• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 3.13 Beoordeling

    3.13 Beoordeling

    De commissie is, met inachtneming van alle beschikbare
    informatie, tot de volgende beoordelingen gekomen over de
    Delta-methode.

    3.13.1 Delta-methode

    1 De Delta-methode is als opsporingsmethode onverantwoord. De
    commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de methode toegepast is
    met inachtneming van de richtlijn infiltratie. De combinatie van de
    volgende elementen:

    a het doorlaten van grote partijen drugs;
    b de te onafhankelijke positie van de criminele
    burgerinfiltrant;
    c het behoud van de criminele winsten;
    d de faciliterende rol van de politie, en;
    e het gebruik van criminele gelden door de politie, leidt tot dit
    oordeel. De commissie wijst de methode af. De methode blijkt
    nauwelijks te sturen en te controleren. Informanten hebben een te
    grote invloed gekregen op het functioneren van politie en justitie.
    De politie heeft gebruik gemaakt van crimineel geld om
    vervoermiddelen en communicatie-apparatuur aan te schaffen en
    loodsen te huren. Het overheidsapparaat is gegijzeld door de gang
    van zaken. De commissie is tot het oordeel gekomen dat de
    informanten zoveel ruimte kregen dat politie en justitie te
    afhankelijk van hen werden. De controle door het OM op de
    feitelijke gang van zaken was onvoldoende en soms compleet afwezig.
    Het doel van criminaliteitsbestrijding wordt voorbijgeschoten
    indien grote partijen softdrugs worden doorgelaten om te trachten
    organisaties in beeld te brengen.

    2 De burgerinfiltrant heeft er belang bij dat de methode
    doorgaat. Hij mag immers zijn criminele winsten behouden en zal,
    des te langer het traject duurt, blijven bewijzen dat hij in staat
    is verdovende middelen binnen te brengen. Het idee om de
    groeiinformant vertrouwen te laten winnen binnen de kring van
    hoofdverdachten is natuurlijk creatief, maar onwenselijk indien dit
    gepaard moet gaan met het plegen van allerlei zware strafbare
    feiten. De commissie heeft uit de geraadpleegde stukken overigens
    niet de overtuiging gekregen dat de informant al het vertrouwen had
    gewonnen van deze zogenaamde top van de criminele organisatie.

    Daarbij komt dat in het geval van de Delta-methode veel
    informatie gegenereerd is over het middenkader van de doelgroepen
    en maar zeer weinig over de directe hoofdverdachten.
    Het was zeer moeilijk aan de werkzaamheden van informanten een
    einde te maken. De methode ging door, ook na de opheffing van het
    IRT Noord-Holland/Utrecht. Dit is gebleken in de regio’s Rotterdam
    en Gooi en Vechtstreek.

    3 De commissie is van oordeel dat de betrokken
    politiefunctionarissen en de FIOD-medewerker, wiens rollen in het
    voorgaande uitgebreid beschreven zijn, absoluut onvoldoende het OM,
    de FIOD en de korpsleidingen absoluut onvoldoende hebben ingelicht
    over de werkelijke gang van zaken. Maar zwaarder weegt nog dat de
    verantwoordelijke procureurs-generaal, hoofdofficieren van justitie
    en officieren van justitie, en de leiding van de verschillende
    politiekorpsen niet hun verantwoordelijkheid hebben uitgeoefend
    door te zorgen voldoende op de hoogte te geraken van de methoden
    die de verschillende CID-en hanteerden. De geslotenheid van het
    opsporingsonderzoek (embargo) is ten onrechte als excuus gebruikt
    voor het niet doorvragen naar de precieze gang van zaken bij de
    uitvoering van de methode.

    3.13.2 XTC-traject

    De commissie wil tevens een oordeel geven over de
    XTC-transporten naar Engeland. Bij deze XTC-transporten
    zijn, zo moet de commissie aannemen, miljoenen XTC-pillen bewust
    doorgelaten en op de markt terecht gekomen.
    De commissie constateert dat bij n van deze transporten een
    peilbaken op de vrachtwagen is geplaatst door de Dienst technische
    operationele ondersteuning. Het IRT had kennelijk voldoende
    vermoeden van strafbare feiten om een peilbaken te laten plaatsen.
    Aangezien het in de ogen van de dienst in Driebergen ging om een
    politievoertuig is hier geen expliciete goedkeuring van een
    officier van justitie gevraagd of gegeven. De commissie constateert
    dat de officieren Van der Veen en Wortel de departementsleiding
    onvoldoende hebben ingelicht. Het gegeven van het peilbaken is niet
    aan het ministerie van Justitie gemeld door Van der Veen, noch het
    feit dat een gerechtelijk vooronderzoek was geopend. Hij heeft
    slechts gesproken over CID-operaties. De Kamer is terzake
    onvolledig en onjuist door de minister genformeerd. Er was sprake
    van een meer dan vaag vermoeden. De vertrouwelijkheid van de
    operatie is ten onrechte gebruikt om geen extra informatie te
    geven. De minister heeft hierover inmiddels op 10 oktober een brief
    aan de Kamer geschreven. De commissie constateert dat de
    Nederlandse autoriteiten de Engelse autoriteiten hadden moeten
    inlichten. Er was naar het oordeel van de commissie voldoende
    informatie om zelf in te grijpen of de Engelse overheid op de
    hoogte te stellen van de verdenking van transporten XTC naar
    Engeland. De commissie komt tot de conclusie dat niet is
    getipt.

    3.13.3 Informatie IRT-onderzoek

    In het ressort Amsterdam is, zo heeft de commissie vastgesteld,
    het besluit gevallen de informatie van het oude IRT niet meer in
    andere en nieuwe zaken te gebruiken. De commissie acht het
    noodzakelijk dat nader bezien wordt welke informatie uit het
    IRT-onderzoek nog gebruikt kan worden in lopende of op te starten
    strafrechtelijke onderzoeken. Mocht het hiermee mogelijk zijn
    ernstige strafbare feiten, zoals de moord op de Alkmaarse J. van
    der Heijden, alsnog op te lossen, dan dient dat besluit
    heroverwogen te worden.

    3.13.4 Afbouw informanten

    De zogenaamde afbouw van informanten, beter gezegd het beindigen
    van de relatie tussen informanten en politie, heeft tot ongewenste
    situaties geleid. Onder druk van de dreiging van een informant is
    alsnog 6.000 kilo drugs doorgelaten. Ook in andere trajecten bleek
    het meer dan eens noodzakelijk om dit soort doorlatingen toe te
    staan. Dat is onverantwoord, zeker nu de verantwoordelijken in
    feite niet wisten welke risico’s moesten worden afgewogen.

    De commissie acht het onverantwoord dat de overheid in een
    situatie is gemanoeuvreerd dat zij een informant moet afkopen met
    een bedrag van 2 miljoen gulden. Dat wijt zij aan onzorgvuldig
    optreden van politie-ambtenaren en aan de onverantwoord grote
    machtspositie die de informant in de loop der jaren had weten op te
    bouwen door zijn kennis.

    3.13.5 Saptraject

    Politie en justitie hebben zich onvoldoende rekenschap gegeven
    wat met de dekladingen van de transporten drugs moest gebeuren
    tijdens de toepassing van de Delta-methode. Het is niet meer te
    achterhalen of de sapman daadwerkelijk als informant van de CID
    Kennemerland ingeschreven is geweest. Vast staat wel dat dat er
    sprake is geweest van een veel te intensieve relatie tussen sapman
    en de CID-rechercheurs Langendoen en Van Vondel. Dat leidde tot
    allerlei ongewenste vermengingen van zakelijke en priv-relaties.
    Het door Langendoen en Van Vondel ter beschikking stellen van een
    borgrekening onder een valse naam aan de sapman, ook om zijn zwart
    verdiende geld op weg te zetten, acht de commissie onaanvaardbaar.
    Op die manier wordt zonder dat daar een directe noodzaak toe
    bestaat de overheid betrokken bij strafbare handelingen. De
    controle op het gebruik van deze borgrekening is volstrekt
    onvoldoende geweest. De verklaringen over de hoeveelheid geld dat
    de sapman heeft ontvangen van of via Langendoen en Van Vondel
    spreken elkaar tegen. Sapman verklaart dat hij vele miljoenen heeft
    ontvangen van Langendoen en Van Vondel om in het buitenland een
    sapbedrijf op te zetten om in nieuwe drugstrajecten gebruikt te
    worden. Langendoen en Van Vondel ontkennen ten stelligste in de
    verhoren dat zij daarvoor geld ter beschikking hebben gesteld.

    Sapman heeft in ieder geval van een CID-rechercheur tussen de
    500.000 en n miljoen gulden ontvangen om te voorkomen dat hij de
    Rijksrecherche of de commissie zou vertellen wat zijn werkelijke
    rol is in de methode. Dit geld is volgens Van Vondel afkomstig van
    de criminele informant. Het is onduidelijk of de betrokkenheid van
    de heren Langendoen en Van Vondel verder gaat dan in het zogeheten
    saptraject beschreven staat. De commissie blijft twijfelen of de
    heer Langendoen niet van meer op
    de hoogte is geweest dan hij in de verhoren heeft verklaard. De
    verklaringen van sapman aan de commissie, zij het niet onder ede
    gedaan, wijzen op het tegendeel. Het waarom van de betalingen door
    de informant aan sapman via de heer Van Vondel blijft onopgehelderd
    voor de commissie. Kan inderdaad een miljoen gulden betaald worden
    aan sapman zonder dat er sprake is van vergaande betrokkenheid bij
    mogelijke toekomstige drugtransporten? Hebben deze betalingen
    slechts tot doel gehad de sapman niet te laten verklaren voor de
    Rijksrecherche en de commissie?

    De commissie acht het aannemelijk, mede gezien de verklaringen
    van sapman en de zuster van Langendoen, dat Langendoen en Van
    Vondel een te intensieve financile betrokkenheid hadden bij het
    bedrijf in Zuid-Amerika met de bedoeling om het bedrijf te kunnen
    gebruiken bij latere drugtransporten. De commissie acht het
    waarschijnlijk dat Langendoen en Van Vondel een te nauwe
    betrokkenheid hadden met informant 1, waardoor zij niet meer in
    staat waren onafhankelijk te functioneren van de wensen van
    informant 1. De commissie komt op dit onderdeel tot het eindoordeel
    dat de informant de betrokken politiefunctionarissen stuurde in
    plaats van andersom.

    3.13.6 Dekmantelfirma’s en valse identiteitsbewijzen

    Op grote schaal is gebruik gemaakt van dekmantelfirma’s en valse
    identiteitsbewijzen. De commissie acht het gebruik van deze
    middelen in principe toelaatbaar. Bij haar onderzoek heeft de
    commissie moeten concluderen dat van enige controle op het
    gebruiken van de dekmantelfirma’s en de valse identiteitsbewijzen
    geen sprake was. Betrokken politiefunctionarissen konden naar eigen
    goedvinden gebruik maken van deze middelen. Op het gebruik van de
    bedrijven en de firma’s is geen enkele controle noch door het OM
    noch door de betrokken korpsleiding noch door de betrokken
    korpsbeheerder uitgeoefend. De commissie acht dit gebrek aan
    controle en sturing ongewenst.

    3.13.7 Beveronderzoek Rotterdam

    De belangrijke elementen van de Delta-methode komen ook in het
    Bever-onderzoek weer terug. Het verschil is dat in het
    Bever-onderzoek relatief meer partijen drugs in beslag zijn
    genomen. Van belangrijke punten waren noch de CID Rotterdam, noch
    de direct betrokken officier De Groot op de hoogte. Van Vondel
    runde zelfs een informant nadat hij de politie verlaten had. Dat
    laatste is natuurlijk onaanvaardbaar. De commissie is van oordeel
    dat de beide CID-officieren uit Rotterdam en Haarlem elkaar
    onvoldoende hebben genformeerd over de beslissingen die waren
    genomen. Op die manier ontstond er ruimte voor allerlei
    misverstanden over wie nu waarvoor goedkeuring had gegeven.

    De commissie acht de onduidelijkheid die bij deze methode heeft
    bestaan over de verantwoordelijkheid voor de activiteiten van de
    informant zeer onwenselijk. Het kan niet zo zijn dat twee
    hoofdofficieren van justitie elkaar de verantwoordelijkheid
    toeschuiven. De commissie is van oordeel dat meer eenduidig de
    verantwoordelijkheden voor het runnen van de informant hadden
    moeten worden vastgelegd. Dat neemt overigens niet weg dat het OM
    en de korpsleiding in Haarlem in ieder geval ook verantwoordelijk
    zijn geweest voor wat er in dit traject gebeurd is.

    3.13.8 Gooi en Vechtstreek

    Ook voor het gebruik van de methode in Gooi en Vechtstreek wijst
    de commissie naar het oordeel over de methode als zodanig. Daarbij
    dient te worden aangetekend dat in Gooi en Vechtstreek veel meer
    partijen in beslag zijn genomen.

    In de regio Gooi en Vechtstreek zijn verschillende informanten
    overgenomen van de CID Kennemerland. De vroegere werkverhouding
    tussen de chefs CID zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Ook in
    Gooi en Vechtstreek is gebruik gemaakt van crimineel geld om
    facilitaire diensten, zoals het huren van loodsen, te bekostigen.
    Dat is voor de commissie niet aanvaardbaar.

    In Gooi en Vechtstreek doet zich een conflict voor tussen de
    CID-chef en het Amsterdamse OM. De verhoudingen tussen enkele
    betrokkenen bij politie en OM lijken onherstelbaar verstoord. De
    persoonlijke verschillen van beoordeling van methoden liggen
    dermate uit elkaar dat van een toekomstige effectieve samenwerking
    nauwelijks meer iets terecht kan komen. De commisie kan zich niet
    aan de indruk onttrekken dat het stopzetten van de onderzoeken mede
    werd veroorzaakt door de slechte verhouding tussen betrokkenen. Het
    is het OM onvoldoende duidelijk geworden dat mede gebruik gemaakt
    werd van informanten afkomstig van de CID Kennemerland. Het is
    begrijpelijk dat het OM Amsterdam niet in wilde gaan op het verzoek
    van de politie Gooi en Vechtstreek voor het doorlaten van 17.000
    kilo drugs op verzoek van de informant. De commissie is van oordeel
    dat het OM aanvankelijk aarzelend is opgetreden over het al dan
    niet geven van
    toestemming voor het 5.000 kilo traject waarbij mogelijk drugs op
    de markt zouden kunnen verdwijnen en crimineel geld zou worden
    gebruikt. De politie heeft de aarzeling van het OM begrepen als
    toestemming. De bandopnamen van telefoongesprekken laten echter
    duidelijk horen dat het OM in de persoon van de heer Valente
    toestemming voor mogelijke trajecten intrekt.

    3.13.9 Criminele gelden en verdiensten

    De commissie constateert dat informanten de gelden die zij
    verdienden met hun activiteiten voor de criminele organisaties
    mochten behouden. Enkele informanten hebben met medeweten van
    politie en justitie miljoenen verdiend. Tevens zijn met crimineel
    geld politie-activiteiten en -middelen gefinancieerd. De commissie
    acht het onaanvaardbaar dat informanten onder regie van politie en
    justitie ongestoord vele miljoenen kunnen verdienen. De commissie
    acht het onaanvaardbaar dat politie-activiteiten met crimineel geld
    worden gefinancieerd. Op die manier onstaat naar het oordeel van de
    commissie een ongewenste vermenging van criminele belangen en de
    belangen van de opsporing.

    3.13.10 Doorgelaten drugs

    Op basis van de thans beschikbare gevegens komt de commissie tot
    de volgende bevindingen over doorgelaten containers met drugs in de
    beschreven trajecten. Door middel van ongeveer 50 containers is in
    totaal 285 ton softdrugs en 100 kilo cocane doorgelaten. De
    CID-Kennemerland heeft daarvan in ieder geval 32 containers voor
    haar rekening genomen. Daarvan is terug te traceren dat
    waarschijnlijk rond de 100 ton op de markt terecht is gekomen. 160
    ton is traceerbaar in beslag genomen.

    Naast de te traceren containers bestaan enige aanwijzingen dat
    in parallel-trajecten meer containers zijn doorgelaten. Harde
    gegevens ontbreken echter. Het is daarom moeilijk een betrouwbaar
    totaalgetal te geven. Ook in andere onderzoeken, zoals het
    Copa-onderzoek, zijn overigens soft- en harddrugs doorgelaten.

    3.13.11 De opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht, de
    commissie-Wierenga en de

    Tweede Kamer.

    1 Uit het rapport van de commissie-Wierenga en het werk van de
    enqutecommissie is gebleken dat de verhoudingen tussen de
    Amsterdamse politie en het IRT verre van optimaal waren. Voor de
    overgang van de verantwoordelijkheid voor het IRT naar Amsterdam
    was het onduidelijk wie nu eigenlijk het gezag uitoefende vanuit
    het OM. De verschillende officieren van justitie van het IRT
    (Franken van Bloemendaal, Van Riel, Van der Veen) hadden geen
    duidelijke superieur voor de overgang naar Amsterdam op 1 juni
    1993. Van Capelle had die baas wel in de persoon van hoofdofficier
    Vrakking.

    De verantwoordelijke procureur-generaal, Van Randwijck, heeft
    onvoldoende sturing gegeven. De hoofdofficieren waren niet of niet
    voldoende op de hoogte van de gebruikte methoden. Ook na de
    overgang van het IRT naar Amsterdam is daarin weinig verandering
    gekomen. Ook de heer Vrakking wist niet welke trajecten er liepen.
    Hij is daarover niet ingelicht door de officieren Van der Veen,
    Wortel en Van Capelle en heeft daar voor 8 november 1993 ook niet
    naar gevraagd.

    2 Ongetwijfeld hebben de hoofdrolspelers bij de Amsterdamse
    politie, Nordholt, Van Riessen, Welten en Van Kastel zich te weinig
    op de hoogte gesteld van het onderzoek en de opsporingsmethoden van
    het IRT vlak voor en na 1 juni 1993. Tegelijkertijd had het
    evenzeer in de rede gelegen dat Van Capelle, Lith, Langendoen en
    Augusteijn de nieuwe teamleider en/of de korpsleiding van Amsterdam
    hadden genformeerd over de Delta-methode. Waar het rapport van de
    commissie-Wierenga de verantwoordelijkheid daarvoor eenduidig bij
    Amsterdam legt, is op basis van de nu beschikbare gegevens de
    conclusie gerechtvaardigd dat geen van deze personen werkelijk
    geprobeerd heeft Amsterdam te informeren. Mogelijk verstoorde
    verhoudingen zijn daarvoor geen rechtvaardiging.

    Deze personen zijn dan ook mede verantwoordelijk voor de
    uitbarsting van Amsterdam, begin november 1993, die zou leiden tot
    de opheffing van het IRT op 7 december 1993.
    3 De commissie wil de volgende opmerkingen maken over de opheffing
    van het IRT. Na de commotie die ontstaan was binnen het team en bij
    de CID Kennemerland waren de verhoudingen dermate verstoord dat in
    ieder geval het werk op andere wijze georganiseerd had dienen te
    worden. Dat had nog niet per s tot opheffing van het team hoeven te
    leiden.

    Toen men besloten had dat de methode gestopt diende te worden
    ontbrak het op de ressortsvergadering van 17 november 1993 aan
    voldoende gezag bij de procureur-generaal om tot n beindiging van
    de Delta-methode n een andere werkwijze voor het team te komen.
    Noot Dat laat onverlet dat de Amsterdamse
    driehoek niet in staat was met initiatieven te komen ter
    verbetering van de situatie. Naar andere oplossingen is niet meer
    gezocht. De politie in Amsterdam bleek niet in staat effectief een
    einde te maken aan de toepassing van de methode.

    4 De commissie-Wierenga heeft onder een bijkans onmogelijke
    tijdsdruk moeten werken, mede onder invloed van de naderende
    Kamerverkiezingen van mei 1994 en de wens van de Kamer snel
    conclusies te kunnen trekken. Zij beschikte niet over de gegevens
    waarover de enqutecommissie nu kan beschikken. Zij kende
    belangrijke elementen van de Delta-methode niet.

    De commissie-Wierenga kwam tot de volgende eindconclusies: zij
    heeft de verantwoordelijkheid voor het uiteenvallen van het IRT
    eenduidig bij Amsterdam gelegd. De gebruikte Delta-methode heeft
    zij als verantwoord en niet onrechtmatig beoordeeld.

    De commissie wil zich niet begeven in het opnieuw beoordelen van
    alle conclusies van de commissie-Wierenga, voorzover zij geen
    betrekking hebben op de gebruikte opsporingsmethode. Het is de
    commissie wel duidelijk geworden dat in de baaierd van ongenoegen
    die leidde tot de opheffing van het IRT de schuld niet eenduidig
    bij n partij te leggen is. Het is nu bijna irrelevant geworden om
    een oordeel te geven over de vraag of de opheffing van het IRT met
    vrucht vermeden had kunnen worden. Niet alle relevante informatie
    was voorhanden, het gezag op het niveau van het ressort ontbrak, de
    hoofdofficieren communiceerden niet meer met elkaar. De
    beschuldigingen van corruptie droegen bij tot een onmogelijke
    werkverhouding.

    Wat betreft de methode deelt de commissie het oordeel van de
    commissie-Wierenga niet. Gezien alle informatie die nu voorhanden
    is, was de Delta-methode met al haar consequenties onverantwoord en
    niet aanvaardbaar.

    5 Tijdens de verhoren van de commissie is gebleken dat de direct
    betrokken ministers een uiteenlopende visie op de zaak hadden.
    Hirsch Ballin twijfelde al vanaf de eerste weken van december ’93
    of de methode in november wel met recht en reden door Amsterdam
    gestopt was. Van Thijn was in feite een diametraal andere mening
    toegedaan. Voor hem was het duidelijk dat het IRT was opgeheven
    vanwege de uit de hand gelopen opsporingsmethode. Door deze
    uiteenlopende visies was het voor het kabinet moeizaam om tot een
    eenduidig oordeel te komen over de methode.

    6 Het kabinet heeft besloten dat slechts vier ministers kennis
    zouden nemen van het geheime deel van de commissie-Wierenga, te
    weten premier Lubbers, vice-premier Kok en de ministers Hirsch
    Ballin en Van Thijn. Hiermee heeft het kabinet de zienswijze van de
    commissie- Wierenga gevolgd dat openbaarmaking van deze stukken
    achterwege diende te blijven, vanwege schade aan de
    strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of in verband met de
    veiligheid van personen. Achteraf gezien is te betreuren dat
    besloten is door het kabinet geen extra informatie naar buiten te
    brengen. Het kabinet had, naar het oordeel van de commissie, de
    toen bekende wezenlijke punten uit de geheime aanbiedingsbrief wel
    openbaar moeten maken. 7 De commissie voor de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten heeft geen redenen gezien het kabinet nadere
    opheldering te vragen na ontvangst van het geheime deel. Naar het
    oordeel van de enqutecommissie had zij de regering moeten vragen
    alsnog de Kamer in te lichten over de essentile elementen die nu
    verborgen zijn gebleven. Zij had tevens moeten overwegen of het op
    haar weg lag deze geheime informatie zonder meer te ontvangen,
    nadat zij op 25 januari besloten had zich niet verder inhoudelijk
    met de zaak bezig te houden. Het gebruik van de commissie
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de regering in kwesties
    als de IRT-affaire is oneigenlijk. De verantwoordelijke
    kamercommissies dienen, waar noodzakelijk vertrouwelijk, dergelijke
    informatie te ontvangen.

    8 Hoewel formeel vol te houden is dat door het inlichten van de
    commissie-IVD de Kamer was ingelicht, was een goed oordeel van de
    Kamer als geheel over de consequenties van de gevolgde methode niet
    mogelijk. Daarmee bleef het de Kamer ook ten dele duister wat de
    werkelijke inhoud zou zijn van de zogenaamde
    functioneringsgesprekken van de betrokken ministers met de heren
    Van Randwijck, Vrakking, Nordholt en Van Riessen.

    9 Het kamerlid Stoffelen (PvdA) beschikte wel over meer concrete
    informatie over de methode in het debat van 7 april 1994.
    Noot Hij vroeg echter niet door bij de betrokken
    ministers of zijn kennis over de doorgelaten hoeveelheden
    verdovende middelen klopte. Hij was te bevreesd voor het mogelijk
    aftreden van ministers of het gehele kabinet om de zaak in de Kamer
    op te helderen. Politieke overwegingen wonnen het bij n van de
    coalitiepartners van het bevragen van de ministers over de
    wezenlijke punten van de methode. Verschillende kamerleden
    (Korthals (VVD), Dijkstal (VVD) en Wolffensperger (D66)), die op 7
    april 1994 tot de
    oppositie behoorden, hebben in de verhoren van de commissie
    meegedeeld dat zij genoeg informatie hadden om zich een politiek
    oordeel te vormen over het gevoerde beleid. Noot Ook het
    kamerlid Van der Heijden (CDA) stelde geen vragen over de
    mehtode.

    Afsluiting

    De uitkomst van het kamerdebat van 7 april 1994 had voor veel
    gezagsdragers een duidelijke uitkomst. De methode was niet
    onrechtmatig geoordeeld en men kon weer aan het werk.
    De verschillen van inzicht tussen Amsterdam en de anderen bleven
    echter bestaan. De lucht was niet gezuiverd. De
    functioneringsgesprekken leidden niet tot helderheid. De
    procureurs-generaal bespraken de gevolgen van de methode niet meer.
    Weinig gezagsdragers hebben zich in 1994 echter de vraag gesteld of
    de methode nu gestopt was of nog doorgang vond. De methode ging
    door op een zodanige manier dat de informant feitelijk betrokken
    politiefunctionarissen stuurde en vergaand benvloedde. De betrokken
    politiefunctionarissen waren niet in staat de methode verantwoord
    uit te voeren. Het justitile gezag over de politie heeft gefaald.
    Geen van de betrokkenen bleek zich tijdens de verhoren voor het
    geheel verantwoordelijk te voelen.


    vorige        
    inhoudsopgave en zoeken