• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 9.6 Ministeries

    9.6 Ministeries

    9.6.1 Inleiding

    De minister van Justitie draagt de primaire verantwoordelijkheid
    voor de opsporing. De minister van Binnenlandse Zaken is op grond
    van zijn beheersverantwoordelijkheid betrokken bij de opsporing. De
    commissie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beide
    departementen in het verleden betrokken zijn geweest bij de
    organisatie van de opsporing en de besluitvorming rond het gebruik
    van opsporingsmethoden.

    9.6.2 Ministerie van Justitie

    Organisatie

    De verhouding tussen het ministerie van Justitie en het OM is al
    vele jaren onderwerp van discussie. De commissie constateert dat de
    verhouding tussen het ministerie van Justitie en de hoofdofficieren
    en de
    procureurs-generaal feitelijk minder hirarchisch is dan de wet RO
    (artikel 5) doet vermoeden. Het ministerie is terughoudend met
    directe sturing van het OM. Het ministerie heeft de opsporing op
    hoofdlijnen aan het OM gelaten.

    De reorganisatie van het ministerie van Justitie is medebepalend
    voor de rol van het ministerie ten opzichte van het OM. Ambtenaren
    op het ministerie spreken van een voorwaardendenscheppende rol die
    het ministerie moet vervullen ten opzichte van het OM. De
    verhouding tussen de minister en het nieuwe College van
    procureurs-generaal moet zich nog uitkristalliseren.

    De voorzitter :
    Waar het ons om gaat, is ook de praktijk. Heeft u enige
    invloed doen uitoefenen op het openbaar ministerie over wat er van
    methodieken die u bekend werden, gemeld moest worden? Heeft u enige
    invloed gehad in de discussie over de vraag wat er in een
    proces-verbaal moet staan? Ons is namelijk gebleken dat dat soms
    tot zaken leidde die klapten.
    De heer Hirsch Ballin:
    Dat is niet de taak van een minister van Justitie. De
    rechter heeft hier uiteraard de toetsende taak ten aanzien van
    opsporing en vervolging. Dat is ook de reden waarom in de wetten
    over administratieve rechtspraak door de jaren heen de
    strafvorderlijke kwesties zijn uitgezonderd. Verder heeft uiteraard
    de procureur-generaal volgens het Wetboek van Strafvordering de
    taak om te waken over de richtige opsporing; dat is een toeziende
    taak. Mijn inspanningen waren erop gericht om het openbaar
    ministerie in staat te stellen, die taak te vervullen. Mijn taak
    was niet om het openbaar ministerie als het ware aan de leiband te
    nemen en zelf de rol te gaan vervullen van een opperste ambtenaar
    van het openbaar ministerie, maar om in de organisatie, ook de
    organisatie van de politie en de relatie tussen OM en politie, het
    mogelijk te maken dat het openbaar ministerie deze rol vervult.

    Noot

    De afstand van het ministerie van Justitie tot de dagelijkse
    opsporing is groot. Het ministerie draagt weinig kennis van de
    feitelijke uitvoering van de opsporing.

    De heer Suyver:
    Het denken over opsporingsmethoden, waaronder doorlevering,
    is de laatste jaren ontwikkeld. De casustiek die daarbij aan de
    orde kwam is niet steeds duidelijk op het departement
    terechtgekomen. Ik geef dat toe. Toch meen ik dat ik afgezien van
    de IRT-zaak en de
    Delta-methode – doorlevering maakt daarvan
    deel uit – globaal voldoende op de hoogte was om te kunnen
    beoordelen wat er aan opsporingsmethoden werd gebruikt en
    uitgevoerd om mijn minister daarover voldoende helder te kunnen
    informeren.
    Noot
    De voorzitter:
    Mijnheer Hirsch Ballin, u heeft alle mogelijkheid om uiteen
    te zetten wat uw taakopvatting en wat uw verantwoordelijkheid zijn.
    Ik vraag u alleen: wat wist u?
    De heer Hirsch Ballin:
    Ik wist wat een minister van Justitie behoort te weten over
    deze diensten.
    De voorzitter:
    Wat was dat?
    De heer Hirsch Ballin:
    Dat zij er zijn, dat er regels zijn gesteld omtrent hun
    functioneren en dat er regels zijn gesteld over het toezicht erop.
    Ik heb mij daarnaast regelmatig in gesprekken georinteerd. Ik heb
    mij dus niet als supervisor opgesteld, maar ik heb mij georinteerd
    op hoe dingen in de praktijk gaan. Dat heeft bijvoorbeeld geleid
    tot een werkbezoek met indringende gesprekken aan een van de
    infiltratieteams.
    De voorzitter:
    Wist u hoe CID-informatie verzameld wordt?
    De heer Hirsch Ballin:
    Wat betreft de precieze werkwijze, als u bedoelt hoe dat in
    een concrete strafzaak gaat, moet het antwoord nee zijn. Wat
    betreft de algemene patronen van werken, is het antwoord
    ja.
    De voorzitter:
    Wist u wanneer iemand in de praktijk een CID-subject
    wordt?
    De heer Hirsch Ballin:
    Wanneer wordt iemand in de praktijk een CID-subject?
    Er is uiteraard een heleboel over gesproken in de afgelopen maanden
    en jaren, maar als ik even terugga naar het niveau van basiskennis
    dat aanwezig was en aanwezig hoort te zijn: een
    CID-subject
    is iemand van wie vage maar toch redelijk duidelijke
    aanwijzingen bestaan dat hij als verdachte kan worden aangemerkt,
    zonder dat dit op dat moment strafvorderlijk kan worden
    gebruikt.
    De voorzitter:
    Wist u van het bestaan van grijze-veldsubjecten?
    De heer Hirsch Ballin:
    Die term is, geloof ik, voor mij vrij nieuw. Ik heb die de
    afgelopen maanden uiteraard gehoord.
    De voorzitter:
    Heeft u ooit die regeling van 1986 bekeken, die
    CID-regeling?
    De heer Hirsch Ballin:
    Ik heb die regeling niet bekeken op de manier waarop je een
    stuk bekijkt wanneer het je wordt voorgelegd voor vaststelling of
    wijziging.
    Noot

    Georganiseerde criminaliteit

    Bestrijding van georganiseerde criminaliteit vormt vanaf het midden
    van de jaren tachtig een prioriteit van het ministerie van
    Justitie.

    De heer Rouvoet:
    Mijnheer Wooldrik, u vertelde al iets over de nota
    Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze nota kan beschouwd
    worden als een startpunt voor de betrokkenheid van het departement
    bij de aanpak van de zware, georganiseerde criminaliteit. De
    directe aanleiding hiervoor lag in een aangenomen motie. Was voor
    die tijd gestructureerd binnen het departement nagedacht over de
    ernst van de situatie en wat daarvoor nodig was?
    De heer Wooldrik:
    Wel degelijk. Een van de eerste aanzetten voor het denken
    over het verschijnsel van de georganiseerde criminaliteit is terug
    te vinden in de nota Samenleving en criminaliteit uit het midden
    van de tachtiger jaren. Dit heeft geleid tot verhoogde aandacht
    voor dit verschijnsel, met name binnen het openbaar ministerie,
    maar ook bij de politie. De
    CRI is in de tachtiger jaren
    begonnen met het maken van landelijke inventarisaties. Daarnaast
    hebben wij op de directie Politie een afdeling Opsporing die zich
    met name met dit onderwerp heeft beziggehouden. De nota was dus
    niet het echte startschot. Ik zie haar meer als een enorme
    intensivering van de aandacht voor het verschijnsel. De politiek
    vroeg erom – zie de motie-Krajenbrink/Jurgens – en de minister
    heeft daarop een nota geproduceerd, die heeft geleid tot een veel
    intensiever aanpak van het verschijnsel. Het dreigingsbeeld werd
    door iedereen zo serieus ervaren, dat met de bestaande middelen
    niet kon worden volstaan. Achterin zo’n nota van het departement
    staat dan ook een aantal beleidsvoornemens.

    Noot
    De kennis over de aard en omvang van de georganiseerde
    criminaliteit was gefragmenteerd. Er bestond geen eenduidig
    overzicht van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.

    De voorzitter:
    Wat wist u van de criminaliteit, wat heeft uw beeld gevormd?
    Wat wist u van aard, ernst en omvang?
    De heer Hirsch Ballin:
    Dat beeld werd gevormd door ten eerste dingen die behoren
    tot de kennis van ieder die een beetje met het justitie- en
    politieveld te maken heeft. Dat beeld is in de loop der jaren
    scherper en ernstiger naar voren gekomen. Maar de gedachte dat het
    eigenlijk een bijkomstig nevenprobleem is, was niet de mijne. Dat
    werd ook al jaren daarvoor door mensen uit het openbaar ministerie
    naar voren gebracht. Er waren ook krantepublikaties in die tijd. Er
    waren serieuze perspublikaties waaruit bleek dat er een vrij grote
    kennis aanwezig was over criminele organisaties, over netwerken die
    er werden gevormd. Een van de pijnlijkste ervaringen, ook uit een
    oogpunt van het functioneren van de rechtsstaat, is naar mijn
    oordeel dat velen, zeg zo’n beetje iedereen, weten dat er een
    probleem is, daar namen bij noemen, er werkwijzen bij aangeven,
    maar dat politie en justitie niet verder komen dan het
    onderscheppen van transporten, dus het hulppersoneel achter de
    tralies brengen. Die spanning, die discrepantie, tussen aan de ene
    kant een probleem dat bekend is en dat in die periode al werd
    beschreven in journalistieke en wetenschappelijke publikaties en
    waar ook in de kring van politie en justitie door velen over werd
    gesproken, en aan de andere kant de mogelijkheden om ertegen op te
    treden, is iets ondraaglijks voor wie de rechtsstaat ter harte
    gaat.
    Noot

    Het projectbureau aanpak georganiseerde criminaliteit is opgezet
    ter uitvoering van de nota De georganiseerde criminaliteit in
    Nederland. Dreigingsbeeld en plan van aanpak
    van september
    1992. Noot Het project-bureau is ondergebracht bij de
    Directie politie en heeft een aantal werk- en stuurgroepen
    ingesteld.

    De heer Rouvoet:
    Voelde u de hete adem van de Kamer in uw nek?
    De heer Suyver:
    Die voel je altijd in je nek. Zo hoort het ook in een
    democratische rechtsstaat.
    De voorzitter:
    Dat was toch niet de hete adem in uw nek? Het was de hete
    adem recht vooruit. U ging allemaal rennen? In feite was het dat
    toch? Wij wilden toch allemaal?
    De heer Suyver:
    Inderdaad. Het was meer de hete adem van het fenomeen. Wij
    onderkenden met z’n allen dat die zware criminaliteit een monster
    was dat aanpak vergde.
    De heer Rabbae:
    U zegt, dat het monster moest worden bestreden. Een
    politieman die hier enige tijd geleden zat heeft tegen ons gezegd:
    ik moet wel, want de politiek heeft gezegd dat wij deze monsters
    moeten aanpakken. In hoeverre heeft u paniekvoetbal gespeeld? Er
    werden mensen het veld ingestuurd ronder remmen en zonder
    normering.
    De heer Suyver:
    Het was een algeheel gevoelen, dat de zware misdaad adequate
    bestrijding behoefde. Dat is geen opdracht van de politiek of van
    de minister. Wij wilden dat met z’n allen. Dat wilde ook de
    minister van Justitie, ook ik. Zonder normering vind ik te ver
    gaan. Er was weliswaar geen codificatie van bijzondere
    opsporingsmethoden, maar er was wel jurisprudentie.

    Noot

    Er is een Nationaal platform voor de criminaliteitsbeheersing
    opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van
    de overheid en van het bedrijfsleven. Onder dit platform
    functioneren stuur- en werkgroepen die zich richten op onderzoek en
    preventie. Voorts is er een werkgroep bestuurlijk-administratieve
    aanpak in het leven geroepen, die onder leiding van Binnenlandse
    Zaken staat. Het projectbureau heeft tevens zorggedragen voor de
    instelling van de kernteams en dient de organisatorische
    consequenties voor politie, OM en zittende magistratuur te bewaken.
    Op het ministerie van Justitie wordt tevens het secretariaat
    gevoerd van de CTC en de Recherche-adviescommisie (RAC) en wordt
    zorggedragen voor uitvoering van de Regeling tip, toon en
    voorkoopgelden alsmede het beheer en de verantwoording van daarvoor
    beschikbare financin. De rollen van en de verhoudingen tussen de
    vele werkgroepen zijn onduidelijk. Wie in de praktijk over de
    samenstelling van deze werkgroepen beslist is onduidelijk. Er is
    sprake van een intern coptatiesysteem. Vooral als geen formele
    regelgeving volgt blijken rapporten van werkgroepen en commissies
    een belangrijke rol te spelen bij de bepaling van het beleid. Er
    bestaat geen overzicht van alle bestaande werkgroepen. Het is de
    vraag hoe de cordinatie en afstemming van de vele werkgroepen vorm
    krijgen.

    Wetgeving methoden

    Het gebruik van opsporingsmethoden is volgens het ministerie van
    Justitie primair een verantwoordelijkheid van het OM. Ook omdat het
    OM geen problemen signaleerde bij het gebruik van
    opsporingsmethoden deed het ministerie van Justitie niets.
    Opsporingsmethoden hebben lange tijd niet de aandacht van het
    ministerie gehad die zij wel hadden verdiend. Pas na de opheffing
    van het IRT werd meer systematisch aandacht besteed aan de de
    opsporingsmethoden.

    Het ministerie van Justitie is nauwelijks met eigen initiatieven
    gekomen ten aanzien van het gebruik van opsporingsmethoden. De
    sturing door het ministerie vond plaats door deelname aan de vele
    overlegvormen. Directe initiatieven en sturing waren uitzondering.
    Op het ministerie ontbrak een visie ten aanzien van de inzet van
    methoden. Daarbij werd ervan uitgegaan dat de bestaande
    jurisprudentie toereikend was voor OM en politie om te kunnen
    beslissen welke methoden op welke wijze konden worden
    gehanteerd.

    De heer Wooldrik:
    (…) Er zijn discussies (…) geweest over de vraag of de
    rechtsstatelijkheid aanleiding geeft om tot een intensivering van
    de wetgeving op dit terrein te komen. De conclusie was dat dat op
    dat moment niet nodig was.
    De voorzitter:
    Waarom was dat de conclusie?
    De heer Wooldrik:
    Ik probeerde dat al aan te geven. De jurisprudentie van de
    Hoge Raad gaf hier geen aanleiding toe. De proactieve opsporing
    werd onder omstandigheden door de rechtspraak aanvaard. Het was de
    algemene lijn op het departement om te zeggen: als dat zo is,
    vinden wij dat een voldoende waarborg voor de normering van de
    opsporingsmethoden.
    Noot
    De heer Rouvoet:
    Is dat wat de heer Wooldrik noemde: het was nog houdbaar?
    Proef ik dat ook bij u?
    De heer Suyver:
    Dat speelt ook een rol. Er is een hoop jurisprudentie
    geweest van de Hoge Raad. Die gaf in die tijd geen aanleiding om
    over te gaan tot een wettelijke normering van het totale terrein
    van het pro-actief optreden. (…)
    De heer Koekkoek:
    U had de overtuiging dat de georganiseerde criminaliteit kon
    worden aangepakt zonder deze methoden te regelen?
    De heer Suyver:
    Ja. Op dat moment wel. Noot Binnen het
    project aanpak georganiseerde criminaliteit op het ministerie van
    Justitie werd niet systematisch aandacht besteed aan de normering
    van opsporingsmethoden. Noch in de nota, noch bij de uitvoering
    daarvan heeft een algemene orintatie, laat staan herbezinning,
    plaatsgehad over de door politie en justitie gehanteerde
    opsporingmethoden.
    De heer Rouvoet:
    Daarom ben ik begonnen met de vraag hoe die afweging is
    gemaakt. Vervolgens is de stelling ten departemente: waar het gaat
    om die rechtsbescherming kijken wij naar de Hoge Raad. Wij nemen
    een afwachtende houding aan als het gaat om de praktijk. Nu lopen
    wij aan tegen de vraag, welke methoden worden gehanteerd en of die
    in alle gevallen de toets van de kritiek kunnen doorstaan.
    Nogmaals, is het niet te veel veronachtzaamd?
    De heer Suyver:
    Achteraf kijkend, zeg ik: wij hadden eerder of serieuzer met
    meer capaciteit werk moeten maken van een normering van de
    bijzondere opsporingsmethoden. Daarin zit zeer uitdrukkelijk het
    punt van de rechtsbescherming. Dat denken over die wetgeving had
    wat eerder moeten worden aangevat.
    Noot
    De heer Hirsch Ballin:
    U vroeg net naar de regeling van de proactieve fase. Over de
    proactieve fase is een

    reeks arresten gewezen door de Hoge Raad die aangeven dat dat
    onder bepaalde voorwaarden, zoals subsidiariteit, proportionaliteit
    en inachtneming van de eisen over het binnentreden, enzovoorts,
    geoorloofd is. Ik wil daarbij het volgende aantekenen naar
    aanleiding van uw vraag over de gang van zaken met voorstellen in
    nota’s. In het begin van mijn ambtsperiode heb ik ernstig overwogen
    om niet in plaats van, maar naast het ter hand nemen van een aantal
    specifieke wetgevingsprojecten, voor de middellange termijn te gaan
    werken aan een hercodificatie van straf…
    De voorzitter:
    Het hele Wetboek van Strafvordering.
    De heer Hirsch Ballin:
    Jazeker. Een van de argumenten die daarvoor naar voren werd
    gebracht door hoogleraren straf en strafprocesrecht, die daarvoor
    pleitten, zoals professor Groenhuijsen, hoogleraar in Tilburg, en
    professor Corstens, ook door uw commissie gehoord, was dat de
    regeling van de strafvordering in het wetboek maar een gedeelte van
    de opsporings- en vervolgingsactiviteiten werkelijk vatte. Daarbij
    kwam ook de proactieve fase naar voren. Het ter hand nemen van zo’n
    hercodificatie van strafvordering werd toen zeer sterk ontraden van
    de kant van de wetgevingsjuristen van het departement. Ik heb die
    mogelijkheid nooit totaal uitgesloten, maar dat was wel de reden
    waarom ik in een toespraak in Nijmegen op het congres, waar ik net
    ook aan refereerde, in 1991 heb gezegd dat ik het van belang vond
    om naast de commissie-Moons een soort denktank – dat woord heb ik
    toen gebruikt – ten aanzien van de lange-termijnontwikkeling van
    straf…
    Noot

    De stafafdeling Wetgeving publiekrecht vond aanvankelijk geen
    gehoor voor haar voorstellen om tot een wettelijke regeling te
    komen.

    De voorzitter:
    U sprak over het klimaat. Door wie is dat klimaat in de
    afgelopen periode bepaald?
    De heer Patijn:
    U bedoelt het klimaat van de
    criminaliteitsbestrijding?
    De voorzitter:
    Ja! Ga er maar tegenaan. Daardoor kwam u volgens u niet
    voldoende aan de bak.
    De heer Patijn:
    Ja, dat is ingezet door Korthals Altes en doorgetrokken door
    Hirsch Ballin. Ik heb ook begrepen, dat de Tweede Kamer wel eens
    ministers erover heeft onderhouden dat zij er onvoldoende aan
    deden.
    De voorzitter:
    Dat zij er onvoldoende aan deden?
    De heer Patijn:
    Ja! De voorzitter: Daarbij bent u dus, vindt
    u, tekort gekomen?
    De heer Patijn:
    In het verlengde daarvan was er een klimaat dat er alleen
    opgespoord moest worden. Ik heb toen gezegd: prima, maar dan moet
    je het wettelijk regelen. Daar bestonden toch wel weerstanden
    tegen.
    De voorzitter:
    Heeft u ooit de minister, de heer Hirsch Ballin of de heer
    Korthals Altes, daarover benaderd, als u hem eens in de gang
    tegenkwam?
    De heer Patijn:
    Ik heb alleen in de nota die hier aan de orde is geweest,
    van juli 1992, de minister zwart op wit hiertegen
    gewaarschuwd.
    De voorzitter:
    Heeft u het hem wel eens gezegd op de gang?
    De heer Patijn:
    Dat herinner ik mij niet.
    De voorzitter:
    Moet u daarvoor nog dieper in uw memorie tasten?
    De heer Patijn:
    Ik had wel overleg met hem, maar ik rekende niet op een erg
    willig gehoor voor dat soort opmerkingen. Daarom liet je het maar
    achterwege.
    Noot

    Ambtenaren van de Directie politie waren van mening dat een
    wettelijke regeling niet nodig was: de jurisprudentie zou het naar
    hun oordeel houden. De Directie wetgeving, voorheen Stafafdeling
    wetgeving publiekrecht, had een andere mening.

    De heer Koekkoek:
    Is uw advies in december 1989 aan de minister
    voorgelegd?
    De heer Patijn:
    In december 1989 heb ik mij erbij neergelegd, dat de heer
    Suyver daar geen behoefte aan had. Ik verkeerde toen in de
    veronderstelling, dat hij het niet op prijs zou stellen dat ik
    langs hem heen naar de minister zou gaan.
    De voorzitter:
    Dat stellen hogeren nooit op prijs, maar dan kun je het toch
    nog wel doen.
    De heer Patijn:
    Ik heb later, in juli 1992, in het kader van de behandeling
    in de ministerraad van het wetsvoorstel afluisteren met een
    technische hulpmiddel, de minister in een nota waarin allerlei
    punten aan de orde komen aan het slot toch nog eens gewezen op het
    gevaar dat er inbreuk op privacy zou worden geoordeeld door de
    rechter, wanneer de
    observatie met met name technische
    hulpmiddelen niet wettelijk zou worden geregeld. Er bleven mij
    geluiden bereiken dat het niet lekker zat. Minister Hirsch Ballin
    heeft die nota gezien. Hij heeft allerlei aantekeningen op de nota
    gemaakt. Op dit onderdeel heeft hij geen aantekening gemaakt. Ik
    heb dat opgevat als een bevestiging van wat de heer Suyver twee
    jaar eerder had gezegd. Ik heb ook afgezien van verder aandringen.
    Ik moet er ook op letten dat ik niet drammerig overkom.
    De voorzitter:
    Waarom?
    De heer Patijn:
    Dat wordt niet van de wetgever verwacht.
    De voorzitter:
    Niet drammerig overkomen als wetgever!
    De heer Patijn:
    Ik zat in een situatie waarin ik met enig wantrouwen bekeken
    werd, alsof ik voor de politie allerlei vormen van opsporing
    onmogelijk maakte. In een sfeer van wantrouwen moet je wat je naar
    voren brengt doseren.
    Noot
    De voorzitter:
    (…) de heer Patijn heeft hier verklaard dat hij in 1992
    geen gehoor kreeg. In 1993 kreeg hij te horen: ga het eens
    bekijken. Als wij dan kijken naar 1994, dan zit de commotie over
    de
    IRT daartussen. Het standpunt staat niet vast. Dat was
    dan de nota van de heer Patijn, mevrouw Jongeneel en de heer Van de
    Beek. Dat is dezelfde nota. Het kon natuurlijk wel bekeken worden,
    maar het had niet de eerste prioriteit naast de uitbreiding van de
    bevoegdheden. Dan is de vraag ook aan u. U zegt dat het zo moeilijk
    is om de proactieve fase te definiren. Was het niet zo dat de
    wetgever gewoon een knoop moest doorhakken?
    De heer Hirsch Ballin:
    Ja. Voor alle duidelijkheid: de voorstellen die er werden
    gedaan ten aanzien van
    direct afluisteren enzovoorts, waren
    steeds gebaseerd op een zeer nauwkeurige afweging van bevoegdheden
    en van bescherming van verdachten en van mensen die wellicht ten
    onrechte als verdachte zouden kunnen worden aangemerkt. Ten tweede,
    de voorstellen om in de Politiewet de proactieve fase te regelen,
    zijn mij bij het begin van de vorige kabinetsperiode niet
    voorgelegd. Maar ik kan mij zeer goed voorstellen dat toen van de
    kant van de Directie politie van het
    ministerie van Justitie
    werd gezegd dat dit niet iets was om in de nieuwe Politiewet mee
    te nemen. Ten derde, ik wil het volgende opmerken als het gaat om
    het nader normeren van de proactieve fase. Aan het slot van de nota
    van 1992 werd geen voorstel gedaan, het werd gesignaleerd. Ik kan
    mij ook goed voorstellen – ik heb daar geen precieze gegevens over
    – dat ik daar toen ook nog contact over heb gehad met de
    directeur-generaal politie en criminaliteitsbestrijding. Het
    vervolg van de zaak was dat ik in juli 1993, dus lang voordat er
    iets boven water kwam van de toestanden in en rond het
    IRT,
    volmondig heb ingestemd met het voorstel om dit voor te bereiden. U
    vindt ook in het stuk dat in die maand naar de Kamer is gegaan, van
    mij de uitdrukkelijke uitspraak dat een scherper toezicht van het
    openbaar ministerie op de CID’s nodig is, en het voornemen daarover
    advies te vragen aan de vergadering van procureurs-generaal.

    Noot

    Ook al wordt op het ministerie onderkend dat regelgeving voor de
    proactieve fase nodig is, over de wijze waarop de regelgeving moet
    worden gerealiseerd, lopen de meningen uiteen. De meeste steun
    krijgt het idee van kaderstellende wetgeving, met daaraan gekoppeld
    strikte regelgeving voor het toezicht op de inzet en uitvoering van
    bijzondere opsporingsmethoden alsook het vasthouden aan
    geheimhouding van operationele bijzonderheden. Gedetailleerde
    wetgeving waarin de opsporingsmethoden limitatief zijn opgesomd,
    kan op minder steun rekenen.

    Directe bemoeienis

    Door de IRT-affaire is de aandacht van de top van het ministerie
    voor het gebruik van opsporingsmethoden toegenomen. Binnen de
    systematiek van de relaties tussen ministerie en OM worden de
    opsporingsmethoden niet langer als technische onderwerpen beschouwd
    maar hebben zij inmiddels het predikaat gevoelig en, in sommige
    gevallen, zoals doorlating, zelfs het predikaat preponderant
    gekregen. Daarmee is de betrokkenheid van het ministerie bij het
    gebruik van opsporingsmethoden tot op het politieke niveau een
    gegeven.

    Enkele malen is de minister een concrete opsporingsmethode in
    een strafzaak voorgelegd. Het blijft echter bij enkele
    uitzonderingen op de regel dat het OM de beslissing neemt over de
    opsporingsmethoden.

    De heer Hirsch Ballin:
    Laat ik het benaderen vanuit de verantwoordelijkheid. Het
    gewoon toepassen van opsporingsmethoden is een zaak die niet door
    de minister van Justitie van geval tot geval moet worden beslist.
    Er zijn slechts bij zeer hoge uitzondering dingen aan mij
    voorgelegd. Ik vond en vind dat iets aan een minister van Justitie
    moet worden voorgelegd, als het de gewone, min of meer geijkte en
    afgesproken kaders te buiten en te boven gaat. Dus de kaders zoals
    je die kunt afleiden uit de richtlijnen
    infiltratie en de
    jurisprudentie daarover.
    Noot
    De heer Rouvoet:
    Zijn er gevallen geweest waarvan u hebt gezegd: dit moet de
    minister weten?
    De heer Wooldrik:
    Dat gebeurt niet zo vaak. Het gebeurt natuurlijk in de
    algemene kaders. Moet er getuigen-bescherming komen? Er zijn
    concrete onderzoeken geweest waarbij dat gevraagd is. Er zijn
    verzoeken om
    tipgeld. Dat zijn typisch incidentele zaken
    waarin een routine is opgebouwd. Verder zijn er een paar concrete
    zaken die aan de minister zijn voorgelegd. Er is een bijzondere
    infiltratie-actie geweest op verzoek van Canada.
    De voorzitter:
    Wat heeft u als Directeur politie aan de minister
    voorgelegd? Van welke methoden vond u dat de minister ze moest
    weten?
    De heer Wooldrik:
    Er zijn twee of drie van dat soort incidenten geweest. Ik
    noemde de Canadese zaak en er was nog iets dat de Amerikanen graag
    met Nederland samen wilden doen. Verder is er nog een hele serie
    zaken die op ambtelijk niveau zijn afgedaan. (…)
    De voorzitter:
    In de periode die u kent heeft u de minister verder dus
    nooit iets voorgelegd?
    De heer Wooldrik:
    Niet op dit terrein. Niet dat ik mij kan herinneren. Wel
    algemene kaders, wel algemeen beleid, wetgeving,
    getuigen-bescherming. Het departement wenst niet in individuele
    zaken zelf de verantwoordelijkheid van het begin tot het eind te
    nemen. Dat kan helemaal niet. (…)
    De voorzitter:
    En daarvr is nooit over specifieke infiltratieprojecten of
    methoden gesproken?
    De heer Wooldrik:
    De activiteiten waar ik mij op dat moment mee bezig mocht
    houden, betroffen de afloop van de IRT-affaire en het leiden van
    het project dat door collega Van de Beek werd gedaan. De algemene
    opinie was toch: probeer ervoor te zorgen dat de organisatorische
    randvoorwaarden worden gerealiseerd om die criminaliteit aan te
    pakken en richt je niet op allerlei specifieke incidenten. Zo nu en
    dan kwamen ze binnen en die werden besproken, maar het was niet de
    invalshoek van de directie politie om steeds achter al die
    incidenten aan te lopen.
    Noot

    Zoals reeds gemeld in hoofdstuk 8 is minister Sorgdrager n maal
    afgeweken van de beslissing van de CTC.

    Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden

    De Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden uit 1985 regelt de
    uitkering van tipgelden aan informanten. Op het ministerie van
    Justitie wordt het secretariaat van deze regeling gevoerd. In
    hoofdstuk 5 is de inhoud van de uitvoering van deze regeling aan de
    orde gekomen. Al langere tijd wordt op het ministerie van Justitie
    nagedacht over een herziening van deze regeling.

    De uitvoering van deze regeling was nagenoeg volledig in handen
    van een enkele ambtenaar, in dit geval Zwanenburg. Zonder dat hij
    de beschikking had over duidelijke richtlijnen en regels op grond
    waarvan de tipgelduitkeringen gedaan moesten worden, keerde hij
    namens de minister van Justitie jaarlijks rond de 2 miljoen gulden
    aan tipgelden uit. Hij werd evenwel in elke zaak voorafgaand
    geadviseerd door de CRI.

    De heer De Graaf:
    Over uitkeringen in het kader van die regeling wordt
    uiteindelijk besloten door de minister van Justitie en namens haar
    wordt de regeling door ambtenaren uitgevoerd.
    De heer Zwanenburg:
    Dat klopt.
    De heer De Graaf:
    Bent u degene die uiteindelijk de hoogte van een uitkering
    vaststelt?
    De heer Zwanenburg:
    In de praktijk wordt het maximum van een tipgeld
    vastgesteld door het departement. Als de officier van mening is
    dat een lager bedrag noodzakelijk is, stelt hij een minimum
    vast.
    De heer De Graaf:
    Zo gaat het in de praktijk toch niet? De officier dient toch
    een aanvraag in en vermeldt dan het bedrag van de uitkering aan
    een
    informant?
    De heer Zwanenburg:
    Ja, maar in het vooroverleg, waarin er alleen nog sprake is
    van de informatie die de
    informant mogelijk zal leveren,
    wordt een indicatie gegeven van het bedrag van het
    tipgeld.
    Soms blijkt achteraf dat de informatie veel minder is dan de

    informant heeft toegezegd. Dan wordt het bedrag bijgesteld en
    dat kan mede door de betrokken officier worden gedaan.
    De heer De Graaf:
    Komt het in de praktijk voor dat u een maximum voorstelt,
    bijvoorbeeld van f.15.000, en dat er uiteindelijk maar f.3000 wordt
    uitgekeerd?
    De heer Zwanenburg:
    Op incidentele basis wordt er door de officier inderdaad
    naar beneden bijgesteld. Dat zijn incidenten.
    De heer De Graaf:
    Ik ben in uw archief wel de omgekeerde situatie
    tegengekomen, namelijk dat er veel hogere bedragen door de officier
    of de hoofdofficier van justitie worden gevraagd, maar dat het
    departement vindt dat er veel minder moet worden
    uitgekeerd.
    De heer Zwanenburg:
    Dat klopt.
    De heer De Graaf:
    Dat komt vaker voor, lijkt mij.
    De heer Zwanenburg:
    Ook dat zijn incidenten, dus dat er echt verschil van mening
    is over de hoogte van het
    tipgeld. Noot
    De heer De Graaf:
    Mijnheer Zwanenburg, de tip-, toon- en
    voorkoopgeldenregeling geeft geen bedragen, geen maxima en geen
    richtbedragen voor de soorten informatie. Hoe komt u tot een
    oordeel of een advies over datgene wat moet worden uitbetaald op
    aanvragen?
    De heer Zwanenburg:
    In 1990 heeft een werkgroep van de rechercheadviescommissie
    geadviseerd over het

    vaststellen van wegingsfactoren. Die werden daarvoor impliciet
    gebruikt, maar zij zijn nu specifiek op papier gezet met een
    toelichting wat eronder verstaan wordt. De PG’s hebben daarmee
    ingestemd. Vanaf 1990 kom je dus aan de hand van die vaste, goed
    omschreven criteria, een achttal, op een bedrag uit, in relatie met
    je ervaring op dit terrein.
    De heer De Graaf:
    Kunt u aangeven hoe u die factoren weegt? Ik begreep uit uw
    publikatie waarover wij eerder hebben gesproken, dat daar een
    puntentelling bij komt.
    De heer Zwanenburg:
    Die puntentelling wordt niet gehanteerd. Er wordt nu gekeken
    naar het risico voor de
    informant, de betrouwbaarheid van
    de
    informant, de aard van de zaak, het kaliber en de
    organisatiegraad van de verdachte. Wat heeft het opgeleverd? Om wat
    voor soort misdrijf gaat het? In hoeverre is de rechtsorde erdoor
    geschaad? Gaat het om woninginbraken of om een grote criminele
    organisatie die zich bezighoudt met de invoer van verdovende
    middelen? Ook de kostenbesparing voor de politie is een belangrijk
    aspect. Op grond van die factoren, met een schatting van de hoogte
    van het risico en de organisatiegraad, en in een vergelijking met
    soortgelijke zaken die eerder hebben gespeeld, kom je op een
    bedrag.
    De heer De Graaf:
    Uw ervaringen leiden dus tot een vorm van
    jurisprudentie.
    De heer Zwanenburg:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Staat dat ergens opgeschreven? Wordt dat bijgehouden, zodat
    je als het ware de normen kunt afleiden uit alle zaken die gespeeld
    hebben?
    De heer Zwanenburg:
    Nee, het staat niet zo expliciet op papier.
    Noot Slechts in uitzonderingsgevallen moest hij advies
    vragen aan de leiding van het departement. Kleinere zaken besprak
    hij met een collega op zijn afdeling. Het moment waarop hij zich
    bij de departementsleiding of de minister ging melden werd aan zijn
    beoordelingsvermogen overgelaten.
    De heer De Graaf:
    (…) Als een aanvraag wordt ingediend, moet die worden
    getoetst door het ministerie. Was u, mijnheer Wooldrik, toen u
    hoofd van de Directie politie was, altijd degene die de aanvragen
    inhoudelijk heeft beoordeeld?
    De heer Wooldrik:
    Alleen de bijzondere gevallen werden aan mij voorgelegd. De
    routinegevallen werden afgedaan op basis van de ervaring van mijn
    medewerkers in overleg met het politieveld en in overleg met
    de

    CRI die daarin een zekere cordinerende rol vervult.

    De heer De Graaf:
    En had u van te voren aangegeven wat onder de categorie
    bijzonder zou vallen?
    De heer Wooldrik:
    Waar verschil van mening over zou bestaan tussen – de heer
    Zwanenburg gaf het al aan – het OM en wat men redelijk vond, wat
    gebruikelijk was om voor soortelijke gevallen uit te betalen en
    bedragen die boven de f.100.000 zouden uitgaan.
    De heer De Graaf:
    Boven de f.100.000?
    De heer Wooldrik:
    Ja, dat was zo’n beetje de richtlijn die Zwanenburg
    hanteerde.
    Noot
    De voorzitter:
    Is u wel eens in 1993 voorgelegd dat er f.275.000 betaald is
    aan een
    informant?
    De heer Hirsch Ballin:
    Nee.
    De voorzitter:
    Nooit?
    De heer Hirsch Ballin:
    Daarvoor geldt hetzelfde als wat ik net zei. Van beide geldt
    dat ik ervan overtuigd ben dat ik het mij zou herinneren als het
    aan mij was voorgelegd. Het antwoord op uw vraag is…
    De voorzitter:
    Vond u niet dat u dat had moeten weten?
    De heer Hirsch Ballin:
    Ja, als u nu het bedrag noemt, kan ik daar niet zonder meer
    iets over zeggen. Ik zou meer moeten weten van het geval. Dat
    zou…
    De voorzitter:
    Het betreft namelijk iemand die ook nog zijn criminele
    winst mocht behouden, zo bleek hier in de enqute.
    De heer Hirsch Ballin:
    Nou, dat geval is mij niet voorgelegd.
    De heer De Graaf:
    Mijnheer Hirsch Ballin, het was tot dan toe en eigenlijk tot
    nu toe het hoogste bedrag dat ooit aan
    tipgeld is uitgekeerd
    en ver boven de toen gebruikelijke maximale of hoge bedragen die
    nog niet eens een ton raakten. Het kan toch niet zo zijn dat dat
    niet aan u is voorgelegd?
    De heer Hirsch Ballin:
    Ik kan u geen ander antwoord geven dan ik net gaf, namelijk
    dat het niet aan mij is voorgelegd.
    Noot

    De regeling geeft tevens enkele uitgangspunten voor de omgang
    tussen CID-rechercheurs en informanten.

    Kernteams en prioriteitenstelling

    Op het ministerie van Justitie werd ten aanzien van twee
    onderwerpen, de organisatie en het functioneren van de kernteams en
    de onderzoeksprioriteitenstelling, de vinger aan de pols gehouden.
    Na zeer intensief overleg
    zijn er convenanten gesloten tussen enerzijds de beide
    politieministers en anderzijds de betrokken korpsbeheerders en
    hoofdofficieren van justitie. Deze convenanten zijn meer een soort
    intentieverklaringen waarin is vastgelegd dat er een kernteam zal
    komen, waar het zich mee bezig zal houden, dat het is gericht op
    het ontmantelen van criminele groeperingen, dat er jaarlijks een
    plan van aanpak zal worden opgesteld, dat past binnen de landelijke
    prioriteitenstelling van de Vergadering van procureurs-generaal en
    dat er jaarlijks financile verantwoording zal worden afgelegd. Er
    staat niet in de convenanten hoe de teams moeten worden ingericht.
    Dat werd (en wordt) door de beide departementen gezien als een
    verantwoordelijkheid van de beheersdriehoek.

    Uit de evaluatie van het inrichten en het functioneren van de
    kernteams, verricht door het projectbureau Aanpak georganiseerde
    criminaliteit en neergelegd in het rapport Tot de Kern dat
    in september 1994 verscheen, bleek dat het kernteamconcept, zoals
    dat voor ogen stond, nergens was gerealiseerd. Naar aanleiding
    daarvan zijn er gesprekken tussen de beide politieministers en de
    verantwoordelijken voor een kernteam geweest met als onderwerp de
    omvang van het team, de personele bezetting en de
    onderzoeksprioriteitenstelling. De indruk bestaat dat het
    ministerie van Justitie meer invloed zou willen hebben op de
    feitelijke invulling en taakuitvoering van de kernteams. Kortom: de
    sturingsmogelijkheden zouden te beperkt zijn.

    Ook de onderzoeksprioriteitenstelling verloopt niet naar wens.
    Er was een structuur opgebouwd waarin de uit te voeren onderzoeken
    van beneden af worden aangegeven. De ressortelijke adviescommissie
    maakt een keuze, deze keuze wordt in het CBO vergeleken met de
    gegevens die de CRI heeft geleverd (in de inventarisatie criminele
    groeperingen) en met de gegevens uit de andere ressorten. Op deze
    wijze behoort de prioriteitenstelling van de door het kernteam te
    verrichten onderzoeken te worden vastgesteld. Tot dusver heeft dit
    nog niet echt zo gefunctioneerd. Het ministerie is voorstander van
    een meer centrale keuze van te onderzoeken zaken.

    De heer Rouvoet:
    Die afweging kan ik volgen. Had u het gevoel – u zat er
    vanuit het project natuurlijk toch heel dichtbij – dat u als
    departement greep had op de ontwikkeling en de opzet van die

    kernteams? Was u de regisseur, om het zo uit te drukken? Uit het
    projectplan klinkt op dat de georganiseerde criminaliteit op een
    andere manier aangepakt zou moeten worden, via
    kernteams.
    Had u daar greep op, nu het zo werd overgelaten aan het
    veld?
    De heer Van de Beek:
    In die zin dat wij heel goed de ontwikkelingen volgden.
    Wanneer ik, als projectleider, van mening was dat er te veel sprake
    was van vertraging of een ontwikkeling in gang werd gezet waarvan
    ik vond dat dit niet zo de bedoeling was, stelde ik dat aan de
    orde.
    De heer Rouvoet:
    Hoe kon u dat dan verbeteren? Hoe kon u ingrijpen?
    De heer Van de Beek:
    Ik greep niet in, ik stelde het aan de orde. Ik legde het
    voor, bijvoorbeeld aan de procureur-generaal-portefeuillehouder of
    aan het
    CBO dat daar dan een beslissing op had te nemen. Een
    andere mogelijkheid was om het aan de minister voor te leggen. U
    weet dat dit ook een keer is gebeurd en dat naar aanleiding daarvan
    door de beide bewindslieden gesprekken zijn gevoerd met de
    verantwoordelijke

    korpsbeheerders en hoofdofficieren.

    De heer Rouvoet:
    Geldt niet, mijnheer Van de Beek, dat u niet kn ingrijpen,
    omdat u geen beheersinstrumenten had? De invloed die je kunt
    aanwenden, loopt voor een belangrijk deel via middelen en geld en
    die zijn bij uitstek een zaak van het collega-departement van
    Binnenlandse Zaken.
    De heer Van de Beek:
    Ja, maar…
    De heer Rouvoet:
    Dat moet u niet leuk hebben gevonden, want u kon nu niet
    daadwerkelijk ingrijpen.
    De heer Van de Beek:
    Nee, er was een uitstekende samenwerking.(…)
    De voorzitter:
    En de landelijke keuze is toch niet gelukt, mijnheer Van de
    Beek? Dat blijkt toch uit de nota Tot de kern?
    De heer Van de Beek:
    Dat was het moment waarop wij wat kritiek hadden op de gang
    van zaken.
    De voorzitter:
    Nu, wat kritiek… Het is vrij fundamentele kritiek die u op
    dat moment heeft. In de herfst van vorig jaar, als ik het goed zeg
    uit mijn hoofd, maakt u de nota Tot de kern, en daarin levert u
    fundamentele kritiek.
    De heer Van de Beek:
    Een belangrijk uitgangspunt was de wens tot samenwerking van
    zowel openbaar ministerie als politie en departement, om het verder
    vorm te geven. Daarbinnen was er kritiek over het tempo en de wijze
    waarop het verder werd uitgewerkt en die kritiek is
    opgeschreven.
    De voorzitter:
    Maar de keuzen blijken toch nog steeds voor het grootste
    deel in de regio te worden gemaakt? U kunt daar, vanuit het
    departement, toch bijzonder weinig sturing aan geven?
    De heer Van de Beek:
    Het was niet zo dat het departement wilde gaan bepalen welke
    zaken…
    De voorzitter:
    Nee, maar toch wel in algemene zin, zo van: waar houdt u
    zich mee bezig, zijn dat inderdaad de zaken waarvan ook wij vinden
    dat ze op landelijk niveau moeten worden aangepakt?
    De heer Van de Beek:
    Ja, dat is waar.
    De voorzitter:
    En daar was u zeer ontevreden over?
    De heer Van de Beek:
    Ook dat is het geval. Noot

    9.6.3 Ministerie van Binnenlandse Zaken

    Het ministerie van Binnenlandse Zaken richt zich de laatste
    jaren op het bevorderen van integraal veiligheidsbeleid. Dit houdt
    mede in dat bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit
    niet alleen justitile inspanningen, maar ook gewapend bestuursrecht
    en bestuurlijke preventie geboden zijn.

    Methoden

    Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft geen directe bemoeienis
    met het gebruik van opsporingsmethoden. De verantwoordelijkheid
    voor de rechtshandhaving ligt volgens betrokkenen volledig bij het
    ministerie van Justitie. Binnen het ministerie was lange tijd de
    veronderstelling dat het recherchewerk een prerogatief was van het
    ministerie van Justitie. Pas na de eerste incidenten werd beseft
    dat aan recherchemethoden ook aspecten van beheer, personeelszorg
    en ethiek kleven.

    De heer Koekkoek:
    Hoe ziet u als oud-minister van Binnenlandse Zaken de
    verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken – hij
    heeft toch te maken met de
    korpsbeheerders en hij is
    verantwoordelijk voor het grootste deel van de politiebegroting –
    voor opsporingsmethoden?
    De heer Van Thijn:
    Ik vind dat de minister van Binnenlandse Zaken vooral te
    waken heeft over de integriteit. De politie dient te functioneren
    onder het bevoegde gezag en in overeenstemming met de heersende
    regels. Het is met name de taak van de minister van Binnenlandse
    Zaken om op dat laatste ook toe te zien en een marginale toetsing
    uit te voeren. Het voortouw ligt hier natuurlijk volop bij de
    minister van Justitie.
    Noot
    De heer Koekkoek:
    Ik spreek u nu aan als minister van Binnenlandse Zaken en
    niet zozeer als vice-premier. Wat is de verantwoordelijkheid van de
    minister van Binnenlandse Zaken, bijvoorbeeld bij de vraag of er
    een aparte
    criminele inlichtingendienst moet zijn in de
    regiokorpsen?
    De heer Dijkstal:
    Ik denk dat de minister van Binnenlandse Zaken samen met de
    minister van Justitie een verantwoordelijkheid heeft voor het
    politiebestel, de organisatie van de politie, zeg maar de
    Politiewet die er ligt en waarin je dit soort dingen zou moeten
    regelen als je iets anders wilt. Die dubbele verantwoordelijkheid
    is zo bij wet geregeld.
    De heer Koekkoek:
    U voelt zich daar medeverantwoordelijk voor?
    De heer Dijkstal:
    Jazeker.
    De heer Koekkoek:
    En ook voor de organisatie van de
    opsporingsmethoden?
    De heer Dijkstal:
    Ja, de organisatie van de politie, dus inclusief de CID’s
    die zijn opgezet, en inclusief de vraag wat die
    CID wel of
    niet mag. In die zin dus zeker.
    Noot

    De toelaatbaarheid en het gebruik van opsporingsmethoden vallen
    primair binnen de verantwoordelijkheid van de minister van
    Justitie. Indien echter het gebruik van opsporingsmethoden de
    werkverhoudingen in en tussen regiokorpsen benvloedt of indien
    daarbij de veiligheid van politiepersoneel in het geding is, draagt
    de minister van Binnenlandse Zaken daarvoor een
    mede-verantwoordelijkheid.

    De heer Koekkoek:
    Ik wilde nog met u spreken over uw verantwoordelijkheid als
    minister van Binnenlandse Zaken voor opsporingsmethoden. In
    hoeverre is de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk
    voor de organisatie van opsporingsmethoden en voor
    criminele
    inlichtingendiensten die zich daarmee bezighouden? Hoe ziet u
    dat?
    De heer Dijkstal:
    Wij hebben het nu niet over de beleidsmatige kant van de
    zaak, want dat doe je met elkaar in het kabinet. Ik denk dat er
    vanuit Binnenlandse Zaken een aantal speciale invalshoeken zijn. In
    de eerste plaats is er het beheer op afstand. Wat dat precies is,
    weet ik nog niet helemaal met deze Politiewet. Het suggereert in
    ieder geval dat er aan de beheersmatige kant van de zaak een
    medeverantwoordelijkheid is van de minister van Binnenlandse
    Zaken.
    Noot

    Beheer op afstand vergt enerzijds zelfbeperking van de kant van het
    ministerie van Binnenlandse Zaken. Anderzijds is de
    mede-verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken op
    dit terrein, zoals gezegd, langzamerhand in toenemende mate in
    beeld gekomen. In de IRT-affaire was de minister van Binnenlandse
    Zaken op beslissende momenten nadrukkelijk aanwezig.

    Binnenlandse Zaken maakt zich wel zorgen over de rol van
    korpsbeheerders ten aanzien van de inzet van methoden. Het is
    onduidelijk wat de beheersbevoegdheid van de korpsbeheerder
    betekent voor de opsporing.
    Uit een interne notitie wordt duidelijk dat het ministerie van
    Binnenlandse Zaken vanuit de beheersverantwoordelijkheid van de
    korpsbeheerders wel degelijk een zekere verantwoordelijkheid voor
    de korpsbeheerders ziet.

    Binnenlandse Zaken en Justitie

    Op verschillende terreinen van de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit hebben de twee ministeries gedeelde of
    complementaire bevoegdheden en verantwoordelijkheden. In veel
    gevallen zijn de ministers gehouden in overeenstemming dan wel in
    of na overleg met elkaar te handelen. Des te opvallender is het
    ontbreken van een gestructureerd overleg tussen de beide
    ministeries over de georganiseerde criminaliteit en de bijzondere
    opsporingsmethoden. Dit klemt temeer omdat de verdeling van
    bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de twee ministeries in
    de praktijk niet altijd even duidelijk is. Er is sprake van een
    constante discussie en soms zelfs strijd tussen Justitie en
    Binnenlandse Zaken over allerlei onderwerpen die de politie raken.
    Het onderwerp opsporingsmethoden is echter nauwelijks reden geweest
    voor discussie, laat staan strijd tussen beide departementen.

    De voorzitter:
    Waarom kan het (recht van de officier van justitie op inzage
    in CID-registers, red.) niet gewoon in de CID-regeling staan? Is
    Binnenlandse Zaken daar tegen geweest?
    De heer Patijn:
    Elke regeling is een resultante van een
    vechtpartij.
    De voorzitter:
    Dat vroeg ik niet.
    De heer Patijn:
    Wat de CID-regeling betreft, ben ik wel betrokken geweest
    bij de bepaling die ik net noemde en ook wel bij een andere
    bepaling. Het feitelijk overleg met Binnenlandse Zaken heb ik niet
    bijgewoond. Maar ik heb wel begrepen, dat er problemen waren die in
    overleg moesten worden opgelost. Dat leidt op een bepaalde manier
    tot compromissen.
    De voorzitter:
    Dus de formule over wat de CID-officier nu mag is het
    resultaat van een compromis met Binnenlandse Zaken?
    De heer Patijn:
    Ja, zij het dat ik niet ontevreden ben over het
    resultaat.
    Noot In de praktijk bestaat nogal eens
    het misverstand dat de bestrijding van de georganiseerde
    criminaliteit het exclusieve domein van Justitie is. Niet voor
    niets adviseert de Recherche advies commissie de beide ministers
    over de meest doelmatige inrichting en werking van de
    recherchediensten van de politie en over de uitrusting van die
    diensten met apparatuur en technische hulpmiddelen. Binnenlandse
    Zaken en Justitie hebben beide via het beheer invloed op de
    kernteams. Justitie heeft het initiatief gehad bij de
    totstandkoming van de kernteams. Dit neemt niet weg dat
    Binnenlandse Zaken, als beheerder op afstand, betrokken is geweest
    bij het afsluiten van de convenanten, met inbegrip van de financile
    paragrafen. In de convenanten is de verplichting opgenomen voor de
    teams om jaarlijks een plan van aanpak te leveren en een verslag
    van werkzaamheden in te dienen. Voorts dient te worden
    gerapporteerd hoe de afspraken op beheersgebied zijn gerealiseerd.
    Binnenlandse Zaken beziet daarbij de rechtmatigheid en
    doelmatigheid van de bestede gelden.
    De voorzitter:
    Het is wl uw verantwoordelijkheid, zeker als u geld voor
    de
    kernteams betaalt. Als u bij de kernteams bent,
    spreekt u ook over opsporingsprioriteiten en -methoden. Dat hebben
    wij in de stukken gezien.
    De heer Dijkstal:
    De ministerile verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke
    handhaving van de rechtsorde ligt bij de minister van Justitie. Nu
    is het de vraag hoe de lijn ligt tussen de minister van Justitie,
    de PG, de hoofdofficier van justitie en de officier van justitie.
    Dat is een vraag die een rechtsstatelijk karakter heeft. Wij zijn
    altijd uitgegaan van een relatieve autonomie van het openbaar
    ministerie. Daarbij werd verondersteld dat in een specifiek geval
    niet de minister het doet. In de beleidsmatige kant is dat wl het
    geval. De vraag is of zo’n verhouding nog steeds voldoet. Parallel
    daaraan loopt de discussie over de reorganisatie van het openbaar
    ministerie, een mogelijk andere rol van de PG’s en alles wat
    daarmee annex is. Dat is een redelijk gecompliceerde materie. Ik
    voel mij op dit moment niet bevoegd, maar ik zou het ook niet juist
    vinden om er nu al te stellige uitspraken over te doen.
    De voorzitter:
    Maar u doet dat wel over allerlei andere punten, zoals
    de
    infiltratie en de opsporingsmethoden. U neemt geen blad
    voor de mond. Het is voor ons belangrijk om te weten of u er enig
    brood in ziet om zelf medeverantwoordelijk te worden voor de keuze
    van de prioriteiten van datgene wat wordt aangepakt in de zware
    georganiseerde criminaliteit dan wel of u zegt dat u dat verre van
    u houdt.
    De heer Dijkstal:
    Ik denk dat het er tussenin ligt. In beleidsmatige zin: ja.
    Ik wijs op de gegroeide praktijk in de afgelopen jaren, waarin
    bijvoorbeeld in overleg met de Kamer diezelfde Kamer zegt dat het
    tijd wordt dat de minister daar en daar iets aan gaat doen. Dan
    ontstaat er een politieke beleidsprioriteit, bijvoorbeeld vanuit de
    Kamer. Dan kan de minister zeggen dat de Kamer daar gelijk in heeft
    en dat hij dat zal proberen te doen. In die
    zin is het antwoord:
    ja. De vraag is echter tot hoe ver dat strekt. Ik vind het
    moeilijk om daar nu een klip en klaar antwoord op te geven.

    Noot

    9.6.4 Beoordeling

    De minister van Justitie draagt de politieke
    verantwoordelijkheid voor het aangeven van de kaders voor het
    gebruik van de door politie en justitie te hanteren
    opsporingsmethoden. Op het ministerie is de verantwoordelijkheid
    voor het hanteren van deze opsporingsmethoden aanvankelijk reactief
    opgevat, en – op de stafafdeling wetgeving na – niet zozeer
    normerend. Voor de discussie over opsporingsmethoden werd naar het
    OM verwezen. De heersende opvatting was dat de beoordeling over de
    toelaatbaarheid van opsporingsmethoden een zaak van het OM en de
    rechter is. Tenzij er duidelijke contra-indicaties waren, behoefde
    het ministerie niet op de hoogte te zijn van de inzet van bedoelde
    opsporingsmethoden in concrete zaken: de minister is geen
    super-opsporingsambtenaar.

    Om aan de ministerile verantwoordelijkheid inhoud te geven
    moet het departement signalen over dergelijke contra-indicaties
    ontvangen. Als de politieke verantwoordelijkheid in het geding kan
    komen, bijvoorbeeld bij het opzetten van een
    frontstore ten
    behoeve van een buitenlands onderzoek of bij het beschikbaar
    stellen van een zeer hoog bedrag aan tip-, toon- of voorkoopgeld,
    dient de minister op de hoogte te worden gesteld. De commissie
    constateert dat het
    ministerie van Justitie tot voor kort
    nauwelijks enige bemoeienis had en wilde hebben met de praktische
    toepassing van methoden van opsporing. Het ministerie achtte dit de
    verantwoordelijkheid van het OM. De commissie is van oordeel dat
    het
    ministerie van Justitie eerder de noodzaak tot normering
    van methoden en organisatie van opsporing had moeten onderkennen.
    Indien het
    ministerie van Justitie eerder normering van de
    methoden en nadere regeling van de organisatie van de opsporing had
    voorgesteld, waren waarschijnlijk veel problemen voorkomen. De
    politieke verantwoordelijkheid op centraal niveau voor de normering
    van de methoden en de organisatie van de opsporing ligt bij de
    minister, en niet bij het OM.

    Het ministerie had naar het oordeel van de commissie
    voldoende mogelijkheden de problematische situatie, die bleek bij
    de IRT-affaire, te onderkennen. Door de structuur van en de
    werkwijze op het departement drongen signalen vanuit het veld over
    problemen met methoden en organisatie van de opsporing in
    ontoereikende mate tot de verantwoordelijke bestuurders door. De
    commissie merkt hierbij op dat de ambtelijke top van het ministerie
    meermalen in gebreke is gebleven in haar communicatie met de
    politieke top. De commissie constateert dat het ministerie zich in
    het verleden vooral heeft bezig gehouden met de effectiviteit van
    de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. In hoog tempo
    werden nota’s en vergaande wetsvoorstellen naar het parlement
    gezonden. De commissie is van oordeel dat het ministerie zich in
    zijn wetgevingsprogramma sterker had moeten richten op een meer
    algemene normering van de opsporing. Naar het oordeel van de
    commissie draagt de minister van Binnenlandse Zaken
    medeverantwoordelijkheid voor het bepalen van de kaders waarbinnen
    opsporingsmethoden worden toegepast. Daarbij tekent de commissie
    wel aan dat deze verantwoordelijkheid meer op afstand is dan de
    verantwoordelijkheid van het
    ministerie van Justitie.
    Belangrijker voor de inzet van opsporingsmethoden is de
    verantwoordelijkheid voor het beheer van de politie. Via deze
    beheersverantwoordelijkheid kan de nodige invloed worden
    uitgeoefend op de methoden die de politie ter beschikking
    staan.

    In verschillende gevallen loopt het overleg tussen de
    ministeries moeizaam en levert de tevredenheid van het ene
    ministerie over de resultaten van het overleg, ontevredenheid van
    het andere op.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken