• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Overige methoden

    2.5 Overige methoden

    De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft
    in beperkte mate aandacht besteed aan verschillende aspecten van
    het omgaan met informatie in het algemeen. De commissie heeft op
    basis daarvan besloten in haar evaluatie- onderzoek beperkt
    aandacht te besteden aan het verkennend onderzoek, bestuurlijke
    rechtshandhaving en financieel rechercheren. Tevens heeft de
    commissie besloten aandacht te besteden aan de door
    opsporingsinstanties noodzakelijk geachte informatie-uitwisseling.
    Daarbij waren de volgende onderzoeksvragen leidend:
    a.Hoe krijgt bestuurlijke rechtshandhaving vorm in de praktijk van
    de
    opsporing?
    b.Wat zijn de resultaten van financieel rechercheren?
    c.Hoe krijgt financieel rechercheren in de praktijk van de
    opsporing
    vorm?
    d.In hoeverre vindt er nog informele informatie-uitwisseling plaats
    via
    zogenoemde «U-bochten»?

    Regelgeving

    Ter uitvoering van de politietaak met betrekking tot de
    strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mag de politie
    informatie verzamelen, opslaan, bewerken en gebruiken. De wet op de
    Politieregisters voorziet in een regime voor het opslaan, bewerken
    en gebruiken van de gegevens. Aan de hand van opgeslagen gegevens
    die afkomstig zijn van diverse bronnen kunnen misdaadanalyses
    worden gemaakt, die worden gebruikt bij lopend (CID-matig en
    tactisch) opsporingsonderzoek. Aldus kan zicht worden gekregen op
    de structuur van een groep verdachte personen en/of op
    gedragspatronen van al dan niet bekende verdachten. Uitwisseling
    van informatie en koppeling van registers moet primair vanuit de
    wet op de Politieregisters worden beoordeeld, hoewel in geval een
    niet onder de wet op de Politieregisters vallende partner bereid is
    geregistreerde gegevens te verstrekken, ook de wet
    Persoonsregistraties (en vanaf het najaar 1999 de voor verstrekking
    aan de politie vermoedelijk iets minder strikte wet Bescherming
    persoonsgegevens) van toepassing is. De wet op de Politieregisters
    geeft geen bevoegdheid gegevens te vergaren. Voor zover met het
    vergaren van informatie geen of slechts een geringe inbreuk op de
    persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt, wordt de bevoegdheid om
    informatie te vergaren afgeleid uit artikel 2 Politiewet 1993 of
    (tijdens opsporingsonderzoek) artikel 141 Wetboek van
    strafvordering.

    Praktijk

    De kennis van de complexe regelgeving omtrent het omgaan met
    informatie is niet wijd verbreid. Opvallend is dat binnen de
    politie personen die wel over enige kennis ter zake beschikken de
    indruk hebben dat de aanpassing van de Wet op de politieregisters
    voor de praktijk wel eens een grotere betekenis zou kunnen hebben
    dan het wetsvoorstel BOB. Bij hen bestaat de vrees dat relevante
    gegevens niet meer zullen mogen worden opgeslagen, zoals het niet
    onmiddellijk aan een bepaald CID-subject te verbinden feit dat een
    bepaalde café-bezoeker altijd een vuurwapen op zak
    heeft.

    2.5.1 Verkennend onderzoek

    Regelgeving

    In artikel 126gg wetsvoorstel BOB wordt de nieuwe bevoegdheid
    geschapen om ter voorbereiding van de opsporing in bepaalde
    gevallen onderzoek in te stellen. In de Instructie verkennend
    onderzoek van 1 december 1998 worden de procedures weergegeven die
    binnen het openbaar ministerie ten aanzien van verkennend onderzoek
    moeten worden doorlopen. Het verkennend onderzoek maakt geen deel
    uit van het opsporingsonderzoek (al geschiedt het wel onder gezag
    van de officier van justitie). In een verkennend onderzoek mogen
    ook geen dwangmiddelen worden gebruikt. De bevoegdheid is vooral
    geïntroduceerd met de gedachte aan gevallen waarin
    aanwijzingen bestaan tegen een verzameling van personen die
    bemoeienis met die groep van personen rechtvaardigt. Een onderzoek
    naar het afglijden van transportorganisaties in de criminaliteit is
    hiervan een voorbeeld.

    Het optreden tegen georganiseerde misdaad moet plaatsvinden in
    een kader van criminele politiek. Daartoe wordt tweejaarlijks een
    landelijk criminaliteitsbeeldanalyse georganiseerde criminaliteit
    verricht door het WODC. De daaraan ontleende aandachtsgebieden
    (bijvoorbeeld mensenhandel, XTC, Zuid-Amerika, Oost-Europa) worden
    toegekend aan de kernteams. De kernteams worden geacht zich op de
    toebedeelde aandachtsgebieden te ontwikkelen tot expertisecentra.
    Verkennende onderzoeken moeten naast een beter inzicht in het
    aandachtsgebied ook leiden tot voorstellen voor operationele
    onderzoeken. Zo bestaat binnen het kernteam Haaglanden diversiteit
    en wisselwerking tussen informatieve strategische onderzoeken
    enerzijds en tactische onderzoeken anderzijds: tactisch onderzoek
    komt voort uit criminaliteitsbeeldanalyse en de resultaten van
    tactisch onderzoek leiden tot verbetering van het
    criminaliteitsbeeld. Overigens is verkennend onderzoek niet
    voorbehouden aan de kernteams. Volgens een nota van de voorzitter
    van de Coördinatiecommissie zware criminaliteit van 6 november
    1997 dient onder verkennend onderzoek eveneens begrepen te worden
    het onderzoek dat de lokale politie uitvoert ter ondersteuning van
    bepaald gemeentelijk beleid, het zogenoemde
    «bestuursondersteunend onderzoek». Ook dit onderzoek
    zou dan plaats moeten vinden onder gezag van het openbaar
    ministerie.

    Een verkennend onderzoek kan inbreuk maken op de persoonlijke
    levenssfeer van de personen die deel uitmaken van de onderzochte
    groeperingen, bijvoorbeeld doordat gegevens worden vastgelegd
    omtrent deze personen zonder dat zij verdachte of betrokkene zijn.
    Het feit dat de gegevens zijn ontleend aan open bronnen of aan
    vergelijking van open bronnen met politieregisters, doet daar niet
    aan af. Volgens de Instructie verkennend onderzoek, in werking
    getreden per 1 januari 1999, bevat het schriftelijk bevel tot
    verkennend onderzoek de feiten en omstandigheden die ten grondslag
    liggen aan het bevel; de doelstelling van het voorgenomen onderzoek
    en het beoogde tijdpad. Toestemming is nodig van de hoofdofficier
    van justitie. Indien het verkennend onderzoek dient te worden
    uitgevoerd door een kernteam, maatschappelijke consequenties heeft
    (men denke aan de goede naam van een branche) en/of een landelijk
    of interregionaal karakter heeft, is ook toestemming van het
    College van procureurs-generaal noodzakelijk. Met de introductie
    van het verkennend onderzoek in het juridisch instrumentarium is de
    betekenis van het begrip fenomeenonderzoek ingeperkt. Bij
    fenomeenonderzoek gaat het om niet-strafvorderlijk en evenmin
    politieel onderzoek, met als mogelijk doel om
    criminaliteitspatronen in beeld te krijgen.

    Fenomeenonderzoeken liepen in de praktijk qua doelstelling en
    doelbereiking sterk uiteen. Voorts boden zij te weinig
    aanknopingspunten voor de ontwikkeling van
    opsporingsstrategieën om zo de bestrijding van georganiseerde
    criminaliteit daadwerkelijk te sturen of te ondersteunen. Om deze
    redenen wordt fenomeenonderzoek niet langer tot taak van de politie
    gerekend. Wel kan ter ondersteuning van een verkennend onderzoek de
    opdracht aan een derde (universiteit of WODC) worden verstrekt om
    fenomeenonderzoek te verrichten. (Eindrapport parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden, Kamerstuk 24 072, nrs.
    10-11, 1995-1996)

    Praktijk

    Binnen sommige kernteams is lang geworsteld met de vraag wat wel
    en wat niet mag in een verkennend onderzoek. Op dit moment gelden
    voor de vergelijkingen in verband met het (zuiver) verkennend
    onderzoek de regels van de Wet op de politieregisters. In de
    praktijk doen zich evenwel nog verkennende onderzoeken voor die
    niet rechtstreeks een bijdrage leveren aan de
    criminaliteitsbestrijding, zoals het project Oost-Europa van het
    kernteam Noord-Oost Nederland. Dergelijke onderzoeken dienen
    veeleer het doel dat een kernteam zich ontwikkelt tot
    expertisecentrumvoor een bepaald aandachtsgebied. Als de gegevens
    van dergelijke verkennende onderzoeken volgens de geldende
    registratiewetgeving na zes maanden moeten worden vernietigd voor
    zover ze verder geen betekenis hebben voor eventueel verder
    strafrechtelijk onderzoek volgend op het verkennend onderzoek,
    staat dit haaks op het uitgangspunt van de ontwikkeling van
    expertisecentra. Voorts is reeds gewezen op de gedachte dat
    verkennend onderzoek bestuurlijk ondersteunend van karakter kan
    zijn. In dat geval rijst de vraag of de in het kader van verkennend
    onderzoek vergaarde gegevens niet veeleer onder de Wet
    persoonsregistratie respectievelijk de Wet bescherming
    persoonsgegevens zullen vallen. In verband met het financieel
    rechercheren doen zich vergelijkbare problemen voor. Weliswaar
    vallen registraties die voortvloeien uit het MOT-regime onder het
    systeem van de Wet op de politieregisters, maar registraties van
    bijvoorbeeld de FIOD vallen daar slechts bij uitzondering onder en
    dat is bijvoorbeeld bij de risicoprofielen die door de FIOD worden
    gemaakt ook wel te begrijpen. Een twistpunt met betrekking tot het
    verkennend onderzoek is de overlap met strafrechtelijk onderzoek.
    De neiging bestaat om een opsporingson derzoek te starten zodra men
    tijdens een verkennend onderzoek op een strafbaar feit stuit. Op
    zich zou men dan wel kunnen doorgaan met het verkennend onderzoek,
    maar er bestaat beduchtheid dat informatie uit een gerechtelijk
    vooronderzoek dan terugvloeit in het verkennend onderzoek of dat de
    schijn daarvan wordt gewekt, hetgeen later in de operationele zaak
    vragen zal oproepen ten aanzien van de start van die zaak.

    Wat betreft het fenomeenonderzoek nieuwe stijl kan gewezen
    worden op de medio 1998 geuite behoefte van het College van
    procureurs-generaal aan een rapportage omtrent de werkzaamheden van
    het Expertiseteam Zuid-Oost Azië. In een studie van de Erasmus
    Universiteit is hieraan gevolg gegeven, waarbij een verband werd
    gezocht tussen diverse criminaliteitsvormen met Zuidoost-Aziatische
    achtergrond welk verband werd gevonden in de mensensmokkel. (V. Mul
    en E.J.V. Pols (red.), (Ver)stand van zaken 1997-1998.)

    2.5.2 Financieel rechercheren

    Regelgeving

    Wat betreft het financieel rechercheren kan herhaald worden wat
    ook in de rapportage van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden bleek: hier zijn voor de algemene opsporing
    enerzijds vooral de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet
    MOT) en anderzijds de regelgeving met betrekking tot de
    ontnemingswetgeving van belang. Sedert 1995 zijn wel enkele
    richtlijnen tot stand gekomen, onder andere ter aanscherping van de
    zogenoemde indicatorenlijst van de Wet MOT en in verband met de
    vrijwillige medewerking van banken, maar deze behoeven geen nadere
    behandeling.

    Praktijk

    Voor de FIOD is financieel rechercheren een kernactiviteit; bij
    «gewone» rechercheurs is de deskundigheid op dit gebied
    gering. Onderscheid wordt gemaakt tussen tactisch financieel
    onderzoek en strategisch financieel onderzoek. Het eerste soort
    onderzoek is gericht op het genereren van bewijsmateriaal tegen
    concrete subjecten. Indien voldoende bewijsmateriaal is gevonden,
    kan het tactisch onderzoek ook strekken tot ontneming van
    wederrechtelijk verkregen voordeel. Strategisch financieel
    onderzoek is eerder verwant aan het verkennend onderzoek en is
    primair gericht op het verzamelen van gegevens over bepaalde
    groepen met als doel risicoprofielen en prioriteitstellingen te
    genereren.
    Van financieel rechercheren komt het bij de algemene
    opsporingsambtenaren – ondanks het bestaan van bureaus
    financiële ondersteuning – op zijn best in wisselende mate.
    Voor zover het financieel rechercheren gericht is op ontneming,
    zijn de resultaten blijkens onderzoek van het WODC teleurstellend.
    Als een prangend probleem wordt in dat verband ervaren dat geld dat
    in onroerend goed, dat op naam staat van een (door verdachte
    gecontroleerde) rechtspersoon is ondergebracht, na het Bucro-arrest
    (HR 9 januari 1996, NJ 199 8,591) vrijwel niet meer kan worden
    ontnomen. Voor zover het financieel rechercheren gericht is op het
    identificeren van personen die de geldhandelingen binnen een
    criminele organisatie feitelijk aansturen, vindt het niet veel
    plaats. (Moret Ernst & Young, Financieel rechercheren, een
    evaluatieonderzoek, 15 juni 1998.)

    Het parket Den Haag zegt dat van deze techniek door de aard van
    het onderzoek (georganiseerde misdaad in Zuid-Amerika in relatie
    met Nederland en West-Europa) nog niet veel gebruik is gemaakt.
    Vooral de geautomatiseerde internationale informatie-uitwisseling
    met de politie is slecht ontwikkeld en dat belemmert het financieel
    rechercheren in Zuid-Amerika. In andere regio’s vallen nog hardere
    geluiden te horen: «financieel rechercheren is in de
    politiepraktijk een façade», zo zeiden respondenten
    zowel van het kernteam Rotterdam-Rijnmond als van het kernteam
    Noord-Oost Nederland. Dat is een streng oordeel, al was het maar
    omdat bij sommige onderzoeken – zoals dat tegen de Hakkelaar – het
    financieel rechercheren een grote en belangrijke rol heeft
    gespeeld.

    Met name de arbeidsintensiviteit van deze vorm van opsporing
    wordt als bezwaarlijk aangemerkt en als oorzaak beschouwd van de
    geringere betekenis van het financieel rechercheren dan in 1995
    werd verwacht. Ook zijn er geen groeimogelijkheden voor financieel
    rechercheurs, waardoor bijvoorbeeld in Limburg- Zuid de afdeling
    Financiële recherche leeg stroomde van negen rechercheurs in
    1997 naar één rechercheur in 1999 (Zie ook Kamerstuk
    25 714, nr. 3, 1997-1998.) Volgens het WODC is het ontbreken van
    een sterke wil bij de politie om te investeren in financieel
    onderzoek de belangrijkste oorzaak van de tekortkomingen in de
    praktijk van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
    Wat daar ook van zij, nog steeds en wellicht in toenemende mate
    doet de politie een beroep op de FIOD om een bijdrage te leveren
    aan de ontwikkeling van het financieel rechercheren. Van de zijde
    van het landelijk rechercheteam (LRT) wordt een keerzijde hiervan
    belicht: samenwerking tussen in financieel onderzoek geschoolde
    mensen en politie blijft door cultuurverschillen en geringe
    financiële kennis van de politie een probleem. Er zijn naast
    het gebrek aan deskundig personeel en de arbeidsintensiviteit nog
    andere belemmeringen voor het welslagen van financieel
    rechercheren. In de praktijk verloopt informatie-uitwisseling met
    buitenlandse financiële instellingen bijzonder traag. Dit
    geldt des te meer, als het niet om verdovende middelen maar om
    fraudes gaat. Criminelen hebben bovendien vaak grote sommen geld op
    rekeningen in landen met bankgeheim, zoals Luxemburg en
    Zwitserland. Met binnenlandse banken is het contact beter. Toch
    worden ook dan soms, ondanks het bestaan van richtlijnen en
    convenanten voor de omgang met banken, kunstgrepen aangewend. Dit
    wordt ingegeven doordat de banken op grond van de Wet
    persoonsregistraties verantwoordelijk zijn voor de privacy van hun
    klanten en ook hun commercieel belang zich soms slecht verenigt met
    doorbreking van het door het publiek als zodanig op prijs gestelde
    «bankgeheim». De kunstgrepen komen in de plaats van de
    vroegere en nog steeds niet verdwenen «informele»
    informatie-inwinning. Twee vormen van de bedoelde kunstgrepen zijn
    gesignaleerd. Het komt voor dat CID-matig contact met (medewerkers
    van de veiligheidsdienst van) banken wordt onderhouden. Alleen als
    de politie iets gaat doen met de informatie, moet deze daarna
    officieel worden opgevraagd. Ook is gesignaleerd dat een bank
    informatie geeft aan de Interne Veiligheidsdienst die er vervolgens
    een MOT-melding van maakt. Zodra een CID subject gekoppeld kan
    worden aan een MOT-melding, komt de MOT-melding bij de politie
    binnen. Als er van politiezijde dan wordt gereageerd op de
    MOT-melding weet de Interne veiligheidsdienst van de banken dat het
    om een CID-subject gaat en dat rechtvaardigt in de ogen van
    sommigen dan weer een iets verdergaande informatieverstrekking aan
    de politie.

    2.5.3 Bestuurlijke rechtshandhaving

    Regelgeving

    Wat betreft de bestuurlijke rechtshandhaving verdient vermelding
    dat het voorontwerp Bevordering integere besluitvorming openbaar
    bestuur (BIBOB) inmiddels de Raad van State is gepasseerd, maar de
    Tweede Kamer nog niet heeft bereikt. In dat wetsontwerp wordt in
    het bijzonder voorgesteld dat een speciaal bureau belast zal worden
    met de advisering van bestuursorganen omtrent de betrouwbaarheid
    van (rechts)personen met wie contracten worden gesloten of aan wie
    subsidies en/of vergunningen worden verstrekt. Verder worden
    bestuursrechtelijke beletselen geslecht om op grond van dat advies
    vergunningen en subsidies te kunnen weigeren. Voorts zijn
    ontwikkelingen gaande op het vlak van het wetsvoorstel
    Justitiële documentatie (nr. 24 797) en in de
    civielrechtelijke wetgeving met betrekking tot het misbruik van
    rechtspersonen. Daardoor zal respectievelijk via de verklaringen
    omtrent het gedrag en via het reeds operationele systeem Vennoot
    van het ministerie van Justitie meer helderheid worden geboden aan
    de bestuurlijke autoriteiten over de achtergronden van de
    betreffende (rechts)personen. De niet onmiddellijk heldere
    onderlinge afstemming van de in het kader van de bestuurlijke
    rechtshandhaving besproken ontwikkelingen is onder meer door de
    Registratiekamer ter discussie gesteld. Zowel bij het verkennend
    onderzoek, bij het financieel rechercheren, als bij het voorgenomen
    BIBOB-onderzoek de onderlinge vergelijking van open bronnen staat
    als methode centraal. Dit gebeurt al dan niet in verband met een
    vergelijking met politieregisters, waaronder ook de registers zware
    criminaliteit (voorheen CID-registers). In de nota Wetgeving voor
    de electronische snelweg wordt het – in dit verband relevante –
    onderscheid gebruikt tussen het bevragen van registers op een
    bepaalde persoon en het bevragen op een op voorhand onbepaalde
    groep van personen. Van het eerste is sprake als bijvoorbeeld in de
    CID-subjectenindex wordt gezocht naar het voorkomen van een persoon
    waarvan de naam bekend is. Van het tweede, dat ook wel als
    datamining wordt aangeduid, is sprake als bijvoorbeeld het register
    van ontvangers van een bijstandsuitkering wordt vergeleken met het
    register van personen over wie loonbelasting wordt ingehouden.
    Degenen die in beide registers voorkomen, verdienen dan nader
    onderzoek. Van de zijde van het ministerie van Justitie is
    aangekondigd dat naar de juridische status van datamining nader
    onderzoek zal worden gedaan.

    Praktijk

    Bij het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden is nadrukkelijk aan de orde geweest of en zo ja
    in hoeverre het toelaatbaar is, dat bijzondere
    opsporingsbevoegdheden worden gebruikt ten behoeve van het bestuur.
    Nadrukkelijk is ervoor gekozen de in het wetsvoorstel BOB
    neergelegde methoden te reserveren voor strafvorderlijke
    doeleinden. Over gegevensvergaring ten behoeve van de burgemeester
    is recentelijk een advies van de Recherche advies commissie
    geschreven, vanuit de gedachte dat het wetsvoorstel BOB niet is
    geschreven voor openbare ordehandhaving; het wetsontwerp
    Inlichtingen en Veiligheidsdiensten kent ook een apart regime.
    Niettemin blijken vooral in corruptie-gerelateerde onderzoeken
    straf- en bestuursrechtelijke of disciplinaire doeleinden soms met
    elkaar te zijn verweven. Soms is het strafrechtelijk bewijs niet
    voldoende, of ontbreekt bijvoorbeeld opzet maar is er wel
    verregaande onvoorzichtigheid geweest. Dan wordt besloten tot
    nietstrafrechtelijk sanctioneren. De vraag is dan of bijvoorbeeld
    door een PIT – eventueel tijdens de eerste milieuverkenning en dus
    in de aanvang van het infiltratietraject vergaarde gegevens kunnen
    worden ingebracht in een disciplinaire zaak. In een zaak die de CTC
    in 1997 behandelde, waarin politie-infiltranten zogenoemde
    fop-informatie zouden moeten kopen van corruptie verdachte
    politie-ambtenaren, deed zich dit wellicht voor: het
    infiltratietraject is stopgezet, maar de politiemensen zijn
    ontslagen. Een dergelijk alternatief is niet zonder problemen. In
    de eerste plaats zijn er op dit moment nog mogelijke
    bestuursrechtelijke beletselen. In de tweede plaats is er onder
    meer van de zijde van het LRT op gewezen, dat bij samenwerking met
    het bestuur belangenconflicten kunnen optreden, indien het bestuur
    eerder met de informatie naar buiten wil dan de politie gewenst
    acht. Vanwege de motiveringsverplichtingen in zo’n disciplinaire
    zaak zal dan een eventuele infiltratie bekend worden. In Amsterdam
    en in Rotterdam zijn reeds initiatieven genomen om op lokaal niveau
    meer inzicht te verwerven in de achtergronden van partners van de
    overheid teneinde de infiltratie van de misdaad in de bovenwereld
    tegen te gaan. Daarvoor wordt in Amsterdam gebruik gemaakt van
    diverse registers, waaronder de BasisVastgoedAdministratie en het
    HorecainformatieSysteem. Voorts is een Screeningbureau
    aanbestedingen grote infrastructurele projecten opgezet dat beoogt
    aanvullend te gaan werken op het nog op te richten landelijke
    Bureau BIBOB. Onderkend wordt dat bijvoorbeeld voor gemeentelijke
    vergunningverlening in het kader van het zogenoemde Wallenproject
    nog de nodige juridische haken en ogen bestaan. Ook het eventueel
    weigeren van een horeca-vergunning als de betrouwbaarheid van de
    aanvrager in het geding is, wordt als problematisch beschouwd. Het
    vermoeden bestaat maar harde gegevens ontbreken – dat in bepaalde
    gevallen via informele informatie-uitwisseling politiegegevens het
    bestuur dan bereiken. De bestuursrechtelijke aanpassingen die
    gepaard zullen gaan met het wetsvoorstel BIBOB zouden deze
    problemen het hoofd moeten bieden.

    2.5.4 «Wegtippen» van informatie en
    «U-bochten»

    In de praktijk doen zich situaties voor waarbij in een lopend
    (gerechtelijk voor-) onderzoek informatie bekend wordt die
    noodzaakt tot afzonderlijk strafrechtelijk ingrijpen. Dit is met
    name problematisch wanneer de herkomst van de informatie
    (vooralsnog) dient te worden afgeschermd om te voorkomen dat het
    hoofdonderzoek bekend wordt. Door het bekend worden van het
    hoofdonderzoek kunnen zwaarwegende onderzoeksbelangen worden
    geschaad en kan zelfs de zin van voortzetting van dat onderzoek
    verloren gaan. Een bekend voorbeeld is de informatie uit een
    telefoontap dat een (geringe) hoeveelheid drugs op een bepaalde
    tijd en plaats zal worden afgeleverd. Ingrijpen in de vorm van
    inbeslagname en aanhouding van de verdachte(n) heeft het nadeel in
    zich dat uiterlijk na een periode van ongeveer 100 dagen (De
    voorlopig gehechte verdachte moet uiterlijk, gerekend vanaf de
    aanhouding binnen 106 dagen en 15 uur terechtstaan: 6 uur ophouden
    voor verhoor te vermeerderen met maximaal 9 uur, 2 x 3 dagen
    inverzekeringstelling, 10 dagen bewaring en 3 x 30 dagen
    gevangenhouding) de onderliggende informatie en de herkomst daarvan
    bekend moet kunnen worden gemaakt.

    In de opeenvolgende fasen van de voorlopige hechtenis (maximaal
    10 dagen bewaring en 3x 30 dagen gevangenhouding) moet de rechter
    beoordelen of er jegens de verdachte voldoende ernstige bezwaren
    bestaan om voortzetting van de voorlopige hechtenis te
    rechtvaardigen. Dit beslist de rechter op grond van alle in het
    dossier beschikbare stukken. In beginsel zal ook (de herkomst van)
    de informatie die leidde tot de aanhouding deel uitmaken van het
    dossier. Uitgangspunt is dat ook de verdachte kennis kan nemen van
    het dossier, voor zover dat beschikbaar is. Tijdens het
    gerechtelijk vooronderzoek kan de rechter-commissaris (overigens
    tijdens het voorbereidend onderzoek het openbaar ministerie) indien
    het belang van het onderzoek dit vordert, de verdachte de
    kennisneming van bepaalde stukken onthouden (artikel 30, lid 2,
    Wetboek van strafvordering). Dit is niet meer mogelijk zodra het
    gerechtelijk vooronderzoek wordt gesloten dan wel zodra de
    dagvaarding is betekend.

    Uiterlijk op dat moment zal de verdachte dus kennis kunnen nemen
    van het volledige dossier en derhalve ook van de aanleiding van het
    onderzoek (de telefoontap). Op dat moment is het dus mogelijk dat
    ook de verdachten in het hoofdonderzoek ervan op de hoogte komen
    dat er een onderzoek tegen hen loopt.

    Uit een universitair onderzoek uit 1997 naar de praktijk van het
    gerechtelijk vooronderzoek blijkt dat de status van gegevens die
    zijn verzameld in het kader van de toepassing van een dwangmiddel
    tijdens het gerechtelijk vooronderzoek in het algemeen onduidelijk
    is. (Mr. Renata Honig, Het gerechtelijk vooronderzoek in de
    praktijk, enkele aspecten, Kluwer Deventer 1997). Uit het
    dossieronderzoek komt naar voren dat één op de tien
    verdenkingen die leiden tot een gerechtelijk vooronderzoek,
    ontstaat op basis van gegevens uit een ander gerechtelijk
    vooronderzoek, in het bijzonder uit de telefoontap. Zelden blijkt
    echter uit de dossiers dat de verdenking is voortgekomen uit dat
    andere onderzoek. Hieraan liggen met name tactische redenen ten
    grondslag; «zo is het soms moeilijk in het geval waarin
    verdachten op een verschillend tijdstip worden aangehouden, de bron
    van de verdenking vrij te geven als dat een nog lopende tap is. Het
    moment van aanhouden is daarom soms afhankelijk van de resultaten
    in een ander onderzoek. » Als tapgegevens als bewijsmiddel of
    als belangrijk informatiemiddel dienen, wordt doorgaans formeel een
    verzoek aan de rechter-commissaris gedaan of de gegevens mogen
    worden overgeheveld naar een ander onderzoek. Noch het wetsvoorstel
    Herziening gerechtelijk vooronderzoek noch het wetsvoorstel BOB
    treft hier een regeling voor.

    Er zijn tal van varianten van «wegtippen» van
    informatie uit het lopende onderzoek bekend.

    De heer Dittrich: Ik wil u nog enkele vragen stellen over de
    opsporing van drugs. U bent ook CID-officier van justitie. Kunt u
    mij zeggen of grote onderzoeken wet eens in gevaar komen doordat
    direct wordt ingegrepen en drugs in beslag worden genomen? Welke
    juridische constructie kan worden gebruikt om te voorkomen dat
    onderzoeken schade lijden?
    Mevrouw De Jonge (lid CTC en CID-officier van justitie, parket
    Rotterdam): Via een telefoontap of via observatie kunnen wij zicht
    krijgen op transport van partijen verdo vende middelen. In zo’n
    geval geldt in Rotterdam het uitgangspunt, dat in beslag wordt
    genomen. Dat probeer je dan op een dusdanige manier te doen, dat
    het onderzoek, wanneer dat een grotere organisatie betreft, niet
    direct in gevaar komt. Daar zijn verschillende methoden voor. Een
    methode is geschetst door de heer Hielckert in het begin van deze
    sessie: je probeert een partij in beslag te nemen, maar daarbij
    geen verdachte aan te houden. Die handelwijze brengt een risico met
    zich mee. Dat heeft hij ook aangegeven. Een andere methode is je
    hoofdzaak afschermen en een stukje van het onderzoek overdragen aan
    een andere regio of aan een ander district in dezelfde regio. Aan
    de mensen van die andere regio of dat andere district kan gevraagd
    worden de partij verdovende middelen in beslag te nemen en degenen
    die zich bij de partij bevinden aan te houden.
    De heer Dittrich: Wat is het voordeel van overdracht aan een andere
    regio?
    Mevrouw De Jonge: Als je het aan een andere regio overdraagt,
    hoefje nog niet direct je gegevens uit het gerechtelijk
    vooronderzoek bloot te geven. Dan kun je hetzij van tactisch team
    naar tactisch team hetzij via de CID van de ene regio naar de CID
    van de andere regio de informatie afgeschermd geven «dat uit
    een elders lopend onderzoek is gebleken dat». Dat is dan de
    openingszin van het proces- verbaal. Op het moment dat de
    aangehouden verdachte ter terechtzitting verschijnt, zal uiteraard
    moeten worden aangegeven langs welke lijnen die informatie is
    gegeven.
    De heer Dittrich: Hoeveel dagen zitten daartussen?
    Mevrouw De Jonge: Maximaal zitten er ongeveer 100 dagen tussen.
    De heer Dittrich: Je wint er als het ware 100 dagen mee.
    Mevrouw De Jonge: Ja.’
    (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)

    Sommige van die varianten worden in de praktijk als
    ontoelaatbare U-bochten afgedaan. De commissie heeft geen algemene
    voorwaarden (noch in richtlijnen noch elders) aangetroffen waaraan
    het wegtippen van informatie uit een lopend onderzoek moet voldoen.
    In het algemeen wordt in de opsporingspraktijk de situatie waarin
    de verkregen operationele opsporingsinformatie in de vorm van een
    anonieme tip bij een andere regio of zelfs in het buitenland wordt
    weggezet, als ongeoorloofd bestempeld. Ook de methode waarbij via
    een hoofd van een CID de informatie tot CID-informatie wordt
    getransformeerd lijkt in de praktijk niet tot de mogelijkheden te
    behoren. In de jurisprudentie en praktijk lijkt de volgende methode
    van wegtippen wel toelaatbaar (Praktijkboek Opsporing, F.C.V. de
    Groot, versie januari 1999.) De verantwoordelijke voor het
    hoofdonderzoek – dat is in veel gevallen de operationele tactische
    recherche – kan een proces-verbaal opmaken met daarin een
    authentieke weergave van feiten en omstandigheden afkomstig uit het
    hoofdonderzoek alsmede de redenen voor afscherming van de herkomst
    van de informatie. Het proces-verbaal bevat ook een toezegging dat
    in een later stadium van de afzonderlijke nieuwe strafzaak alsnog
    integrale en authentieke verantwoording zal worden afgelegd.
    Vervolgens wordt dit proces-verbaal aan de overnemende
    opsporingsinstantie gegeven die op haar beurt, in overleg met de
    aanleverende instantie, proces-verbaal opmaakt. Daarin wordt onder
    vermelding van de redenen de herkomst van de informatie
    afgeschermd. Op basis van dit proces- verbaal kan eventueel tot
    observatie, aanhouding of toepassing van andere
    opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen worden overgegaan. Het
    proces- verbaal dient als een soort «start-verbaal»
    voor het nieuwe onderzoek. De bevoegde officier van justitie en/of
    de rechter-commissaris van de «afgesplitste zaak»
    krijgen beschikking over het authentieke materiaal uit de hoofdzaak
    en bepalen of en tot welk moment dit materiaal aan de verdachte kan
    worden onthouden.

    In een zaak die eind 1997 voor de Amsterdamse rechter (Rechtbank
    Amsterdam, 12 september 1997, nr. 13 035053) kwam, was een
    verdachte aangehouden en na de inverzekeringstelling in bewaring
    gesteld op basis van informatie die afkomstig was uit een lopend
    opsporingsonderzoek. Zowel voor dit »afgesplitste«
    onderzoek als voor het onderliggende (verstrekkende) onderzoek liep
    een gerechtelijk vooronderzoek bij dezelfde rechter-commissaris. De
    verdediging betwistte de rechtmatigheid van de
    inverzekeringstelling nu de informatie op basis waarvan de
    verdachte was aangehouden uit het andere lopende onderzoek
    afkomstig was en niet controleerbaar in het dossier was gevoegd. De
    rechtbank overwoog onder meer dat het onthouden van processtukken
    alleen gerechtvaardigd is als ernstig valt te vrezen dat de
    verdachte door kennis te nemen van de inhoud van de processtukken,
    de waarheidsvinding ernstig zou kunnen belemmeren. In algemene zin
    kan niet worden volstaan met de mededeling dat «uit een ander
    onderzoek is gebleken dat ( … )» zonder dat concreet wordt
    aangegeven wat de herkomst en aard van de informatie is. Vanwege de
    beperking van de mogelijkheden van de verdediging (artikel 30,
    tweede lid, van het Wetboek van strafvordering) moeten de gevolgen
    daarvan zoveel mogelijk worden weggenomen door de
    rechter-commissaris die de beslissing heeft genomen. Tenzij
    zwaarwegende onderzoeksbelangen zich daartegen verzetten moet deze
    openheid van zaken geven omtrent de herkomst, de aard en eventueel
    de betrouwbaarheid van de informatie. De beslissing tot onthouding
    van informatie dient eveneens te stroken met de beginselen van
    proportionaliteit waar het een ander lopend onderzoek betreft en
    subsidiariteit waar het het belang betreft van (onmiddellijke)
    opsporing van de verdachte, die met de onthouding van processtukken
    wordt geconfronteerd. Het belang van de aanhouding van de verdachte
    mag daarbij niet disproportioneel zijn. Ook dient te worden
    afgewogen of die aanhouding niet op enig ander tijdstip ook
    mogelijk zou zijn. Tot slot gaf de rechtbank nog aan op welke
    punten de rechter-commissaris bij de beslissing tot onthouding van
    processtukken expliciet een oordeel dient te geven.
    In een andere zaak voor de rechtbank van Breda (Rechtbank Breda, 27
    oktober 1998, nr. 001590/98. De zaak is overigens thans nog in
    hoger beroep) vond de aanhouding van de verdachte plaats als gevolg
    van informatie over een voorgenomen transport van verdovende 
    middelen uit een ander onderzoek. Naar aanleiding van een
    tussenvonnis van 23 september 1998, waarin de rechtbank oordeelde
    dat er onvoldoende concrete feiten en omstandigheden uit het
    dossier blijken die tot verdenking van deze verdachte zouden kunnen
    leiden, heeft de landelijk coördinerend officier van justitie
    een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Daaruit blijkt dat de
    informatie afkomstig was uit een uitgeluisterde telefoontap en
    observaties. Aan het observatieteam konden zodoende tijdstip,
    plaats en kenteken van de auto van verdachte worden doorgegeven. De
    officier heeft tijdens de terechtzitting aandacht gevraagd voor het
    feit dat het na de parlementaire enquête opsporingsmethoden
    in het algemeen maatschappelijk niet aanvaardbaar wordt geacht
    partijen drugs op de markt te laten komen. Vanuit die gedachte
    heeft de officier de partij willen onderscheppen, maar door geen
    volledige openheid van zaken te geven heeft hij willen voorkomen
    dat door deze aanhouding een veel groter onderzoek in gevaar zou
    worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er tegen
    deze werkwijze geen bezwaar, als er maar voldoende feiten en
    omstandigheden worden bekend gemaakt op basis waarvan in de
    afgescheiden zaak geoordeeld kan worden over de kwesties die daar
    aan de orde zijn, zoals de rechtmatigheid van de aanhouding.

    In de praktijk komen verschillende varianten voor van de
    hierboven beschreven methode van wegtippen, zoals ook via een
    proces-verbaal van een officier van justitie of een
    rechter-commissaris dan wel via het KLPD. Dat proces-verbaal dient
    vervolgens als «start-verbaal» voor het afgesplitste
    onderzoek. Het wegtippen op zichzelf lost overigens het probleem
    van bekendmaking van het (hoofd)onderzoek na ongeveer 100 dagen
    niet op. In de praktijk leidt dit zeker niet in alle gevallen tot
    het «stukmaken» van het (hoofd)onderzoek. Zo is in
    Rotterdam in de onderzochte periode tweemaal
    «succesvol» weggetipt; in het ene geval liepen de
    onderzoeken (in het bijzonder de aanhoudingen) tegelijk op, terwijl
    in het andere geval de verdachte en de verdediging geen navraag
    deden naar de herkomst van de informatie die tot aanhouding had
    geleid.

    vorige   volgende    inhoud