De neiging bestaat om een opsporingson derzoek te starten zodra men
tijdens een verkennend onderzoek op een strafbaar feit stuit. Op
zich zou men dan wel kunnen doorgaan met het verkennend onderzoek,
maar er bestaat beduchtheid dat informatie uit een gerechtelijk
vooronderzoek dan terugvloeit in het verkennend onderzoek of dat de
schijn daarvan wordt gewekt, hetgeen later in de operationele zaak
vragen zal oproepen ten aanzien van de start van die zaak.
Wat betreft het fenomeenonderzoek nieuwe stijl kan gewezen
worden op de medio 1998 geuite behoefte van het College van
procureurs-generaal aan een rapportage omtrent de werkzaamheden van
het Expertiseteam Zuid-Oost Azië. In een studie van de Erasmus
Universiteit is hieraan gevolg gegeven, waarbij een verband werd
gezocht tussen diverse criminaliteitsvormen met Zuidoost-Aziatische
achtergrond welk verband werd gevonden in de mensensmokkel. (V. Mul
en E.J.V. Pols (red.), (Ver)stand van zaken 1997-1998.)
2.5.2 Financieel rechercheren
Regelgeving
Wat betreft het financieel rechercheren kan herhaald worden wat
ook in de rapportage van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden bleek: hier zijn voor de algemene opsporing
enerzijds vooral de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet
MOT) en anderzijds de regelgeving met betrekking tot de
ontnemingswetgeving van belang. Sedert 1995 zijn wel enkele
richtlijnen tot stand gekomen, onder andere ter aanscherping van de
zogenoemde indicatorenlijst van de Wet MOT en in verband met de
vrijwillige medewerking van banken, maar deze behoeven geen nadere
behandeling.
Praktijk
Voor de FIOD is financieel rechercheren een kernactiviteit; bij
«gewone» rechercheurs is de deskundigheid op dit gebied
gering. Onderscheid wordt gemaakt tussen tactisch financieel
onderzoek en strategisch financieel onderzoek. Het eerste soort
onderzoek is gericht op het genereren van bewijsmateriaal tegen
concrete subjecten. Indien voldoende bewijsmateriaal is gevonden,
kan het tactisch onderzoek ook strekken tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel. Strategisch financieel
onderzoek is eerder verwant aan het verkennend onderzoek en is
primair gericht op het verzamelen van gegevens over bepaalde
groepen met als doel risicoprofielen en prioriteitstellingen te
genereren.
Van financieel rechercheren komt het bij de algemene
opsporingsambtenaren – ondanks het bestaan van bureaus
financiële ondersteuning – op zijn best in wisselende mate.
Voor zover het financieel rechercheren gericht is op ontneming,
zijn de resultaten blijkens onderzoek van het WODC teleurstellend.
Als een prangend probleem wordt in dat verband ervaren dat geld dat
in onroerend goed, dat op naam staat van een (door verdachte
gecontroleerde) rechtspersoon is ondergebracht, na het Bucro-arrest
(HR 9 januari 1996, NJ 199 8,591) vrijwel niet meer kan worden
ontnomen. Voor zover het financieel rechercheren gericht is op het
identificeren van personen die de geldhandelingen binnen een
criminele organisatie feitelijk aansturen, vindt het niet veel
plaats. (Moret Ernst & Young, Financieel rechercheren, een
evaluatieonderzoek, 15 juni 1998.)
Het parket Den Haag zegt dat van deze techniek door de aard van
het onderzoek (georganiseerde misdaad in Zuid-Amerika in relatie
met Nederland en West-Europa) nog niet veel gebruik is gemaakt.
Vooral de geautomatiseerde internationale informatie-uitwisseling
met de politie is slecht ontwikkeld en dat belemmert het financieel
rechercheren in Zuid-Amerika. In andere regio’s vallen nog hardere
geluiden te horen: «financieel rechercheren is in de
politiepraktijk een façade», zo zeiden respondenten
zowel van het kernteam Rotterdam-Rijnmond als van het kernteam
Noord-Oost Nederland. Dat is een streng oordeel, al was het maar
omdat bij sommige onderzoeken – zoals dat tegen de Hakkelaar – het
financieel rechercheren een grote en belangrijke rol heeft
gespeeld.
Met name de arbeidsintensiviteit van deze vorm van opsporing
wordt als bezwaarlijk aangemerkt en als oorzaak beschouwd van de
geringere betekenis van het financieel rechercheren dan in 1995
werd verwacht. Ook zijn er geen groeimogelijkheden voor financieel
rechercheurs, waardoor bijvoorbeeld in Limburg- Zuid de afdeling
Financiële recherche leeg stroomde van negen rechercheurs in
1997 naar één rechercheur in 1999 (Zie ook Kamerstuk
25 714, nr. 3, 1997-1998.) Volgens het WODC is het ontbreken van
een sterke wil bij de politie om te investeren in financieel
onderzoek de belangrijkste oorzaak van de tekortkomingen in de
praktijk van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wat daar ook van zij, nog steeds en wellicht in toenemende mate
doet de politie een beroep op de FIOD om een bijdrage te leveren
aan de ontwikkeling van het financieel rechercheren. Van de zijde
van het landelijk rechercheteam (LRT) wordt een keerzijde hiervan
belicht: samenwerking tussen in financieel onderzoek geschoolde
mensen en politie blijft door cultuurverschillen en geringe
financiële kennis van de politie een probleem. Er zijn naast
het gebrek aan deskundig personeel en de arbeidsintensiviteit nog
andere belemmeringen voor het welslagen van financieel
rechercheren. In de praktijk verloopt informatie-uitwisseling met
buitenlandse financiële instellingen bijzonder traag. Dit
geldt des te meer, als het niet om verdovende middelen maar om
fraudes gaat. Criminelen hebben bovendien vaak grote sommen geld op
rekeningen in landen met bankgeheim, zoals Luxemburg en
Zwitserland. Met binnenlandse banken is het contact beter. Toch
worden ook dan soms, ondanks het bestaan van richtlijnen en
convenanten voor de omgang met banken, kunstgrepen aangewend. Dit
wordt ingegeven doordat de banken op grond van de Wet
persoonsregistraties verantwoordelijk zijn voor de privacy van hun
klanten en ook hun commercieel belang zich soms slecht verenigt met
doorbreking van het door het publiek als zodanig op prijs gestelde
«bankgeheim». De kunstgrepen komen in de plaats van de
vroegere en nog steeds niet verdwenen «informele»
informatie-inwinning. Twee vormen van de bedoelde kunstgrepen zijn
gesignaleerd. Het komt voor dat CID-matig contact met (medewerkers
van de veiligheidsdienst van) banken wordt onderhouden. Alleen als
de politie iets gaat doen met de informatie, moet deze daarna
officieel worden opgevraagd. Ook is gesignaleerd dat een bank
informatie geeft aan de Interne Veiligheidsdienst die er vervolgens
een MOT-melding van maakt. Zodra een CID subject gekoppeld kan
worden aan een MOT-melding, komt de MOT-melding bij de politie
binnen. Als er van politiezijde dan wordt gereageerd op de
MOT-melding weet de Interne veiligheidsdienst van de banken dat het
om een CID-subject gaat en dat rechtvaardigt in de ogen van
sommigen dan weer een iets verdergaande informatieverstrekking aan
de politie.
2.5.3 Bestuurlijke rechtshandhaving
Regelgeving
Wat betreft de bestuurlijke rechtshandhaving verdient vermelding
dat het voorontwerp Bevordering integere besluitvorming openbaar
bestuur (BIBOB) inmiddels de Raad van State is gepasseerd, maar de
Tweede Kamer nog niet heeft bereikt. In dat wetsontwerp wordt in
het bijzonder voorgesteld dat een speciaal bureau belast zal worden
met de advisering van bestuursorganen omtrent de betrouwbaarheid
van (rechts)personen met wie contracten worden gesloten of aan wie
subsidies en/of vergunningen worden verstrekt. Verder worden
bestuursrechtelijke beletselen geslecht om op grond van dat advies
vergunningen en subsidies te kunnen weigeren. Voorts zijn
ontwikkelingen gaande op het vlak van het wetsvoorstel
Justitiële documentatie (nr. 24 797) en in de
civielrechtelijke wetgeving met betrekking tot het misbruik van
rechtspersonen. Daardoor zal respectievelijk via de verklaringen
omtrent het gedrag en via het reeds operationele systeem Vennoot
van het ministerie van Justitie meer helderheid worden geboden aan
de bestuurlijke autoriteiten over de achtergronden van de
betreffende (rechts)personen. De niet onmiddellijk heldere
onderlinge afstemming van de in het kader van de bestuurlijke
rechtshandhaving besproken ontwikkelingen is onder meer door de
Registratiekamer ter discussie gesteld. Zowel bij het verkennend
onderzoek, bij het financieel rechercheren, als bij het voorgenomen
BIBOB-onderzoek de onderlinge vergelijking van open bronnen staat
als methode centraal. Dit gebeurt al dan niet in verband met een
vergelijking met politieregisters, waaronder ook de registers zware
criminaliteit (voorheen CID-registers). In de nota Wetgeving voor
de electronische snelweg wordt het – in dit verband relevante –
onderscheid gebruikt tussen het bevragen van registers op een
bepaalde persoon en het bevragen op een op voorhand onbepaalde
groep van personen. Van het eerste is sprake als bijvoorbeeld in de
CID-subjectenindex wordt gezocht naar het voorkomen van een persoon
waarvan de naam bekend is. Van het tweede, dat ook wel als
datamining wordt aangeduid, is sprake als bijvoorbeeld het register
van ontvangers van een bijstandsuitkering wordt vergeleken met het
register van personen over wie loonbelasting wordt ingehouden.
Degenen die in beide registers voorkomen, verdienen dan nader
onderzoek. Van de zijde van het ministerie van Justitie is
aangekondigd dat naar de juridische status van datamining nader
onderzoek zal worden gedaan.
Praktijk
Bij het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden is nadrukkelijk aan de orde geweest of en zo ja
in hoeverre het toelaatbaar is, dat bijzondere
opsporingsbevoegdheden worden gebruikt ten behoeve van het bestuur.
Nadrukkelijk is ervoor gekozen de in het wetsvoorstel BOB
neergelegde methoden te reserveren voor strafvorderlijke
doeleinden. Over gegevensvergaring ten behoeve van de burgemeester
is recentelijk een advies van de Recherche advies commissie
geschreven, vanuit de gedachte dat het wetsvoorstel BOB niet is
geschreven voor openbare ordehandhaving; het wetsontwerp
Inlichtingen en Veiligheidsdiensten kent ook een apart regime.
Niettemin blijken vooral in corruptie-gerelateerde onderzoeken
straf- en bestuursrechtelijke of disciplinaire doeleinden soms met
elkaar te zijn verweven. Soms is het strafrechtelijk bewijs niet
voldoende, of ontbreekt bijvoorbeeld opzet maar is er wel
verregaande onvoorzichtigheid geweest. Dan wordt besloten tot
nietstrafrechtelijk sanctioneren. De vraag is dan of bijvoorbeeld
door een PIT – eventueel tijdens de eerste milieuverkenning en dus
in de aanvang van het infiltratietraject vergaarde gegevens kunnen
worden ingebracht in een disciplinaire zaak. In een zaak die de CTC
in 1997 behandelde, waarin politie-infiltranten zogenoemde
fop-informatie zouden moeten kopen van corruptie verdachte
politie-ambtenaren, deed zich dit wellicht voor: het
infiltratietraject is stopgezet, maar de politiemensen zijn
ontslagen. Een dergelijk alternatief is niet zonder problemen. In
de eerste plaats zijn er op dit moment nog mogelijke
bestuursrechtelijke beletselen. In de tweede plaats is er onder
meer van de zijde van het LRT op gewezen, dat bij samenwerking met
het bestuur belangenconflicten kunnen optreden, indien het bestuur
eerder met de informatie naar buiten wil dan de politie gewenst
acht. Vanwege de motiveringsverplichtingen in zo’n disciplinaire
zaak zal dan een eventuele infiltratie bekend worden. In Amsterdam
en in Rotterdam zijn reeds initiatieven genomen om op lokaal niveau
meer inzicht te verwerven in de achtergronden van partners van de
overheid teneinde de infiltratie van de misdaad in de bovenwereld
tegen te gaan. Daarvoor wordt in Amsterdam gebruik gemaakt van
diverse registers, waaronder de BasisVastgoedAdministratie en het
HorecainformatieSysteem. Voorts is een Screeningbureau
aanbestedingen grote infrastructurele projecten opgezet dat beoogt
aanvullend te gaan werken op het nog op te richten landelijke
Bureau BIBOB. Onderkend wordt dat bijvoorbeeld voor gemeentelijke
vergunningverlening in het kader van het zogenoemde Wallenproject
nog de nodige juridische haken en ogen bestaan. Ook het eventueel
weigeren van een horeca-vergunning als de betrouwbaarheid van de
aanvrager in het geding is, wordt als problematisch beschouwd. Het
vermoeden bestaat maar harde gegevens ontbreken – dat in bepaalde
gevallen via informele informatie-uitwisseling politiegegevens het
bestuur dan bereiken. De bestuursrechtelijke aanpassingen die
gepaard zullen gaan met het wetsvoorstel BIBOB zouden deze
problemen het hoofd moeten bieden.
2.5.4 «Wegtippen» van informatie en
«U-bochten»
In de praktijk doen zich situaties voor waarbij in een lopend
(gerechtelijk voor-) onderzoek informatie bekend wordt die
noodzaakt tot afzonderlijk strafrechtelijk ingrijpen. Dit is met
name problematisch wanneer de herkomst van de informatie
(vooralsnog) dient te worden afgeschermd om te voorkomen dat het
hoofdonderzoek bekend wordt. Door het bekend worden van het
hoofdonderzoek kunnen zwaarwegende onderzoeksbelangen worden
geschaad en kan zelfs de zin van voortzetting van dat onderzoek
verloren gaan. Een bekend voorbeeld is de informatie uit een
telefoontap dat een (geringe) hoeveelheid drugs op een bepaalde
tijd en plaats zal worden afgeleverd. Ingrijpen in de vorm van
inbeslagname en aanhouding van de verdachte(n) heeft het nadeel in
zich dat uiterlijk na een periode van ongeveer 100 dagen (De
voorlopig gehechte verdachte moet uiterlijk, gerekend vanaf de
aanhouding binnen 106 dagen en 15 uur terechtstaan: 6 uur ophouden
voor verhoor te vermeerderen met maximaal 9 uur, 2 x 3 dagen
inverzekeringstelling, 10 dagen bewaring en 3 x 30 dagen
gevangenhouding) de onderliggende informatie en de herkomst daarvan
bekend moet kunnen worden gemaakt.
In de opeenvolgende fasen van de voorlopige hechtenis (maximaal
10 dagen bewaring en 3x 30 dagen gevangenhouding) moet de rechter
beoordelen of er jegens de verdachte voldoende ernstige bezwaren
bestaan om voortzetting van de voorlopige hechtenis te
rechtvaardigen. Dit beslist de rechter op grond van alle in het
dossier beschikbare stukken. In beginsel zal ook (de herkomst van)
de informatie die leidde tot de aanhouding deel uitmaken van het
dossier. Uitgangspunt is dat ook de verdachte kennis kan nemen van
het dossier, voor zover dat beschikbaar is. Tijdens het
gerechtelijk vooronderzoek kan de rechter-commissaris (overigens
tijdens het voorbereidend onderzoek het openbaar ministerie) indien
het belang van het onderzoek dit vordert, de verdachte de
kennisneming van bepaalde stukken onthouden (artikel 30, lid 2,
Wetboek van strafvordering). Dit is niet meer mogelijk zodra het
gerechtelijk vooronderzoek wordt gesloten dan wel zodra de
dagvaarding is betekend.
Uiterlijk op dat moment zal de verdachte dus kennis kunnen nemen
van het volledige dossier en derhalve ook van de aanleiding van het
onderzoek (de telefoontap). Op dat moment is het dus mogelijk dat
ook de verdachten in het hoofdonderzoek ervan op de hoogte komen
dat er een onderzoek tegen hen loopt.
Uit een universitair onderzoek uit 1997 naar de praktijk van het
gerechtelijk vooronderzoek blijkt dat de status van gegevens die
zijn verzameld in het kader van de toepassing van een dwangmiddel
tijdens het gerechtelijk vooronderzoek in het algemeen onduidelijk
is. (Mr. Renata Honig, Het gerechtelijk vooronderzoek in de
praktijk, enkele aspecten, Kluwer Deventer 1997). Uit het
dossieronderzoek komt naar voren dat één op de tien
verdenkingen die leiden tot een gerechtelijk vooronderzoek,
ontstaat op basis van gegevens uit een ander gerechtelijk
vooronderzoek, in het bijzonder uit de telefoontap. Zelden blijkt
echter uit de dossiers dat de verdenking is voortgekomen uit dat
andere onderzoek. Hieraan liggen met name tactische redenen ten
grondslag; «zo is het soms moeilijk in het geval waarin
verdachten op een verschillend tijdstip worden aangehouden, de bron
van de verdenking vrij te geven als dat een nog lopende tap is. Het
moment van aanhouden is daarom soms afhankelijk van de resultaten
in een ander onderzoek. » Als tapgegevens als bewijsmiddel of
als belangrijk informatiemiddel dienen, wordt doorgaans formeel een
verzoek aan de rechter-commissaris gedaan of de gegevens mogen
worden overgeheveld naar een ander onderzoek. Noch het wetsvoorstel
Herziening gerechtelijk vooronderzoek noch het wetsvoorstel BOB
treft hier een regeling voor.
Er zijn tal van varianten van «wegtippen» van
informatie uit het lopende onderzoek bekend.
De heer Dittrich: Ik wil u nog enkele vragen stellen over de
opsporing van drugs. U bent ook CID-officier van justitie. Kunt u
mij zeggen of grote onderzoeken wet eens in gevaar komen doordat
direct wordt ingegrepen en drugs in beslag worden genomen? Welke
juridische constructie kan worden gebruikt om te voorkomen dat
onderzoeken schade lijden?
Mevrouw De Jonge (lid CTC en CID-officier van justitie, parket
Rotterdam): Via een telefoontap of via observatie kunnen wij zicht
krijgen op transport van partijen verdo vende middelen. In zo’n
geval geldt in Rotterdam het uitgangspunt, dat in beslag wordt
genomen. Dat probeer je dan op een dusdanige manier te doen, dat
het onderzoek, wanneer dat een grotere organisatie betreft, niet
direct in gevaar komt. Daar zijn verschillende methoden voor. Een
methode is geschetst door de heer Hielckert in het begin van deze
sessie: je probeert een partij in beslag te nemen, maar daarbij
geen verdachte aan te houden. Die handelwijze brengt een risico met
zich mee. Dat heeft hij ook aangegeven. Een andere methode is je
hoofdzaak afschermen en een stukje van het onderzoek overdragen aan
een andere regio of aan een ander district in dezelfde regio. Aan
de mensen van die andere regio of dat andere district kan gevraagd
worden de partij verdovende middelen in beslag te nemen en degenen
die zich bij de partij bevinden aan te houden.
De heer Dittrich: Wat is het voordeel van overdracht aan een andere
regio?
Mevrouw De Jonge: Als je het aan een andere regio overdraagt,
hoefje nog niet direct je gegevens uit het gerechtelijk
vooronderzoek bloot te geven. Dan kun je hetzij van tactisch team
naar tactisch team hetzij via de CID van de ene regio naar de CID
van de andere regio de informatie afgeschermd geven «dat uit
een elders lopend onderzoek is gebleken dat». Dat is dan de
openingszin van het proces- verbaal. Op het moment dat de
aangehouden verdachte ter terechtzitting verschijnt, zal uiteraard
moeten worden aangegeven langs welke lijnen die informatie is
gegeven.
De heer Dittrich: Hoeveel dagen zitten daartussen?
Mevrouw De Jonge: Maximaal zitten er ongeveer 100 dagen tussen.
De heer Dittrich: Je wint er als het ware 100 dagen mee.
Mevrouw De Jonge: Ja.’
(Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)
Sommige van die varianten worden in de praktijk als
ontoelaatbare U-bochten afgedaan. De commissie heeft geen algemene
voorwaarden (noch in richtlijnen noch elders) aangetroffen waaraan
het wegtippen van informatie uit een lopend onderzoek moet voldoen.
In het algemeen wordt in de opsporingspraktijk de situatie waarin
de verkregen operationele opsporingsinformatie in de vorm van een
anonieme tip bij een andere regio of zelfs in het buitenland wordt
weggezet, als ongeoorloofd bestempeld. Ook de methode waarbij via
een hoofd van een CID de informatie tot CID-informatie wordt
getransformeerd lijkt in de praktijk niet tot de mogelijkheden te
behoren. In de jurisprudentie en praktijk lijkt de volgende methode
van wegtippen wel toelaatbaar (Praktijkboek Opsporing, F.C.V. de
Groot, versie januari 1999.) De verantwoordelijke voor het
hoofdonderzoek – dat is in veel gevallen de operationele tactische
recherche – kan een proces-verbaal opmaken met daarin een
authentieke weergave van feiten en omstandigheden afkomstig uit het
hoofdonderzoek alsmede de redenen voor afscherming van de herkomst
van de informatie. Het proces-verbaal bevat ook een toezegging dat
in een later stadium van de afzonderlijke nieuwe strafzaak alsnog
integrale en authentieke verantwoording zal worden afgelegd.
Vervolgens wordt dit proces-verbaal aan de overnemende
opsporingsinstantie gegeven die op haar beurt, in overleg met de
aanleverende instantie, proces-verbaal opmaakt. Daarin wordt onder
vermelding van de redenen de herkomst van de informatie
afgeschermd. Op basis van dit proces- verbaal kan eventueel tot
observatie, aanhouding of toepassing van andere
opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen worden overgegaan. Het
proces- verbaal dient als een soort «start-verbaal»
voor het nieuwe onderzoek. De bevoegde officier van justitie en/of
de rechter-commissaris van de «afgesplitste zaak»
krijgen beschikking over het authentieke materiaal uit de hoofdzaak
en bepalen of en tot welk moment dit materiaal aan de verdachte kan
worden onthouden.
In een zaak die eind 1997 voor de Amsterdamse rechter (Rechtbank
Amsterdam, 12 september 1997, nr. 13 035053) kwam, was een
verdachte aangehouden en na de inverzekeringstelling in bewaring
gesteld op basis van informatie die afkomstig was uit een lopend
opsporingsonderzoek. Zowel voor dit »afgesplitste«
onderzoek als voor het onderliggende (verstrekkende) onderzoek liep
een gerechtelijk vooronderzoek bij dezelfde rechter-commissaris. De
verdediging betwistte de rechtmatigheid van de
inverzekeringstelling nu de informatie op basis waarvan de
verdachte was aangehouden uit het andere lopende onderzoek
afkomstig was en niet controleerbaar in het dossier was gevoegd. De
rechtbank overwoog onder meer dat het onthouden van processtukken
alleen gerechtvaardigd is als ernstig valt te vrezen dat de
verdachte door kennis te nemen van de inhoud van de processtukken,
de waarheidsvinding ernstig zou kunnen belemmeren. In algemene zin
kan niet worden volstaan met de mededeling dat «uit een ander
onderzoek is gebleken dat ( … )» zonder dat concreet wordt
aangegeven wat de herkomst en aard van de informatie is. Vanwege de
beperking van de mogelijkheden van de verdediging (artikel 30,
tweede lid, van het Wetboek van strafvordering) moeten de gevolgen
daarvan zoveel mogelijk worden weggenomen door de
rechter-commissaris die de beslissing heeft genomen. Tenzij
zwaarwegende onderzoeksbelangen zich daartegen verzetten moet deze
openheid van zaken geven omtrent de herkomst, de aard en eventueel
de betrouwbaarheid van de informatie. De beslissing tot onthouding
van informatie dient eveneens te stroken met de beginselen van
proportionaliteit waar het een ander lopend onderzoek betreft en
subsidiariteit waar het het belang betreft van (onmiddellijke)
opsporing van de verdachte, die met de onthouding van processtukken
wordt geconfronteerd. Het belang van de aanhouding van de verdachte
mag daarbij niet disproportioneel zijn. Ook dient te worden
afgewogen of die aanhouding niet op enig ander tijdstip ook
mogelijk zou zijn. Tot slot gaf de rechtbank nog aan op welke
punten de rechter-commissaris bij de beslissing tot onthouding van
processtukken expliciet een oordeel dient te geven.
In een andere zaak voor de rechtbank van Breda (Rechtbank Breda, 27
oktober 1998, nr. 001590/98. De zaak is overigens thans nog in
hoger beroep) vond de aanhouding van de verdachte plaats als gevolg
van informatie over een voorgenomen transport van verdovende
middelen uit een ander onderzoek. Naar aanleiding van een
tussenvonnis van 23 september 1998, waarin de rechtbank oordeelde
dat er onvoldoende concrete feiten en omstandigheden uit het
dossier blijken die tot verdenking van deze verdachte zouden kunnen
leiden, heeft de landelijk coördinerend officier van justitie
een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Daaruit blijkt dat de
informatie afkomstig was uit een uitgeluisterde telefoontap en
observaties. Aan het observatieteam konden zodoende tijdstip,
plaats en kenteken van de auto van verdachte worden doorgegeven. De
officier heeft tijdens de terechtzitting aandacht gevraagd voor het
feit dat het na de parlementaire enquête opsporingsmethoden
in het algemeen maatschappelijk niet aanvaardbaar wordt geacht
partijen drugs op de markt te laten komen. Vanuit die gedachte
heeft de officier de partij willen onderscheppen, maar door geen
volledige openheid van zaken te geven heeft hij willen voorkomen
dat door deze aanhouding een veel groter onderzoek in gevaar zou
worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er tegen
deze werkwijze geen bezwaar, als er maar voldoende feiten en
omstandigheden worden bekend gemaakt op basis waarvan in de
afgescheiden zaak geoordeeld kan worden over de kwesties die daar
aan de orde zijn, zoals de rechtmatigheid van de aanhouding.
In de praktijk komen verschillende varianten voor van de
hierboven beschreven methode van wegtippen, zoals ook via een
proces-verbaal van een officier van justitie of een
rechter-commissaris dan wel via het KLPD. Dat proces-verbaal dient
vervolgens als «start-verbaal» voor het afgesplitste
onderzoek. Het wegtippen op zichzelf lost overigens het probleem
van bekendmaking van het (hoofd)onderzoek na ongeveer 100 dagen
niet op. In de praktijk leidt dit zeker niet in alle gevallen tot
het «stukmaken» van het (hoofd)onderzoek. Zo is in
Rotterdam in de onderzochte periode tweemaal
«succesvol» weggetipt; in het ene geval liepen de
onderzoeken (in het bijzonder de aanhoudingen) tegelijk op, terwijl
in het andere geval de verdachte en de verdediging geen navraag
deden naar de herkomst van de informatie die tot aanhouding had
geleid.