• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 6.4 Casusonderzoek

    6.4 Casusonderzoek

    6.4.1 RAMOLA (Rabo Money Laundering)

    Feiten en omstandigheden

    Op een dinsdag in september 1991 gaat een man met een sporttas
    een filiaal van de Rabobank in Utrecht binnen. Noot Hij
    stelt zich voor als Soussi en kondigt aan dat hij van plan is
    veelvuldig grote hoeveelheden buitenlands geld, Frans en Belgisch,
    te wisselen. Het bankpersoneel verwijst hem vervolgens naar het
    hoofdkantoor. Daar wordt gevraagd naar de herkomst van het geld in
    de sporttassen die hij inmiddels bijna dagelijks aanbiedt. Soussi,
    die meneer T. blijkt te heten, vertelt dat het geld afkomstig is
    van zijn autohandel en van andere Marokkanen. De bank is voorlopig
    gerustgesteld en verleent haar diensten. In ruim een jaar gaan
    sporttassen met 25 miljoen gulden aan buitenlandse valuta over de
    balie. De directie van de bank vraagt op een gegeven moment naar
    een mogelijke relatie met verdovende middelen. De heer T. ontkent
    met klem. Ondanks het feit dat de Wet melding ongebruikelijke
    transacties bij financile dienstverlening nog niet van kracht is,
    acht de bank het toch wenselijk melding te maken van deze
    opmerkelijk grote hoeveelheden buitenlandse valuta in sporttassen.
    Het Meldpunt ongebruikelijke transacties bij de CRI ontvangt in
    januari 1993 (na zestien maanden) de eerste melding. De RCID
    Utrecht besluit deze melding na te trekken en ontdekt dat de heer
    T. zeer regelmatig naar Rotterdam rijdt, daar een aantal panden
    bezoekt en direct weer terugrijdt naar Utrecht. Daar wordt een
    aantal sporttassen geleegd bij de bank. Inmiddels doet de bank een
    vervolgmelding aan het MOT waarin staat dat inmiddels weer 30
    miljoen is aangeboden aan de bank om te wisselen. De zaak wordt
    overgedragen aan de RCID Rotterdam die reeds informatie blijkt te
    hebben over de panden in relatie tot verdovende middelen. Besloten
    wordt een gerechtelijk vooronderzoek te openen. Ontdekt wordt dat
    de handel in verdovende middelen onder meer plaatsvindt vanuit een
    snackbar en een videotheek. Vanuit de videotheek worden per
    telefoon regelmatig vreemde zaken besteld. Zo wordt gesproken over
    zendingen colberts, spul, jonge varkentjes, zuivere aarde, melk,
    kamers. Bovendien blijkt het mogelijk om halve cassettes en halve
    films te bestellen en wordt vaak verzocht om te komen met een
    weegschaal. De bestellingen worden gedaan bij een woning die
    naderhand een safehouse van verdovende middelen blijkt te zijn. In
    de loop der tijd wordt duidelijk dat de organisatie bestaat uit
    twee Marokkaanse families Z. en B. en een groep geldwisselaars die
    in anderhalf jaar tijd 270 miljoen gulden aan buitenlands geld
    hebben gewisseld.

    Politieel en justitieel onderzoek

    Tussen de eerste MOT-melding en de opening van het gerechtelijk
    vooronderzoek wordt proactief onderzoek
    gedaan. In deze periode wordt een aantal vaststellingen gedaan,
    zoals blijkt uit de verklaringen ter terechtzitting. Niet duidelijk
    wordt op welke wijze dit vooronderzoek heeft plaatsgevonden. Gezien
    de vaststellingen lijkt observatie te zijn gebruikt. Vervolgens
    wordt het onderzoek overgedragen aan het regionale bureau
    bovenlokale criminaliteit Rotterdam (RBBC). Op 10 juni 1993 wordt
    een gerechtelijk vooronderzoek geopend op de geldwisselaar T. Door
    middel van langdurige observatie en het tappen van
    telefoongesprekken komt de politie onder andere uit bij de twee
    Marokkaanse families Z. en B. Bij de observatie in dit onderzoek
    werd onder andere gebruik gemaakt van fotocamera’s en
    videocamera’s. De opgenomen telefoongesprekken worden vertaald door
    tolken. Verder worden nog registraties van een aantal autotelefoons
    opgevraagd met een machtiging van de rechter-commissaris. In de
    doorlichting staat dat diverse ATF gesprekken zijn afgeluisterd
    middels de kolibrie. In het requisitoir wordt nadrukkelijk vermeld
    dat er geen autotelefoons zijn afgeluisterd. Noot

    Vooraankopen

    Een informant die zich in het criminele milieu kon bewegen doet
    vier vooraankopen van herone en cocane in opdracht van de RCID
    Rotterdam/Rijnmond.
    Deze informant is in de ogen van officier van justitie De Groot
    geen infiltrant, immers hij bevindt zich al in het criminele milieu
    dus hij hoeft hierin niet meer te infiltreren, noch is er sprake
    van pseudo-koop. Van het begin af aan was het de bedoeling door
    middel van deze aankopen CID-informatie te bemachtigen. Er is geen
    sprake geweest van
    pseudo-koop. Noot Voor
    deze aankopen wordt vooraf onder andere buitenlandse valuta
    verstrekt door het ministerie van Justitie. Dit geld wordt gemerkt
    teneinde de geldstromen te kunnen volgen. Noot De
    informant krijgt een beloning voor het doen van de aankopen. Dit
    CID-traject loopt parallel met het gerechtelijk vooronderzoek. De
    vooraankopen vinden plaats tussen 1 september 1993 en geruime tijd
    voor 3 oktober 1994 Noot en betreffen hoeveelheden van
    minder dan 100 gram, tussen de 100 en 750 gram of meer dan 750
    gram. Noot Elke aankoop heeft een ander aspect zoals een
    andere hoeveelheid of een andere persoon. Het doel van de aankopen
    is bevestiging te verkrijgen van reeds aanwezige informatie over de
    samenstelling van de organisatie en met name over de safehouses en
    de geldstromen. De aankopen zijn niet bedoeld om bewijs tegen
    personen te verkrijgen. In dit kader worden deze aankopen door het
    openbaar ministerie niet beschouwd als opsporingshandelingen
    Noot omdat zij niet hebben plaatsgevonden in een
    opsporingsonderzoek en niet gericht zijn geweest op bewijsgaring.
    Slechts informatie over het feit dat twee panden drugsgerelateerd
    zijn is doorgegeven aan het tactisch team.

    Het traject kwam tot stand in overleg tussen de RCID en de
    CID-officier van justitie. De informant zat strak aan de
    regie. De
    informant mag geen mensen uitlokken. De
    informant heeft zich gedragen op de manier waarop een
    informant zich moet gedragen. Noot De
    hoeveelheden werden vooraf afgesproken. Toen zijn geen afspraken
    gemaakt over het totale aantal voorkopen, noch om de operatie
    buiten het dossier te houden. Deze afweging is later gemaakt.
    Noot De inzet van dit middel werd nodig geacht omdat het
    hier een gesloten familie-organisatie betrof waarin een groot
    aantal familieleden zich bezighield met strafbare feiten en omdat
    het verkrijgen van informatie over deze groep erg moeilijk was. Om
    deze reden werd het ook niet voor mogelijk gehouden om een
    politie-infiltrant in te zetten. Bovendien was reeds een informant
    ingeschreven bij de RCID die informatie over deze groepering kon
    verschaffen.

    De CID-officier van justitie en de zaaksofficieren zijn achteraf
    op de hoogte gehouden van de voorkopen door middel van mondelinge
    verslaggeving en processen-verbaal waarin van elke aankoop het
    tijdstip, de hoeveelheid en de prijs staat vermeld. Noot
    De runners waren niet op de plaats aanwezig waar de aankoop zich
    had afgespeeld en de informant was evenmin in het bezit van
    afluisterapparatuur. Noot De rechtsgrond voor de
    aankopen is onduidelijk. In deze aankopen is niet voorzien in de
    Richtlijn infiltratie 1991. De Groot: De richtlijnen voor
    pseudo-koop zijn zo gemaakt maar de ontwikkelingen gaan wat
    harder. Ik heb deze affaire besproken met de HOvJ. We hebben intern
    besproken of we van de richtlijn af zouden wijken. We vonden de
    richtlijn achterhaald.
    Noot

    Het onderzoek ter terechtzitting

    Processen-verbaal van de vooraankopen komen aanvankelijk niet voor
    in het zittingsdossier. Op herhaald verzoek van de rechtbank wordt
    informatie hierover verstrekt door het openbaar ministerie en de
    criminele inlichtingendienst in de vorm van een proces verbaal en
    een getuigenverhoor van de chef CID, het getuigenverhoor van de
    CID-officier van justitie en geanonimiseerde processen-verbaal van
    de vooraankopen. Deze blijken zodanig geanonimiseerd dat niet veel
    duidelijkheid geschapen wordt over de feiten en omstandigheden van
    elke aankoop. De getuigenverhoren van de CID-officier van justitie
    en de CID-chef werpen ook niet meer licht op de zaak en worden
    gekenmerkt door: Ik weet dat wel, maar wil er geen uitspraak over
    doen. Als ik dat bevestig of ontken, is dat een vingerwijzing naar
    de identiteit. Noot De rechtbank verzucht:

    Voorzitter (In ‘t Velt-Meijer):
    Dat betekent dus dat u nooit volledige opening van zaken kan
    geven zonder de identiteit van de
    informant vrij te geven?
    Getuige RCID-chef (In ‘t Veld): Dat klopt. Dat was ook van tevoren
    voorzien, en het is de afweging geweest die wij hebben gemaakt.

    Noot

    Vervolgens wordt door de officier van justitie de mogelijkheid van
    het opvoeren van de informant/infiltrant als anonieme getuige
    overwogen. Hiervan wordt echter afgezien omdat op dat moment er
    niet voldoende concrete aanwijzingen zijn dat iemand uit de
    Ramola-groepering zich bedreigend naar de informant uitliet. Noot

    De officier van justitie vermeldt in zijn requisitoir dat naar
    de mening van het openbaar ministerie de verstrekte informatie
    voldoende mogelijkheden biedt tot toetsing door de rechter van de
    rechtmatigheid van de vooraankopen. De rechtbank denkt hier anders
    over. Tijdens de zitting worden hierover signalen gegeven. (..)
    deelt de voorzitter mede dat de rechtbank geen aanleiding ziet om
    nogmaals om overlegging van de processen-verbaal van

    pseudo-koop te verzoeken, aangezien zij daar reeds eerder om
    gevraagd heeft en zij de processen-verbaal ook toen niet heeft
    gekregen. Wat de consequentie daarvan is zal door de rechtbank
    worden overwogen.
    Noot

    De verstrekte informatie wordt met name onvoldoende bevonden om
    aan het Tallon-criterium te toetsen. De rechtbank oordeelt als
    volgt:
    Op dit punt is slechts bekend geworden dat er sprake was van een
    groep van personen die reeds in grote hoeveelheden drugs handelde.
    Dit is echter onvoldoende om voor elke verdachte afzonderlijk te
    kunnen vaststellen of hij reeds in grotere hoeveelheden harddrugs
    handelde voordat hij door de
    informant zou kunnen zijn
    benaderd, hetgeen toch minimaal nodig is om ervan te kunnen uitgaan
    dat de opzet van de verdachte met betrekking tot de telastegelegde
    feiten niet door het optreden van de
    informant is
    gevormd.(..) De rechtbank is van oordeel dat het openbaar
    ministerie door de beslissing aankopen te laten doen door een

    informant, zodat zonder diens identiteit prijs te geven
    onvoldoende informatie kan worden verstrekt om het gebruik van deze
    opsporingsmethode te kunnen toetsen en op grond daarvan is besloten
    in het geheel geen melding te maken van het gebruik van deze
    methode op zodanige wijze handelt in strijd met de goede procesorde
    dat het de niet-ontvankelijkheid over zichzelf afroept.

    Het feit dat door de verdediging wordt aangedragen dat deze
    vooraankopen elke rechtsgrond missen wordt door de rechtbank niet
    als zwaarwegend gezien. In ‘t Velt-Meijer zegt hierover tijdens het
    openbaar verhoor:

    De heer Vos :
    De heer In ‘t Veld heeft zich afgevraagd of het wel zo
    schokkend was dat aankopen werden gedaan en niet in het
    proces-verbaal terechtkwamen. Die aankopen werden namelijk toch
    niet als bewijs in de zaak gebruikt. Kunt u daarop
    reageren?
    Mevrouw In ‘t Velt-Meijer:
    Ja, ik verwijs dan ook weer naar het vonnis. De rechtbank
    heeft daar ook op gereageerd. Van de kant van de verdediging werd
    namelijk naar voren gebracht dat dit op zichzelf al zo erg was dat
    dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. In het vonnis van
    de rechtbank staat dat het een verkeerde inschatting is geweest dat
    het, omdat het niet voor het bewijs gebruikt zou kunnen worden,
    niet nodig was om het te vermelden. Over de gang van zaken en de
    vraag wie er is ingelicht over de beslissing om de
    informant
    in te zetten, hoe vaak dit is gebeurd en of daar voldoende
    controle op is geweest, is ter zitting voor de rechtbank voldoende
    duidelijkheid gekomen. De rechtbank heeft ook gezegd: het enkele
    niet vermelden is voor ons geen reden om te zeggen dat het openbaar
    ministerie niet ontvankelijk is.
    Noot

    Uit het vonnis blijkt dat op een aantal andere punten de rechtbank
    van mening verschilt met het openbaar ministerie. Dit betreft
    ondermeer de vraag wanneer een methode een opsporingsmethode
    is.
    Het betreft in casu aankopen van verdovende middelen die gedaan
    zijn tijdens een gerechtelijk vooronderzoek en met het doel om ten
    behoeve van dat onderzoek informatie te verkrijgen. Het betreft
    derhalve een opsporingsmethode en wel een die vergaand en
    ingrijpend van aard is. (..) Ongeacht de benaming van deze methode
    (vooraankoop of pseudokoop) dient een dergelijke gang van zaken
    volledig door de rechter te worden getoetst.
    Noot

    Een mogelijke interpretatie van dit vonnis is dat het staat voor
    een vertrouwensbreuk tussen de zittende en staande
    magistratuur:

    De heer Gerding:
    Los van de vraag of dit vonnis in hoger beroep stand zal
    houden, vind ik het een vrij dramatisch vonnis, omdat de rechtbank
    tussen de regels door heeft gezegd: officier van justitie, openbaar
    ministerie, wij geloven u niet. De geloofwaardigheid van het OM in
    Rotterdam heeft toen een geduchte knauw gekregen.

    Noot

    De plaatsvervangend hoofdofficier te Rotterdam Gerding voegt
    hieraan toe dat vroeger het woord van de officier van justitie het
    is goed gegaan in de opsporing voldoende was. Nu is dit naar zijn
    mening niet meer zo. Niet iedereen deelt deze mening. CID-officier
    van justitie De Groot acht deze suggestie van vertrouwensbreuk
    begrijpelijk doch niet juist. Dit wordt bevestigd door de
    voorzitter van de strafkamer In ‘t Velt-Meijer. Immers het feit dat
    het openbaar ministerie ter terechtzitting meldt dat de verdachte
    schuldig is aan het plegen van bepaalde strafbare feiten maakt toch
    ook niet dat de rechtbank dit zonder zelfstandige toetsing
    overneemt?

    De heer Vos:
    Ik wil aan de orde stellen dat van de zijde van de officier
    gezegd is: rechtbank, geloof mij nu maar; het is voldoende
    zorgvuldig gegaan. En dat is voor u uiteindelijk toch onvoldoende
    gebleken?
    Mevrouw In ‘t Velt-Meijer:
    Ja, het gaat namelijk om een juridisch oordeel over de vraag
    of er is uitgelokt of niet. Het feit dat het OM zegt dat dit niet
    zo is geweest, vond de rechtbank onvoldoende. Wij wilden dat
    zelfstandig kunnen toetsen. Om de lijn door te trekken: als iemand
    verdacht wordt van moord en de officier zegt dat wij hem maar
    moeten geloven dat diegene dat heeft gedaan, dan nemen wij daar ook
    geen genoegen mee.
    Noot

    In deze zaak van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
    voor de helft van het Ramola-onderzoek is hoger beroep aangetekend.
    In dit kader is extra informatie over een aantal verdachten
    overhandigd aan de advocaat-generaal. Noot Op de vraag
    welke les het openbaar ministerie uit deze zaak heeft getrokken
    zegt De Groot tijdens het verhoor:

    De heer De Groot:
    De les uit het Ramola-vonnis is wat mij betreft
    getrokken op het moment dat de Hoge Raad zijn oordeel heeft
    geveld.
    Noot

    In hoger beroep komt het gerechtshof te ‘s-Gravenhage tot een
    andere eindconclusie: ten onrechte heeft de rechtbank de officier
    van justitie in zijn vervolging niet-ontvankelijk verklaard.
    Noot Het hof wijst de zaak terug naar de rechtbank voor
    verdere afdoening. Het hof deelt overigens de kritiek van de
    rechtbank op de handelwijze van het openbaar ministerie, maar acht
    de bezwaren in dit specifieke geval in onderdelen en tezamen niet z
    ernstig, dat niet-ontvankelijkheid behoort te volgen.

    Het hof onderscheidt twee type bezwaren. Het ene type is dat
    van de integriteit van de strafrechtspleging, een belang dat in een
    meer verwijderd verband van de verdachten staat. Het hof acht deze
    bezwaren groot, maar de omstandigheden van het geval voldoende
    zwaarwichtig om van de infiltratierichtlijnen af te wijken. Die
    omstandigheden zijn gelegen in de uitzonderlijke omvang van de
    geldtransacties, die uit een navenante uitzonderlijke omvang van
    drugshandel zouden kunnen voortkomen, met alle nevengevolgen
    vandien; het gebrekkige resultaat van de reeds ingezette
    opsporingsmiddelen; het kennelijke gebrek aan professionele
    infiltranten; de lange duur van het onderzoek; de wat betreft zijn
    betrouwbaarheid positieve ervaringen die men al met de

    informant had, die bovendien ook zelf de risico’s van zijn
    handelen op de koop toe zal hebben genomen; het beperkt aantal
    aankopen dat men heeft verricht: de zorgvuldige begeleiding van
    de
    informant; en het feit dat drugs uit de markt zijn
    gehaald en vernietigd, welk laatste feit de ernst van het door de
    overheid gepleegde misdrijf aanzienlijk relativeert.

    Het andere type bezwaren betreft de controleerbaarheid van
    gegevens, waartegen de verdachte zich moeilijk kan verdedigen. Het
    hof merkt volledigheidshalve op dat geen omstandigheden aannemelijk
    zijn geworden, die tot de conclusie zouden moeten leiden dat door
    de toepassing van de methode grondrechten van de verdachte zijn
    geschonden. Weliswaar is verder veel oncontroleerbaar, maar aan de
    hand van de verklaringen
    van de CID-officier van justitie en de CID-chef is wel
    controleerbaar dat de aankopen niet hebben gestrekt tot het
    verkrijgen van bewijs.
    Dat betekent, aldus het hof, dat de verdachte wordt aangesproken
    op feiten, die niet direct met die aankopen in verband staan. Hij
    zal zich dus niet hebben te verantwoorden voor andere handelingen
    dan die waartoe hij mogelijkerwijs is uitgelokt of die rechtstreeks
    met die vooraankopen in verband staan. Voor die handelingen wordt,
    tot het tegendeel blijkt, steeds een afzonderlijk wilsbesluit
    verondersteld. De vooraankoop, bezien vanuit het perspectief van de
    mogelijk uitgelokte eerste verkoop, impliceert niet vanzelfsprekend
    dat volgende wilsbesluit. Derhalve moet aannemelijk worden dat de
    verdachte door toedoen van de politie onlosmakelijk in het
    drugsmilieu is beland en dat hij daardoor geen andere keus had dan
    het feit te begaan, wil zijn beroep op de niet-ontvankelijkheid een
    kans maken. Dat door de gewraakte handelingen de verdenking kan
    zijn gerezen, acht het hof niet een omstandigheid waarvan gezegd
    kan worden dat jegens de verdachte sprake is geweest van een
    zodanige ernstige schending van procesrecht dat hij niet vervolgd
    kan worden.
    Ernstig acht het hof dat politie en justitie niet
    onmiddellijk opening van zaken hebben gegeven. Het mag volgens het
    hof, niet zo zijn dat geheel en al van de verdediging afhankelijk
    is of kennis wordt verkregen van een toegepaste opsporingsmethode.
    Het hof verbindt in dit geval daar geen consequenties aan omdat
    volstrekt niet aannemelijk is geworden dat de gegevens achter zijn
    gehouden om de rechter te misleiden, maar dat de reden daartoe
    veeleer gezocht moet worden in het op zichzelf te respecteren en
    niet onbegrijpelijke feit dat men de informant heeft willen
    afschermen. Het achterhouden van processen-verbaal wordt in de
    infiltratierichtlijn mogelijk gemaakt, indien bewijs op andere
    wijze kan worden geleverd, terwijl het in casu niet om bewijs gaat.
    Bovendien is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldoende –
    voor juist te houden – informatie verstrekt

    6.4.2 COPA (Colombia-Paramaribo)

    Opsporingsonderzoek

    Het COPA-onderzoek wordt gestart in 1992 door de politieregio
    Haaglanden en betreft een onderzoek naar de betrokkenheid van het
    voormalige militair gezag in Suriname bij de cocanestroom van
    Suriname naar Nederland. Tevens wordt een grootschalig financieel
    onderzoek gestart naar hiermee gepaard gaande witwastrajecten. Aan
    de start van dit ambitieuze onderzoek is wel wat voorafgegaan, zo
    zegt de zaaksofficier:

    De heer Van der Voort:
    (…) Ik zal proberen om dat kort toe te lichten. De
    onderzoeken tot dan toe hadden geleid tot succesvolle
    verdovende-middelenzaken, waarbij partijen waren onderschept en
    waarbij verdachten waren veroordeeld. Daarnaast werd steeds meer
    informatie gegenereerd, waaruit aanwijzingen kwamen dat het
    voormalige militaire gezag in Suriname, de voormalige legerleiding,
    in feite betrokken was bij, dan wel achter die permanente
    cocanestroom vanuit Nederland naar Suriname zat.
    De voorzitter:
    Inclusief de hoogste baas. (…)
    De heer Van der Voort:
    De voormalige legerleiding, waaronder ook de voormalige
    legerleider.
    De voorzitter:
    Bouterse.
    De heer Van der Voort:
    Bouterse. Er was dus sprake van aanwijzingen.
    Noot Uit onderzoek blijkt dat de cocane in heel- of
    halffabrikaat uit Brazili of Colombia komt en via Suriname naar
    Nederland wordt vervoerd. Dit is veelal verstopt bij de legale
    goederenstroom, die kan bestaan uit vis, hout, groente of rijst.
    Ook worden de halffabrikaten in laboratoria in Suriname verwerkt en
    vervolgens doorgevoerd. Retour naar Suriname gaat een enorme
    geldstroom van tientallen miljoenen dollars. Het doel van het
    opsporingsonderzoek is tweeledig. Ten eerste een strafrechtelijke,
    dan wel politieke uitschakeling van het zogenaamde
    Paramaribo-kartel in Suriname. Van der Voort zegt hierover:
    De heer Van der Voort:
    Dat is een verzameling van personen op hoog niveau, politiek
    en militair, in Suriname met banden met landen die de cocane
    leveren. De cocane komt uiteindelijk niet uit Suriname. Het wordt
    ergens vandaan betrokken. Het gaat om de gezagsdragers daar die op
    de achtergrond verantwoordelijk zouden zijn voor – het was nog maar
    een aanname, wij hadden er aanwijzingen voor, maar geen bewijzen –
    en betrokken zouden zijn bij de internationale handel in verdovende
    middelen, namelijk cocane.

    Als tweede doelstelling voegt hij hier aan toe:
    De tweede doelstelling, de subdoelstelling was, om in elk geval
    belangrijke tussenhandelaren in cocane strafrechtelijk te
    vervolgen, aan te houden en in Nederland te berechten.

    Noot Voormalig legerleider Bouterse behoort tot de
    hoofdverdachten van het onderzoek.

    De heer De Graaf:
    (…) Ik vraag u niet om precies te zeggen wat u exact
    heeft. Heeft u nog hoop dat het ooit tot aanhoudingen op grond van
    de doelstellingen van het onderzoek komt?
    De heer Van der Voort:
    Die hoop heb ik niet.
    De heer De Graaf:
    U heeft niet die hoop.
    De heer Van der Voort:
    Neen.
    De heer De Graaf:
    Laat staan de verwachting.
    De heer Van der Voort:
    Laat staan de verwachting.
    De voorzitter:
    Dat is nogal wat. Dan bent u toch eigenlijk met een
    krankzinnig avontuur bezig, afgezien van alle successen die u
    boekt?
    De heer Van der Voort:
    Afgezien van alle successen, want die moeten vooral niet
    worden vergeten. Als wij het hebben over de hogere doelstellingen,
    moeten wij vooral niet vergeten dat wij in de loop van het traject
    een aantal prachtige zaken hebben gedraaid. Uiteindelijk is het
    echter iedereen te doen om die ene. (…)
    De voorzitter:
    Een krankzinnige opdracht, een negatieve verwachting. Dan is
    onze vraag toch wel gerechtvaardigd of men zich voldoende
    rekenschap heeft gegeven van de moeilijkheden en de
    mogelijkheden?
    De heer Van der Voort:
    Het gaat mij erom of het politieteam en ik als behandelend
    officier van justitie ons voldoende rekenschap hebben gegeven van
    de strafrechtelijke en strafvorderlijke haalbaarheid van het
    onderzoek. Dat is een andere vraag.
    De voorzitter:
    Dat is correct, maar aangezien de beslissingen uiteindelijk
    zozeer met elkaar verweven raken, ook in het strafvorderlijke
    traject, is die vraag toch wel begrijpelijk?
    De heer Van der Voort:
    De vraag is begrijpelijk, alleen…
    De voorzitter:
    Misschien kunt u er iets beter antwoord op geven. Hoe vaak
    heeft u doorgekregen dat men er van hogerhand goed over heeft
    gesproken, dat men weet wat de risico’s zijn, dat men weet wat de
    politieke problemen zijn, maar dat men er toch vertrouwen in heeft?
    Anders zou u deze opdracht toch niet als krankzinnig
    betitelen?
    De heer Van der Voort:
    De vorige minister, Hirsch Ballin, had daar een heel
    duidelijke mening over. Hij zei: als het boeven zijn, dan moeten de
    boeven worden gepakt. Dat is iets waar ik mee kan werken. Dat is
    heel duidelijk. Dat is heel tastbaar. Dan ga ik ervan uit dat hij
    een en ander politiek heeft afgewogen en dat hij dat politiek ook
    kan waarmaken.
    De heer De Graaf:
    De huidige minister is niet van dat standpunt van haar
    voorganger afgeweken?
    De heer Van der Voort:
    De huidige minister pleegt zich soms iets anders uit te
    drukken.
    De heer De Graaf:
    Het ging om de geest van de boodschap.
    De heer Van der Voort:
    Ik heb geen berichten gehoord dat het nu anders zou moeten
    zijn.
    Noot Via een trapsgewijze aanpak wordt
    getracht bij de top van de organisatie uit te komen. De
    opsporingsmethoden tappen, observatie en informanten worden
    gebruikt. Met tappen en observeren doet zich een aantal
    moeilijkheden voor. De verdachten bevinden zich vaak op grote
    afstand, onder andere veel in Suriname en Miami. Er is echter voor
    gekozen om niet met Surinaamse diensten samen te werken. Ook worden
    barrires opgeworpen door de machtspositie van de te onderzoeken
    groep, zowel in politiek als economisch opzicht. Met de bronlanden
    van de drugs, Colombia en Brazili, wordt wel samengewerkt.
    Bovendien wordt ook gezocht naar informanten met deze
    nationaliteiten om het onderzoek verder te helpen. Informanten
    hebben onder meer een rol in de zogenaamde Prismamethode die
    uitgeprobeerd is in dit onderzoek:
    De heer De Graaf:
    U kent de Delta-methode. U heeft ooit tegen ons
    gezegd dat er ook een Prisma-methode is. Kunt u ons dat in breed
    perspectief uiteenzetten?
    De heer Van der Voort:
    Je kunt de Prisma-methode op twee manieren definiren. De ene
    is de negatieve, namelijk niet zijnde de
    Delta-methode. De
    andere is een wat meer positieve. Binnen het Prisma-team krijgen
    wij regelmatig te maken met
    informanten, die wetenschap
    zeggen te hebben over aanstaande cocanetransporten, vanuit
    Zuid-Amerika naar Nederland. Zij geven aan dat zij door de
    criminele organisatie zijn gevraagd om daarin een bepaalde rol te
    spelen. Zij vragen aan ons of wij daarin zijn genteresseerd. Veelal
    zijn wij dat, niet altijd. Het gaat er vaak om dat de criminele
    organisatie een nieuwe cocanelijn wil openen. Ze benaderen mensen,
    omdat er in het verleden dingen zijn mis gegaan. Wat dan blijkt, is
    dat de criminele organisatie vaak gebruik maakt van wat de heer
    Brand bij u heeft aangeduid als een lijntester. Ik vind dat er
    niets verkeerds aan

    is om gebruik te maken van een lijntester. De methode betekent
    heel simpel dat eerst een kleine hoeveelheid verdovende middelen
    via die personen, die bedrijven, die schepen, die havens, vanuit
    het bronland naar Nederland komt, om te bekijken of die lijn goed
    is. Als die partij zou worden gepakt, in welk stadium dan ook, dan
    weten wij zeker dat via die lijn, waarschijnlijk met behulp van de
    mensen die er tot dan toe bij waren betrokken, de partij cocane
    waar het werkelijk om gaat en die dus vele malen groter is, niet
    wordt verzonden. Dat betekent dat wij in elk geval via die lijn
    daar nooit meer zicht op krijgen. Als het gaat om dat soort
    afwegingen, dan vind ik dat dit een verantwoorde methode kan
    zijn.

    (..)

    De heer Van der Voort:
    Ja, je kunt de methode natuurlijk nog aanvullen met allerlei
    varianten, bijvoorbeeld met de variant dat de
    informant
    wordt bijgestaan door een politie-infiltrant, of met de
    variant dat de
    informant wordt vervangen door een
    politie-infiltrant. Noot

    Een wezenlijk onderdeel van deze Prismamethode is het doorlaten van
    de eerste partij drugs die als lijntester wordt ingezet door de
    criminele organisatie. In het Copa-onderzoek zijn enkele honderden
    kilo’s harddrugs doorgelaten als lijntester en op de markt
    terechtgekomen. Dat het toch niet altijd tot n lijntester beperkt
    hoeft te blijven blijkt uit een opmerking van Van der Voort:

    De heer Van der Voort:
    Dat hangt helemaal af van de hoeveelheden die bij die testen
    zijn betrokken en van de doelstelling die bij een dergelijke
    methode is gesteld.
    Noot

    Na de lijntester wordt, als het goed gaat, een grotere partij drugs
    verzonden. Brand zegt daarover:

    De heer Brand:
    (…) Wij moeten de mogelijkheid hebben om mee te werken aan
    een situatie waarbij de criminele organisatie via de
    informant
    een lijn gaat testen. Als die lijn loopt, zal daar een grote
    hoeveelheid overheen komen. Het is ook zo dat, wanneer er een grote
    hoeveelheid over een uitgeteste lijn gaat lopen, je dan de meeste
    kans hebt dat je belangrijke mensen in de organisatie aanhoudt. Dat
    is ook gebeurd. Want als er een kleine hoeveelheid over de lijn
    loopt, zal men binnen de criminele organisatie niet hun
    topkwaliteit inzetten. Als er dus grote hoeveelheden overheen
    lopen, zet men zijn topcapaciteit in.
    Noot

    Over het verschil met de Deltamethode zegt Van der Voort dan:

    De heer Van der Voort:
    Het verschil is dat het de bedoeling is dat direct na de
    lijntester wordt ingegrepen. Ik zie de
    Delta-methode
    voornamelijk als een methode om de betrouwbaarheid van de
    informant, dan wel de infiltrant te testen en die langzaam in
    vertrouwen te laten groeien. De methode, zoals ik die schetste, is
    er veel meer n, waarbij de lijn eenmalig moet zijn getest. Het
    gebeurt soms ook op andere manieren. Het is geen geheim dat met
    name Colombiaanse organisaties, voordat ze een grote partij cocane
    afzenden, via dezelfde lijn een partij marihuana afzenden. Als die
    verloren gaat, dan is er niet zoveel aan de hand voor de
    Colombianen.
    De voorzitter:
    Dan kun je zo’n partij marihuana omgekeerd ook
    doorlaten.
    De heer Van der Voort:
    Dat zou ook kunnen.
    De voorzitter:
    Dat is, dacht ik, ook gebeurd.
    De heer Van der Voort:
    Dat is bij ons gebeurd.
    De voorzitter:
    Was zo’n lijntester altijd succesvol, in die zin dat daarna
    de boel kwam die u wilde hebben?
    De heer Van der Voort:
    Niet altijd. Noot Halverwege 1994 worden op
    basis van drie gerechtelijke vooronderzoeken tegen Bouterse en twee
    medeverdachten twee maal wereldwijd huiszoekingen verricht. De
    eerste keer gaat het om ruim 30 huiszoekingen, de tweede keer
    betreft het 130 huiszoekingen die tegelijkertijd in 12 landen
    plaatsvinden. De criminele groepering is al vanaf het begin goed op
    de hoogte van het COPA-onderzoek. Er worden zelfs processen-verbaal
    in Paramaribo verkocht. In het gehele COPA-onderzoek is er
    tactisch, financieel, CID- en inlichtingen-onderzoek gedaan. In dit
    kader is contact geweest met de inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten. Tevens is de internationale samenwerking
    belangrijk gebleken. In april 1995 is het afgeronde dossier
    aangeboden aan de top van het openbaar ministerie. Dit wordt
    doorgesproken met de minister waarna er een afweging moet worden
    gemaakt over een eventuele vervolgactie.
    De voorzitter:
    U bent toch nog niet zo succesvol geweest, bijvoorbeeld in
    het grote onderzoek, waar we nu over spreken? Misschien zeer
    succesvol op de deelterreinen, maar niet op de
    hoofddoelstellingen.
    De heer Blok:
    Dat hangt ervan af. Wanneer ik, net als de heer Van der
    Voort, het totale traject bekijk, weet ik dat er in ieder geval
    ruim 2000 kilo cocane in beslag is genomen, en dat er 65 mensen
    zijn veroordeeld. Dat vind ik op zich, met name als ik naar die
    veroordeelden kijk, die meestal straffen kregen van 10 tot 14 of
    meer jaar, en waarbij het ging om belangrijke drugshandelaren, niet
    onsuccesvol.
    Noot Inmiddels is het rechtshulpverdrag
    tussen Nederland en Suriname in werking getreden. Hierin is niets
    bepaald

    over uitlevering.

    CID-trajecten

    Parallel aan het opsporingsonderzoek heeft een aantal gesloten
    CID-trajecten gelopen waarin bijzondere opsporingsmethoden zijn
    ingezet. Drie voorbeelden:

    Traject A

    Een informant wordt belast met de afhandeling van partijen
    verdovende middelen die naar Nederland worden gestuurd door de
    drugmafia in Zuid-Amerika. Hij levert aan de CID-Haaglanden
    informatie over een schip met een paar duizend kilo cocane dat
    binnen afzienbare tijd naar West-Europa zal komen. Deze partij is
    bestemd voor drie groeperingen in Nederland. Inmiddels wordt bij
    een politile actie een grote partij van meer dan duizend kilo
    cocane in beslag genomen en een groot aantal leden van n van deze
    drie groeperingen wordt aangehouden. De Zuidamerikanen komen
    hierdoor in de problemen. Er is geen geld voor het vervoer van een
    reeds gereedstaande partij cocane en zij willen nu eerst de
    betrouwbaarheid van deze nieuwe lijn testen. Er wordt een plan
    gesmeed om enkele duizenden kilo’s marihuana te verzenden, en
    vervolgens van de opbrengst het vervoer van de cocane te betalen.
    Met deze laatste partij zullen ook de Zuidamerikaanse
    hoofdrolspelers overkomen, aldus de informant.

    De CID vat het plan op om een doorlating van de lijntester van
    softdrugs te doen. Hierna kunnen van criminele zijde de financin
    worden afgehandeld waarna een gecontroleerde aflevering van
    harddrugs zal kunnen volgen. De Centrale toetsingscommissie gaat op
    9 februari 1995 niet akkoord met dit plan. Zij is er onder meer
    niet van overtuigd dat wel een partij cocane zal volgen op de
    doorlating van marihuana. Dit oordeel brengt grote problemen met
    zich mee. Het blijkt dat de liaison officer in Zuid-Amerika de
    informant runt voor Haaglanden en dat de informant er diep inzit en
    niet meer terug kan inzake de partij drugs. Het gaat nu om een
    proefzending van meer dan twintigduizend kilo marihuana. Bovendien
    ligt de partij cocane van meer dan zesduizend kilo klaar ter
    verscheping met hetzelfde schip als de softdrugszending. Nu blijkt
    ook dat de partijen qua financiering niet van elkaar afhankelijk
    zijn. De cocane zal toch komen, en is bestemd voor vijf
    organisaties in Nederland. Wanneer deze partij in Nederland
    aankomt, zal een aantal kopstukken van Zuidamerikaanse kartels
    overkomen om de partij de inspecteren en te splitsen, aldus de
    informant. De informant komt naar Nederland en zal hier gerund
    worden door de CID. Hij opereert dan als een burgerinfiltrant en
    zal daadwerkelijk een actieve rol gaan spelen. De doelstelling is
    het doorlaten van de partij marihuana tot zover de Zuidamerikanen
    van mening zijn dat de lijn safe is. Eventueel kan op een gegeven
    moment een deel bij n van de afnemers in beslag worden genomen. Het
    plan is om in ieder geval de partij cocane in beslag te nemen en de
    kopstukken aan te houden. Voor dit traject wordt voorwaardelijke
    toestemming door de Centrale toetsingscommissie gegeven. Aanbevolen
    wordt dit traject aan de minister voor te leggen. Bij een latere
    toetsing wordt gemeld dat de partij marihuana zoek is. De
    infiltrant meldt nu dat de partij eigenlijk al binnen is, maar weet
    niet met welk schip of in welke haven de partij is ingevoerd.
    Onbekend is of deze partij misschien al door een dienst ergens
    geveegd is of niet. Het vervolgtraject schijnt nog wel gewoon door
    te gaan.

    Traject B

    Een informant benadert de RCID-Haaglanden met het verhaal dat
    hij door een belangrijke drugcrimineel in Suriname gevraagd is om
    een partij cocane Nederland binnen te brengen. Het is bekend dat
    deze drugcrimineel onder bescherming van de voormalig legerleider
    opereert. Het CoPa-team gaat erop in. De criminele organisatie
    geeft aan eerst een proefzending te willen doen, waarna een grotere
    partij zal volgen. De RCID gaat naar de douane met het verzoek om
    doorlating. Er wordt een lijntester van meer dan tien kilo cocane
    doorgelaten en het milieu in gevolgd zonder dat wordt ingegrepen.
    De criminele winsten voor dit eerste transport levert de informant
    niet in. Voor latere transporten worden hierover wel afspraken
    gemaakt. Na deze succesvolle lijntester wordt door de criminele
    organisatie een tweede partij afgezonden van meer dan honderd kilo
    cocane naar een Nederlandse haven. Het schip ligt reeds voor de
    rede als de informant gevraagd
    wordt de partij ongezien door de douane te loodsen. Hij geeft dit
    door aan de politie waarna de officier van justitie rechtstreeks
    contact opneemt met de douane. Hier rijst een probleem. De
    container is reeds geselecteerd voor controle en kan dus niet
    ongezien worden doorgelaten. De informant komt in een lastig
    pakket. Hij moet met een smoes terug naar de organisatie en
    adviseert de organisatie om van de partij af te blijven. Later
    wordt deze partij gecontroleerd afgeleverd, alwaar de partij in
    beslag wordt genomen en er vijf aanhoudingen worden verricht.

    De informant heeft voor bewezen diensten een beloning tussen de
    20.000 en 30.000 gulden van justitie ontvangen. De hoofdverdachte
    in dit onderzoek is niet naar Nerderland gekomen. Een andere reeds
    lang nagejaagde Surinaamse drughandelaar is wel voor de partij op
    komen dagen. Deze is in hoger beroep tot een langdurige
    gevangenisstraf en een forse geldboete veroordeeld.

    CID-traject C

    In 1993 wordt A benaderd door X. Deze X onderhoudt goede
    contacten met de voormalige en huidige legerleiding in Suriname. A
    wordt door X gevraagd of hij cocane naar Nederland kan vervoeren.
    Immers hij beschikt over transportfaciliteiten. A gaat met dit
    verhaal naar de CID. X blijkt daar bekend te zijn. Onder andere
    blijkt dat hij op grote schaal cocane smokkelt. Het COPA team is
    genteresseerd. A zegt verder niets met de zaak te maken te willen
    hebben. Besloten wordt een politie-infiltrant B te introduceren als
    zaakwaarnemer. Deze buitenlandse undercover B gaat vervolgens
    daadwerkelijk de zaken regelen in het buitenland.

    De politie-infiltrant B wordt benaderd met het verzoek om een
    partij van een paar honderd kilo cocane naar Nederland te vervoeren
    als lijntester. Door het COPA-team wordt besloten om een doorlating
    te laten plaatsvinden. De partij wordt door de politie-infiltrant B
    vervoerd naar Nederland en overgedragen aan X die voor bewezen
    diensten vervolgens bijna een miljoen gulden aan politie-infiltrant
    B overhandigt. Het geld wordt door de RCID Haaglanden op een
    speciale rekening gestort. De overdracht wordt geobserveerd en het
    OT ziet een deel van de partij het Haagse Surinaamse circuit in
    verdwijnen.

    Direct na deze doorlating wordt een nieuwe politie-infiltrant C
    bij X gentroduceerd. Inmiddels oefent X druk uit op de
    politie-infiltrant B om een priv-partijtje van enkele tientallen
    kilo’s ook nog te vervoeren alvorens de grotere partijen van 1000
    kilo cocane zullen komen. Beloofd wordt dat politie-infiltrant B
    dan ook gentroduceerd zal worden bij de voormalige legerleiding.
    Besloten wordt om ook deze partij van enkele tientallen kilo cocane
    door te laten. Hiervoor krijgt politie-infiltrant B bijna
    tweehonderd duizend gulden, die wederom op een rekening wordt
    geparkeerd.

    Hierna wordt politie-infiltrant D gentroduceerd en er wordt een
    gerechtelijk vooronderzoek tegen X geopend. Hiermee is het open
    traject aangevangen, wat parallel loopt aan het gesloten traject
    met de eerste undercover B. Dit blijft doorlopen om volledige
    controle op X te houden.

    In 1994 ontmoeten en bellen X en de politie-infiltrant D elkaar
    regelmatig. Hierbij vertelt X dat hij grote partijen cocane aan hem
    wil leveren en dat zijn bazen wel een ontmoeting willen met de
    bazen van de politie-infiltrant D. Buiten Suriname kan geen
    ontmoeting worden geregeld maar politie-infiltrant D wordt wel
    uitgenodigd om in Suriname bij de topman te komen. Hierop wordt van
    politiezijde niet ingegaan, maar afgesproken wordt dat
    politie-infiltrant D een partij cocane in Nederland zal afnemen.
    Het doel is om deze in beslag te nemen en de verdachte aan te
    houden.

    Echter, X blijkt voor het transport nog steeds de eerste
    politie-infiltrant B nodig te hebben. In Midden-Amerika ligt voor
    deze politie-infiltrant B een partij klaar van ruim tweehonderd
    kilo cocane. In de loop van 1994 vervoert de eerste
    politie-infiltrant B de cocane naar Nederland en draagt het daar
    over aan X. Er zal worden ingegrepen als deze politie-infiltrant
    buiten beeld is. Echter, het OT mist de overdracht en ondanks
    reddingsoperaties van zowel de eerste als de tweede
    politie-infiltrant gaat de partij van meet tweehonderd kilo cocane
    het milieu in.

    De heer Koekkoek:
    Is het met doorleveren – lijntesten – voorgekomen dat een
    partij onbedoeld toch verdween, omdat men het zicht erop
    verloor?
    De heer Blok:
    U bedoelt dat het de bedoeling was dat het een
    gecontroleerde aflevering zou worden, en dat de partij
    vervolgens gemist werd?
    De heer Koekkoek:
    Ja.
    De heer Blok:
    Dat is voorgekomen.
    De heer Koekkoek:
    Ook met harddrugs?
    De heer Blok:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Grote hoeveelheden?
    De heer Blok:
    Zeker.
    De heer Koekkoek:
    Honderden kilo’s?
    De heer Blok:
    Ja.
    De voorzitter:
    Is dat dan een observatieteam dat voor een stoplicht
    staat, of is het dan toch weer de positie van de
    informant,
    die er te dicht op zit, waardoor we er niet meer bij kunnen
    komen?
    De heer Blok:
    Nee, het zit meer in de sfeer van puur ongeluk, bijvoorbeeld
    aanrijdingen, of het eenvoudigweg missen. Zo simpel is het ook
    niet: je moet als
    observatieteam vaak op vrij grote afstand
    opereren, juist om de

    informant te beschermen en eruit te kunnen houden. Ook in
    verband met
    contra-observatie moet je soms op vrij grote
    afstand opereren. Dan gaat het wel eens mis. Dan is de bedoeling
    anders, maar de partij komt dan wel op de vrije markt.

    Noot

    6.4.3 Verantwoording van de Prisma-methode

    Beslissing onderzoek en de Groep

    De beslissing om tot specifiek onderzoek te komen naar de
    betrokkenheid van de Surinaamse legerleiding bij de handel in
    verdovende middelen is in 1992 genomen op aandringen van zowel,
    voorzover de commissie kan nagaan, de Haagse hoofdcommissaris Brand
    als minister van Justitie Hirsch Ballin. Bij notitie van 17 maart
    1992 wordt deze doelstelling onderbouwd in een notitie die is
    opgesteld door de Groep, een adviesgroep waarin zitting hadden een
    vertegenwoordiger van de Binnenlandse veiligheidsdienst, de
    procureur-generaal in Den Haag, Suyver, toen directeur-generaal
    Politie- en Criminaliteitsbestrijding bij het ministerie van
    Justitie, de secretaris-generaal van Algemene Zaken, Hoekstra en
    Meulmeester, toen nog chef van de Inlichtingendienst Buitenland,
    hoofdcommissaris Brand, het hoofd van de CRI en hoofdofficier Blok.
    Noot In de voltallige ministerraad is de notitie niet
    aan de orde geweest. Er is daar nooit een besluit gevallen
    onderzoek naar onder meer Bouterse te doen. Wel moet de notitie
    doorgeleid zijn aan de ministers Lubbers, Kok, Dales en Van den
    Broek. Deze adviesgroep is gaandeweg verwaterd, in de woorden van
    de heer Suyver. Van de kant van de Binnenlandse veiligheidsdienst
    waren twijfels geuit of een dergelijke aanpak opportuun zou zijn.
    Ook in de ministerraad van het kabinet Kok is deze zaak niet aan de
    orde geweest. In kleinere kring is de kwestie wel besproken.
    Volgens Suyver is de vraag of men tot vervolging zou willen
    overgaan aldoor naar voren geschoven. Hijzelf heeft dat ook gedaan.
    Noot Hirsch Ballin is die mening niet toegedaan. Het
    onderzoek was erop gericht duidelijk te krijgen wat de banden waren
    tussen de toenmalige militaire machthebbers en de handel in
    drugs.

    De vraag of strafvordelijk zou kunnen worden opgetreden moest
    beantwoord worden indien de strafdossiers daartoe aanleiding zouden
    geven. Noot Inmiddels heeft minister Sorgdrager op basis
    van het rechtshulpverdrag met Suriname haar ambtgenoot op 15
    december 1995 ingelicht dat er een gerechtelijk vooronderzoek tegen
    onder meer Bouterse geopend is. Noot

    Vast te stellen is dat de adviesgroep inzake COPA een zachte
    dood gestorven is en dat verschillende voortgangsrapportages aan de
    minister van Justitie gegeven zijn door de procureur-generaal in
    Den Haag, de hoofdofficier van justitie Blok en betrokken
    officieren van justitie en politiefunctionarissen waaronder de
    teamleider, Driessen.

    Methoden COPA-onderzoek

    In de voortgangsrapportages aan de minister is de aard van de
    bijzondere opsporingsmethoden en het doorlaten van drugs nooit
    expliciet aan de orde geweest. Blok verklaarde dat in die
    voortgangsrapportages gesproken werd over CID-operaties zonder
    nadere specificatie. De minister van Justitie vroeg er ook niet
    naar.

    De voorzitter:
    Maar had de minister dat toch niet moeten weten?
    De heer Blok:
    Ik heb meerdere malen gezegd, wanneer we een presentatie
    hadden afgerond en er een gesprek of een discussie over kwam, dat
    naast de voortgang van het onderzoek nog een aantal hoopgevende
    CID-trajecten liepen. Meer heb ik daar nooit over gezegd.
    De voorzitter:
    Had u dat niet moeten doen?
    De heer Blok:
    Ik vond dat mijn lijn eindigde bij de procureur-generaal.
    Daar ligt dan weer een volgende verantwoordelijkheid om eventueel
    de minister van Justitie op de hoogte te stellen. Door
    uitdrukkelijk bij zo’n presentatie nog eens te melden dat er
    CID-trajecten liepen, had de uitnodiging ook van de andere kant
    kunnen komen.
    Noot

    De minister van Justitie heeft ook niet verder gevraagd naar de
    methoden die in dit traject gebruikt werden. De in dit hoofdstuk
    beschreven doorlatingen van cocane zijn volgens Blok wel allemaal
    besproken met procureur-generaal Addens in 1993. Addens kan zich
    deze besprekingen herinneren. Van deze bespreking is

    echter niets vastgelegd. Addens heeft aan de voorzitter van de
    commissie telefonisch bevestigd dat hij toestemming heeft gegeven
    om cocane door te laten.

    Meningsverschil Sorgdrager – Blok

    Tijdens de verhoren van de commissie heeft de kwestie zich ook
    toegespitst op de vraag of ook procureur-generaal Sorgdrager, in
    functie vanaf 1 januari 1994, van de doorlating van cocane geweten
    heeft. Blok kan zich herinneren dat hij de doorlating met
    Sorgdrager besproken heeft. Hij heeft dit verklaard op basis van
    een notitie van 17 januari 1994 van officier Van der Voort. Daarin
    wordt gesproken over het gebruik van politie-infiltranten om
    proefzendingen te verzorgen. De notitie handelt niet expliciet over
    het doorlaten van cocane, noch over hoeveelheden.

    De voorzitter:
    En hoe zit het nu met de notitie, waar de heer Van der Voort
    het over had, van begin januari 1994, die hij aan u ter hand heeft
    gesteld?
    De heer Blok:
    Dat was een andersoortige notitie. Het was een notitie van
    17 januari 1994, en het betrof een beschrijving van de trajecten
    van de geleverde partijen, die toen reeds hadden plaatsgevonden.
    Dat was dus na die datum. Hij heeft aan mij gevraagd om dat nog
    eens met de toenmalige procureur-generaal te bespreken. Ik heb dat
    gedaan in de vorm van een voortgangsrapportage, en niet in de vorm
    van een heroverweging, of van een nieuwe beslissing. Dat kon ook
    niet; de beslissing was al genomen. Bovendien had het geen zin
    meer, want de partijen waren al binnen. Ik heb haar daarvan op de
    hoogte gesteld.
    De voorzitter:
    Heeft u haar daarvan mondeling op de hoogte
    gesteld?
    De heer Blok:
    Ik heb haar mondeling op de hoogte gesteld, aan de hand van
    dat bekende rapport van 17 januari 1994.
    Noot
    De voorzitter:
    Heeft mevrouw Sorgdrager gezegd: akkoord, of niet akkoord?
    Heeft zij er kennis van genomen? Hoe is dat gegaan?
    De heer Blok:
    Het laatste is het geval: zij heeft er kennis van genomen.
    Wij hebben erover gesproken. Ik herinner mij in ieder geval nog
    heel levendig een uitspraak van mijn kant: ik moet wennen aan dit
    soort grote partijen. Kortom, ik had er ook enige zorg over; dat
    waren geen makkelijke beslissingen. Zij maakte toen de opmerking:
    wij zullen daar nog eens nader over moeten praten, en we zullen
    vooral moeten kijken, of we de georganiseerde criminaliteit niet op
    een andere manier kunnen bestrijden, met meer bestuurlijke
    ingangen. Dat was ongeveer de teneur van het gesprek dat we hebben
    gevoerd.
    Noot Minister Sorgdrager herinnert zich de
    inhoud van het gesprek anders. Naar aanleiding van de doorlichting
    van

    opsporingsmethoden krijgt zij als minister informatie onder ogen
    dat er cocane doorgelaten was. In het openbare verhoor citeert zij
    uit een notitie van de Haagse officier van justitie Van den Broek.

    Mevrouw Sorgdrager:
    Ik lees het voor, omdat het belangrijk is dat erin staat:
    het doel van de bespreking met de PG is de geheimhouding van het
    traject. Ik herinner mij wel dat ik met de heer Blok heb gesproken
    over een geheim traject, maar niet over doorlevering van drugs.
    Daar heb ik gewoon met hem niet over gesproken.
    De voorzitter:
    U heeft daar niet over gesproken?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Nee. Het probleem is dat hij zegt dat hij er met mij over
    gesproken heeft, dat hij daarbij nog vermeldt dat hij met mij samen
    heeft geconstateerd dat hij nog wel moet wennen aan dat soort
    hoeveelheden, maar dat de officier van justitie in zijn notitie –
    vandaar dat ik nog niet helemaal klaar was – zegt dat de heer Blok
    tegen hem gezegd had dat hij nog moest wennen aan dit soort
    hoeveelheden. Ik vind het ook zo vreemd. Want als ik mij dat niet
    kan herinneren, klopt er dus iets niet.
    De voorzitter:
    Nee. Er klopt iets niet, want de heer Blok zegt bij ons: Het
    laatste is het geval. Zij heeft er kennis van genomen. Dat was in
    zijn verhoor.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja, dat zegt hij.
    De voorzitter:
    Wij hebben erover gesproken. En dan zegt hij: Ik herinner
    mij in ieder geval nog heel levendig een uitspraak van mijn kant:
    Ik moet wennen aan dit soort grote partijen. Kortom, ik had er ook
    enige zorg over. Dat waren geen makkelijke beslissingen. Zij – u
    dus -maakte toen de opmerking: Wij zullen daar nog eens nader over
    moeten praten en wij zullen vooral moeten kijken of wij de
    georganiseerde criminaliteit niet op een andere manier kunnen
    bestrijden, met meer een bestuurlijke ingang.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Dat laatste klopt wel, want dat soort dingen zei ik ook.
    Maar niet in dat verband. En ik heb ook niet met hem over die drugs
    gesproken. Die zorg van hem over die grote hoeveelheden heeft hij
    uitgesproken, blijkens de notitie van de officier van justitie,
    tegenover die officier van justitie. Het maakt bij mij verder ook
    niet een herinnering wakker. Ik weet zeker dat ik met hem niet
    gesproken heb over doorlevering van drugs. Wel over geheime
    trajecten.
    De voorzitter:
    Wat was dan de inhoud van die geheime trajecten?
    Mevrouw Sorgdrager:
    De inhoud daarvan was dat er gewerkt werd met
    informanten en pseudo-kopers en dat dit niet bekend mocht
    worden.
    De voorzitter:
    Maar was de inhoud van die geheime trajecten niet dat er ook
    dingen doorheen gingen?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Nee, dat heeft hij mij er niet bij gezegd.
    De voorzitter:
    Dat weet u zeker? Dan hebben wij echt een probleem.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja, dat klopt. Dat begrijp ik. Ik zie dat probleem ook, maar
    hij heeft daar niet over gesproken.
    De voorzitter:
    Wij hebben twee personen, en niet de eersten de besten, die
    bij ons onder ede verschillende dingen zeggen.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja, dat klopt. Dat is ook zo. Ik begrijp best dat dit een
    probleem is, maar ik kan alleen maar vertellen dat dit met mij
    gewoon niet besproken is, dat ik het werkelijk niet weet.
    (…)
    De voorzitter:
    Is het nu zo dat de heer Blok dit wel degelijk gezegd heeft,
    maar dat u het gewoon niet meer weet of heeft de heer Blok het,
    denkt u, niet gezegd?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja. Kijk, hij heeft natuurlijk ook zijn herinnering
    opgehaald. Dat duurde lang. Ik herinner het mij niet. Ik durf met –
    ja, dan moet je dus – een aan grote zekerheid grenzende
    waarschijnlijkheid te zeggen dat hij dat niet gezegd heeft.

    Noot

    Nader onderzoek van de commissie heeft het volgende opgeleverd. Op
    12 juli 1995 doet de plaatsvervangend procureur-generaal Vast een
    brief toekomen aan het ministerie van Justitie met daarbij de
    notitie van officier Van den Broek. Daaruit blijkt dat
    procureur-generaal Addens in twee trajecten toestemming heeft
    gegeven voor het doorlaten van cocane. Op 25 januari 1994 is er
    sprake van een presentatie aan minister Hirsch Ballin en op 1
    februari 1994 aan procureur-generaal Sorgdrager.

    Het lijdt geen twijfel dat inderdaad op 1 februari een
    voortgangsrapportage heeft plaatsgevonden over het COPA traject.
    Blok en Sorgdrager bevestigen dat beide. Voor dat gesprek met
    Sorgdrager was Blok voorzien van twee notities: de ene, van 17
    januari van officier Van der Voort ging over het gebruik van
    politie-infiltranten in het afhandelen van twee proefzendingen
    cocane. De andere van 18 januari, behelsde een overzicht van de te
    bespreken punten in de voortgangsrapportage en was in de eerste
    plaats bestemd voor een eerder gesprek met Hirsch Ballin.

    Op onnaspeurbare wijze zijn beide notities in de kluis van het
    parket van de procureur-generaal terecht gekomen. Hoe dat is
    gebeurd is niet te achterhalen. In een brief van 25 augustus 1995
    meldt plaatsvervangend procureur-generaal Vast dit aan minister
    Sorgdrager.

    Nadat op 1 februari 1994 in groter gezelschap gesproken is over
    COPA spreekt Sorgdrager nog alleen na met Blok. Tijdens dat gesprek
    heeft Blok, naar zijn zeggen, gesproken aan de hand van de notitie
    van 17 januari. Blok denkt dat hij de notitie toen aan Sorgdrager
    heeft overhandigd. Sorgdrager weet zeker geen notitie van Blok
    ontvangen te hebben tijdens dat gesprek.

    Beiden herinneren zich dit korte gesprek. Er is geen verschil
    van mening dat zij gesproken hebben over de rol van ps-ers
    (pseudo-kopers, of te wel politie-infiltranten) en een geheim
    traject. Blok blijft erbij aan Sorgdrager gezegd te hebben: Ik moet
    wennen aan dit soort grote partijen in relatie tot de in de notitie
    van 17 januari 1994 genoemde proefzendingen. Sorgdrager blijft er
    bij dat hij dit niet gezegd heeft. Zij weet niet of, maar sluit
    niet uit dat Blok zijdelings het woord proefzendingen heeft
    genoemd. Dat kan best. Ik heb in ieder geval dat woord niet
    genterpreteerd als iets wat doorlaten betekent. Noot
    Sorgdrager wist op 1 februari 1994 wel dat het er op leek dat er
    bij het IRT softdrugs waren doorgeleverd en dat er cocane
    doorgeleverd zou gaan worden en dat toen gezegd is: stop ermee.
    Stel je voor, dat ik toen had geweten of gehoord dat er cocane was
    doorgeleverd, waren er op zo’n moment toch allemaal bellen gaan
    rinkelen en rode lampen gaan branden? Noot

    Blok blijft verbaasd als hij van de minister hoort dat ik het
    niet verteld zou hebben(…), dat het met aan zekerheid grenzende
    waarschijnlijkheid niet gebeurd is.(…) Ik heb gesproken over een
    voortgangsrapportage. Die voortgangsrapportage ligt hier. Die geeft
    expliciet aan waarover gesproken zou moeten worden: de
    proefzendingen.(…) Achteraf sprekend zeg ik, dan zou ik
    non-informatie hebben verschaft wanneer ik het niet over die
    proefzending had gehad, want daar ging het om. Het gesloten traject
    waren de proefzendingen.(…) Proefzendingen waren voor ons
    zendingen die wij niet in beslag namen. Noot Door deze
    weergave van de feiten heeft de commissie zo veel mogelijk
    opheldering verschaft op dit punt. Een nadere reconstructie is niet
    mogelijk. De commissie heeft geen redenen te twijfelen aan de
    nadere uitleg van hoofdofficier Blok en minister Sorgdrager.
    Minister Sorgdrager blijft bij haar eerdere verklaring de zinsnede:
    Ik moet wennen aan dit soort partijen niet gehoord te hebben en
    nooit gedacht te hebben aan doorlaten van cocane. Daarmee heeft zij
    dit dus niet geweten.
    In algemene zin is duidelijk geworden dat er geen meldingen van
    deze doorlatingen zijn geweest aan de minister van Justitie Hirsch
    Ballin. Procureur-generaal Addens noch hoofdofficier Blok, zij het
    vanuit verschillende verantwoordelijkheden, hebben het nodig
    geoordeeld na te gaan of de minister op de hoogte was en akkoord
    ging met een geheel nieuwe wijze van opsporing, namelijk het
    doorlaten van harddrugs. De commissie acht dit onverantwoord. Een
    dergelijke ingrijpende beslissing had aan de minister gemeld moeten
    worden en in de vergadering van procureurs-generaal aan de orde
    moeten komen. In de toenmalige verhoudingen was dit echter niet
    gebruikelijk. Pas door de instelling van de Centrale
    toetsingscommissie en de doorlichting van opsporingsmethoden zijn
    deze trajecten aan het licht gekomen.

    6.4.4 AH Oosterbeek

    De overval op het AH-filiaal te Oosterbeek

    Op 14 mei 1990, ‘s ochtends vroeg, dringen mannen het filiaal
    van de Albert Heijn in Oosterbeek binnen. Noot En
    gewapend met een pistool en de ander met een riotgun. Er is reeds
    personeel aanwezig. Zij bevelen dat iedereen moet gaan liggen en
    dat de kluissleutel moet worden ingeleverd. Niemand is echter in
    het bezit van deze sleutel. Na enig geschop en getrap beseffen de
    overvallers uiteindelijk dat de kluis niet open zal gaan. Hierop
    begint een overvaller n voor n de personeelsleden met een nekschot
    te executeren. En van hen ziet dit twee maal gebeuren en probeert
    te vluchten. In zijn vlucht wordt hij twee keer in de rug
    geschoten. Naar aanleiding van enkele getuigenverklaringen en een
    reconstructie van de werkwijze van de daders komt het Recherche
    Bijstands Team (RBT) uit op Ab A. (bijgenaamd Appie) als n van de
    vermoedelijke daders. Hij zou degene met de riotgun zijn geweest
    die de personeelsleden in koelen bloede heeft vermoord c.q.
    verwond. Gezien de werkwijze heeft hij waarschijnlijk ook al
    verschillende bankovervallen in Hilversum en Bussum, een overval op
    een postagentschap in Vreeland en een overval op een AH-filiaal in
    Baarn op zijn geweten. Evenals in Oosterbeek waren bij deze
    gelegenheden de overvallers gekleed in overalls en bivakmutsen,
    dreigden zij met een riotgun en een pistool en gebruikten gestolen
    Opels als vluchtauto’s die zij na achterlating besprenkelden met
    ondermeer ammoniak. Noot Al snel is derhalve duidelijk
    dat Appie A. waarschijnlijk betrokken is bij deze zoveelste
    overval, dit keer met dodelijke afloop. Echter, sluitend bewijs kan
    niet worden verkregen met methoden als semascan, het opvragen van
    gegevens bij PTT-Telecom, de inbeslagneming van post,
    videocamera’s, direct afluisteren in een Huis van Bewaring,
    afluisteren van telefoongesprekken onder andere met een Kolibri,
    opvragen van bankgegevens etcetera. Om in de buurt te kunnen komen
    van Appie A. wordt besloten over te gaan op politile
    infiltratie.

    Politile infiltratie

    Vanaf april 1992 heeft een pseudo-koper (A 807) van het
    Amsterdamse infiltratieteam regelmatig contact met Appie A. tijdens
    kerkdiensten van de Jehovagetuigen in Bussum. De CID-officier in
    deze zaak, Koers, zegt hierover tijdens zijn openbaar verhoor:

    De heer Koers:
    (…) Het bijzondere in deze situatie was dat de
    hoofdverdachte in die zaak, die het middelpunt was van, zeg maar,
    zo’n zestig kennissen, vrienden om hem heen, slechts op n publiek
    toegankelijke plaats echt kwam. Dat was in die gemeenschap. Toen
    hebben wij ons de vraag gesteld: op welke manier zou het mogelijk
    zijn, iemand in de buurt van die hoofdverdachte te brengen, niet om
    hem te verhoren, maar om aanwezig te zijn? Als de politie, zeg
    maar, in die kring van zestig betrokken of kennissen en vrienden
    met getuigenverklaringen zou beginnen en als het ware steeds
    dichterbij zou komen, dan ontstaat er psychologisch druk, zeker als
    je geweten niet schoon is. En als je dan iemand in de buurt kunt
    hebben die, als er onder die druk een uitlaatklep gezocht wordt,
    aanwezig is om te horen wat er gezegd wordt, zou dat mooi zijn. Die
    vraag hebben wij ons gesteld. Toen hebben wij gezegd: wij
    kunnen/moeten gaan kijken of dat lukt. Vervolgens bleek dat
    eigenlijk de enige plek om mogelijk een contact te laten ontstaan,
    die bijeenkomst was. Toen hadden wij gelijk een groot probleem. Ik
    had een gewetensprobleem; anderen ook: mag je dat doen of mag je
    dat niet doen? Wij hebben daar intern over gepraat, er best lang
    over gepraat. Ik kan mij nog herinneren dat wij toen bij de
    hoofdofficier geweest zijn. Ik weet niet wanneer hij bij de PG
    geweest is, maar er is behoorlijk over gepraat. Wij hebben gezegd:
    als wij nou iemand gewoon daar laten binnenkomen die absoluut geen
    contact zoekt…
    De heer Vos:
    Geen politieman?
    De heer Koers:
    …een politieman die eruit ziet als – en nu zeg ik het even
    zwart-wit – iemand met een crimineel verleden en je brengt hem dus
    in die geloofsgemeenschap waar onze hoofdverdachte aanwezig was
    die, zo zou je kunnen zeggen, het criminele verleden de rug toe
    gekeerd had, gekozen had voor die gemeenschap,

    maar wel dat wereldje nog kende en waarschijnlijk een
    bekeringsdrang zou hebben… En gelijk de eerste keer dat onze
    politieman zich daar vertoonde, gebeurde wat wij gehoopt hadden: de
    hoofdverdachte zelf nam contact met onze man op.

    Noot

    Dit contact komt dus snel tot stand. Appie A. blijkt te weten
    van het (gefingeerde) crimineel verleden van de politie-infiltrant,
    wat het gehoopte gevoel van verwantschap biedt. Tevens gaat het
    contact over woonruimte die Ab zal kunnen regelen voor A 807.
    Naarmate het contact vordert worden de ontmoetingen uitgebreid naar
    de woonadressen van zowel Ab als van A 807, alwaar bij de laatste
    video-opnamen met geluidopname worden gemaakt. Koers verklaart dat
    het tot nu toe verloopt volgens plan:

    De heer Koers:
    En dit is iets wat zo apart is en waar zo zwaar over
    nagedacht is. Ik denk nog steeds na over de vraag: hoe ver mag je
    juist met dat soort dingen gaan? Daarom kan ik het u zo precies
    vertellen. Ik heb dit als
    CID-officier gedaan; ik heb ook
    uiteindelijk gezegd: doen. Ik heb ook heel veel gesprekken gehad
    bij de briefing en de debriefing en de begeleiding daarvan. Toen
    hebben wij gezegd: het is mooi dat dat contact er is, maar er mag
    in die gemeenschap absoluut niets gebeuren.
    De heer De Graaf:
    Wat bedoelt u met niets gebeuren?
    De heer Koers:
    Al te uitgebreide gesprekken. Want het is een
    geloofsgemeenschap. Maar je kunt wel misschien zo ver komen dat de
    hoofdverdachte onze man een keer wou bezoeken. Dat is gebeurd.

    Noot

    Over en weer worden bij deze gelegenheden ontboezemingen gedaan
    over ieders crimineel verleden. Bij n van deze ontmoetingen zou Ab
    verteld hebben over zijn betrokkenheid bij de overval in
    Oosterbeek. Tevens vertelt Ab dat hij wil trouwen met zijn
    Chileense vriendin in Nederland waarna zij willen vertrekken naar
    Chili. Echter, er zijn problemen met de formaliteiten van de
    ondertrouw en hij vertelt geen geld te hebben om samen naar Chili
    te vertrekken. Hij werkt immers als concirge bij een school,
    waarvoor hij f.1.500 per maand krijgt. De politie-infiltrant biedt
    hem aan om de tickets naar Chili te betalen, dit voorstellende in
    het kader van een soort ruil voor de woonruimte van Ab waar de
    politie-infiltrant dan in zou kunnen trekken. Zodoende kan er
    controle gehouden worden op de vertrekdatum. Later is er nog het
    plan om samen, Ab en A 807, naar Chili te vluchten omdat het de
    politie-infiltrant ook te heet onder de voeten zou zijn geworden.
    Om onduidelijke redenen verstrekt A 807 aan Ab A. een bedrag van
    f.2.500 gulden.

    Echter, op een gegeven moment komt Ab niet meer opdagen bij de
    Jehovadiensten en niemand schijnt te weten waar hij is. Later
    blijkt dat de druk van de politie hem te groot is geworden omdat
    personen in zijn omgeving, waaronder zijn vriendin, worden
    aangehouden voor een verhoor over de connectie van Ab met de
    overval te Oosterbeek. Tevens blijkt hij gehoord te hebben dat A
    807 een infiltrant is. In paniek stapt hij op een avond in oktober
    1992 op het vliegtuig naar Chili, zonder zelfs zijn vriendin in te
    lichten. De vogel is gevlogen. Noot

    Het onderzoek ter terechtzitting

    Naar aanleiding van een uitleveringsverzoek van de Nederlands
    overheid aan de Chileense autoriteiten is Appie A. in november 1994
    aan Nederland uitgeleverd. Dit ondanks het feit dat er geen
    uitleveringsverdrag is tussen Nederland en Chili.

    Ter terechtzitting wordt door de voorzitter een brief
    voorgelezen van de hand van Appie A. waarin hij aan de nabestaanden
    zijn spijt betuigt. Hij bekent de overvallen. De verdediging voert
    ondermeer aan dat met betrekking tot de infiltratie-actie
    onregelmatigheden hebben plaatsgevonden waardoor het openbaar
    ministerie niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard. De
    rechtbank is echter van mening dat met het getuigenverhoor van de
    teamcommandant van het politile infiltratieteam en de overlegging
    van de processen-verbaal van A 807 genoeg uitsluitsel wordt gegeven
    over de goede gang van zaken tijdens de infiltratie. Tevens acht
    zij het rustig en ongestoord verloop van de godsdienstuitoefening
    niet geschonden. Bovendien wordt de op deze manier verzamelde
    informatie niet als bewijs gebruikt. Het openbaar ministerie wordt
    derhalve ontvankelijk verklaard in haar vervolging van Appie A.
    Noot De rechtbank oordeelt op 18 april 1995 Appie A.
    schuldig aan moord en poging tot moord, dubbele afpersing en een
    poging tot afpersing. Ondanks een psychiatrisch rapport dat Appie
    A. tijdens de misdrijven minder toerekeningsvatbaar was, is
    levenslange gevangenisstraf zijn deel. Noot Het ingestelde hoger
    beroep wordt ingetrokken.

    6.4.5 Exportzaak Twente

    In Twente houden de heren M., C. en B. zich bezig met criminele
    zaken. Al geruime tijd gaan er in Twente geruchten over de aard van
    deze zaken. Zij zouden zich bezig houden met mensensmokkel uit
    India en
    Pakistan naar Nederland en Engeland. Tevens zouden zij betrokken
    zijn bij de handel in verdovende middelen. Deze informatie bereikt
    de CID van de Koninklijke marechaussee (Kmar) en de RCID van de
    regiopolitie Twente. De informant van de RCID Twente is
    geclassificeerd meestal betrouwbaar en de informatie gehoord/niet
    bevestigd. Noot Een proactief onderzoek wordt gestart.
    In dit onderzoek komt wederom CID-informatie over de criminele
    organisatie van de informant maar nu met betrekking tot een
    concrete container, vermoedelijk met verdovende middelen. De
    politie besluit deze zaak nader te onderzoeken en richt een
    opsporingsteam op in januari 1994 onder de naam Exportteam. De
    KMAR, in verband met de vermeende mensensmokkel, en de politie
    Twente zijn hierin vertegenwoordigd. Het voornemen is om de
    criminele organisatie op te rollen en het wederrechtelijk verkregen
    vermogen te ontnemen. Noot In de loop van het onderzoek
    blijkt inderdaad dat de organisatie zich bezighoudt met de smokkel
    van mensen (Sikhs) en verdovende middelen, zowel hard- als
    softdrugs. Het betreft eigenlijk twee deelorganisaties met enkele
    dwarsverbindingen. Beide opereren wel onder de leiding van B. en C.
    Deze Twentse organisatie is een zijtak van een criminele
    organisatie die opereert in het westen des lands. De opsporing
    richt zich op beide deelorganisaties. Deze casus richt zich met
    name op het onderzoek naar de tak van de organisatie die zich
    bezighoudt met de handel in verdovende middelen. Dit omdat in dit
    kader burgerinfiltratie wordt ingezet.

    Politieel en justitieel onderzoek

    De RCID Twente doet vanaf eind 1992 proactief onderzoek naar
    deze bende. Er wordt een observatieteam ingezet en er wordt
    video-apparatuur geplaatst. Tevens worden er informanten gerund.
    Tijdens deze proactieve fase nemen andere opsporingsinstanties
    partijen verdovende middelen in beslag, die vervoerd worden in
    containers en die bestemd zijn voor de criminele organisatie in
    kwestie. Dit zijn drie partijen verdovende middelen. Deze acties
    leveren niet veel duidelijkheid op over de criminele organisatie.
    In de loop van het proactieve onderzoek kan de verkregen
    CID-informatie informatie over de criminele activiteiten
    onvoldoende bevestigd worden. In januari 1994 besluit de RCID
    Twente om een container door te laten teneinde uitsluitsel te
    krijgen over de vraag of de zaak zich nu leent voor ontmanteling
    door opsporing of niet. De politie observeert de container die naar
    een bedrijf in Geesteren gaat. De zich hierbij ophoudende personen
    zijn M. en B. De verdovende middelen gaan zonder tussenkomst van de
    politie het milieu in. Noot Het gaat om meer dan
    tienduizend kilo softdrugs. De doorlating bevestigt de reeds
    aanwezige CID-informatie. Duidelijk wordt dat een
    opsporingsonderzoek kan worden gestart.

    Burgerinfiltratie

    In januari 1994 wordt het Exportteam opgericht dat onderzoek
    gaat doen op basis van CID-informatie en een analyserapport. Het
    blijkt dat er nog onvoldoende uitsluitsel is over de betrokkenheid
    van individuele leden van de criminele organisatie zowel bij de
    smokkel van verdovende middelen, als bij de mensensmokkel. Verder
    is er nog geen duidelijkheid over de lokatie van de opslagplaatsen
    van de verdovende middelen en de financile stand van zaken. De RCID
    besluit in januari 1994 tot de inzet van de eerder vermelde
    informant als burgerinfiltrant. De introductie van een
    politie-infiltrant wordt niet mogelijk geacht gezien het gesloten
    familiekarakter van de criminele organisatie. De burgerinfiltrant
    moet duidelijkheid scheppen over de daadwerkelijke handel in
    verdovende middelen. Incidenteel mag hij strafbare feiten plegen
    teneinde zijn rol binnen de criminele organisatie op geloofwaardige
    wijze te vervullen. Hij heeft deelgenomen aan diverse transporten.
    De infiltratie-actie duurt ongeveer acht maanden. In deze periode
    wordt de infiltrant afgeluisterd en geobserveerd teneinde te
    checken of de verstrekte informatie klopt. Er worden geen
    processen-verbaal opgemaakt van de activiteiten van de infiltrant.
    Noot De infiltrant verdient aan zijn activiteiten voor
    de criminele organsatie. De afspraak is dat hij alle verdiensten
    inlevert bij de RCID. Dit is tot eind 1995 echter nog niet gebeurd.
    Er is hem een tipgeld van f.10.000 in het vooruitzicht gesteld.
    Noot In het kader van dit opsporingsonderzoek worden
    zestien gerechtelijke vooronderzoeken geopend waarin een aantal
    opsporingsmethoden wordt ingezet, te weten het tappen van faxen en
    (auto)telefoons, al dan niet met een Kolibrie, het parallel
    schakelen van semafoons en het opvragen van (historische)
    printgegevens. Tevens worden er acht strafrechtelijk financile
    onderzoeken geopend.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken