3.12 Kennis en verantwoordelijkheid
In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat
verantwoordelijke politiefunctionarissen, bestuurders en officier
van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij
hun verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij
ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van het gezag over de
politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte
methoden en het functioneren van de CID en haar medewerkers. Ook de
korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben
van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van
de CID te kunnen komen. Korpsleiding en OM hebben naar het oordeel
van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te
stellen van de activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de
commissie tevens van oordeel is dat het de verantwoordelijkheid van
betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de
hoogte te stellen van hun activiteiten. Noot
3.12.1 Politile en justitile leiding IRT
Slechts Langendoen en Van Vondel blijken volledig op de hoogte
te zijn geweest van alle aspecten van de Delta-methode. Lith, Van
der Veen, Van Capelle, Wortel en Augusteijn waren niet van alle
belangrijke elementen op de hoogte. Van der Veen, Lith, Langendoen
en Augusteijn hebben de beslissing genomen om er een gesloten
CID-traject van te maken waarover verder niemand diende te worden
ingelicht. Opvallend is dat de officieren van justitie, die
betrokken waren bij de beslissingen om door te laten, zo weinig bij
Langendoen hebben doorgevraagd om te weten te komen hoe de methode
nu in de praktijk werkte. Wortel en Van Capelle namen belangrijke
beslissingen over doorlatingen, maar wisten minder dan Van der Veen
en Lith. Van Kastel is als nieuwe teamleider niet op de hoogte
gebracht van de belangrijke beslissingen rond de
Delta-methode. Zijn reacties daarop zijn in het voorgaande
uitgebreid beschreven. Franken van Bloemendaal, de eerste
IRT-officier, voelde niets voor het verstrekken van een licentie
aan criminelen. De tweede IRT-officier, Van Riel is nauwelijks bij
de methode betrokken geweest, alhoewel onder zijn gezag meerdere
zendingen zijn doorgelaten.
De CID-officier in Haarlem, Kuitert, heeft zich op het standpunt
gesteld dat zij geen directe verantwoordelijkheid droeg en derhalve
niet op de hoogte behoefde te zijn van alle details van de
Delta-methode. Zij kwam pas in beeld nadat het IRT is opgeheven en
de informanten moeten worden afgebouwd. Maar van de afkoopsom van
twee miljoen gulden aan informant 2 is zij niet op de hoogte
geweest. Van der Veen stelt in zijn brief van 22 januari 1994 dat
hij hoofdofficier van justitie De Wit, in zijn kwaliteit van
voorzitter van de Werkgroep infiltratie, om een standpunt heeft
gevraagd over deze methode. De Werkgroep infiltratie achtte het
niet wenselijk een oordeel uit te spreken. Van der Veen vatte dit
op als een beslissing dat geen beleidsmatige of politieke bezwaren
zouden bestaan over deze methode. In het aldus namens de
minister gewekte vertrouwen werd ik enkele dagen nadien bevestigd
in een gesprek met de procureur-generaal over een vergelijkbare
inlichtingenmethode, waartegen de procureur-generaal geen
beleidsmatige bezwaren had (…). Noot
- De voorzitter :
- Maar was er daardoor door de minister gewekt vertrouwen. Ik
maak dat er niet uit op. - De heer Van der Veen:
- In die zin dat ik niet voor gek verklaard werd.
Noot Van der Veen en Lith hebben zich niet op de hoogte
gesteld van de specifieke details van de financile vergoeding voor
de informanten door de criminele organisaties. - De heer Koekkoek:
- (…) Ik wil even met u terug naar de financin. U hebt
daarover gebrainstormd. Er was in feite geen oplossing voor. Is
mijn constatering juist dat het eigenlijk wel goed uitkwam bij de
heer Langendoen niet verder te vragen hoe het nu met de financin
zat en wat was afgesproken met de informanten? - De heer Lith:
- Nee. Ik heb lopende de rit dat ooit nog eens gevraagd aan
Klaas. Ik heb toen gezegd: goh, krijgen wij daar nou eens zicht op?
Hij heeft hier volgens mij ook gezegd dat hij dat niet weet. Dat is
het moeilijkste onderdeel. - De heer Koekkoek:
- U hebt nooit gevraagd: wat is er afgesproken met de
informant over de financin? Dat hebt u nooit gevraagd? - De heer Lith:
- Het enige wat duidelijk was, was dat alle kosten en alle
zaken verder voor hem waren en dat er ook winst over zou blijven.
Daarover is niet gesproken in aantallen of hoogte van
bedragen. - De heer Koekkoek:
- De afspraak was dus: kosten voor de
informant? - De heer Lith:
- Ja.
- De heer Koekkoek:
- Ja. En de winsten ook. Noot
- De heer De Graaf:
- Heeft u, nu u dat achteraf wel weet en het tijdens deze
openbare verhoren heeft gehoord, niet het gevoel dat u volstrekt
onvolledig bent genformeerd door de mensen die voor u
werkten? - De voorzitter:
- En dat u niet hebt doorgevraagd?
- De heer Lith:
- Ik zal eerst de vraag van de heer De Graaf beantwoorden. Ik
sta er volstrekt achter als het gaat om de operatie, de besturing,
de beheersbaarheid en alles wat er aan besluitvorming heeft
plaatsgevonden. Had dat soort dingen niet wat anders geregeld
moeten worden? Had het besproken moeten worden met de teamleiding
en met de officier? Had ik dat moeten weten? Had het ergens anders
geregeld moeten worden? Had het anders geregistreerd moeten worden?
Op al die vragen antwoord ik nu: had dat beter geregeld met
elkaar. Noot
3.12.2 Korpsleiding Amsterdam
Na het overnemen van de directe verantwoordelijkheid voor het
IRT door Amsterdam heeft noch de korpsleiding, noch de aangewezen
teamleider Van Kastel zich weten te informeren over de inhoud van
de methode. Officier Van Capelle heeft hun daarover niets
specifieks verteld. Hij heeft in de praktijk de zaken slechts met
CID-chef Augusteijn afgehandeld. Pas begin november 1993 kwam Van
Kastel erachter wat er aan de hand was, en informeerde hij de
korpsleiding. Daarop namen Van Riessen en Nordholt de eerder
beschreven stappen in de richting van Vrakking en Van
Randwijck.
De vraag blijft hoe en wanneer de Amsterdamse korpsleiding
gepoogd heeft werkelijk een einde te maken aan de uitvoering van de
methode.
- De heer Vos:
- (…) Ik begrijp niet waarom u niet direct tegen Van Kastel
hebt gezegd: schort de uitvoering van de methode voorlopig op, want
ik ga de justitile lijn in; in de tussentijd voorlopig dus niks
meer. - De heer Nordholt:
- Als je op 8 november 1993 om 9 uur de informatie krijgt die
ik heb gekregen en die Joop van Riessen twee of drie keer aan mij
heeft moeten uitleggen en als je dan om 10 uur het reguliere
overleg hebt met je hoofdofficier, zou het heel bizar zijn geweest
als ik daarover niet met de heer Vrakking zou hebben gesproken. Het
zou niet alleen bizar zijn geweest; het zou in de gegeven
omstandigheden in Amsterdam uiterst merkwaardig en zelfs gevaarlijk
zijn geweest. - De heer Vos:
- Ik heb groot begrip voor het feit dat u daarover met de heer
Vrakking bent gaan praten, maar ik begrijp moeilijk waarom u niet
tegen de uitvoerende figuur gezegd hebt: jongens, stop voorlopig
even. - De heer Nordholt:
- Eigenlijk heeft Van Kastel al op 1 november gezegd: ik wil
dit niet. Hij heeft dat tegen de officier, Van Capelle, gezegd. Op
een gegeven moment heeft hij gezegd: nu ga ik ook naar mijn bazen
toe. Dat - heeft hij gedaan. (…) Devoorzitter:
- Is de conclusie terecht dat wellicht iedereen als het ware
op een muur liep, mede door de weigering van de CID
Kennemerland om te vertellen wat er gebeurd is, waarbij het dus
niet mogelijk is gebleken dat het gezag werd uitgeoefend? Het gezag
werd immers niet uitgeoefend. - De heer Nordholt:
- Als ik daarop terugkijk, denk ik dat u het zo goed
formuleert. Noot Van Riessen formuleerde het als
volgt: - De heer Van Riessen:
- (…) U legt de vinger op een heel zere plek, in die zin dat
het gezag toen gewoon had moeten opstaan en een standpunt had
moeten innemen. Noot
De commissie constateert dat de korpsleiding van Amsterdam in feite
niet in staat was haar beslissing tot het doen stoppen van de
methode ook daadwerkelijk te laten uitvoeren.
3.12.3 Openbaar Ministerie Amsterdam
Binnen het parket Amsterdam waren sommigen wel, anderen niet op
de hoogte van de methode van het IRT. IRT-officier van justitie Van
Capelle was grotendeels op de hoogte. Hij meende zelf de
beslissingen over de in te zetten methode te kunnen nemen.
- De voorzitter:
- Ik ga terug naar de richtlijnen voor infiltratie. U
had het voor derden moeten vastleggen. De hoofdofficier had er
zeker aan te pas moeten komen. Er zit namelijk een formulier bij de
richtlijnen dat ingevuld moet worden, zeker als het over zoiets
gaat. De procureur-generaal heeft in een vergelijkbaar geval in
januari aan de heer Van der Veen toestemming gegeven. Dat heeft
Wierenga ook beschreven. Zowel over de trajecten die u hebt
doorgelaten bij de softdrugs, en dat zijn er drie, als over deze
beslissing is door u nooit met de hoofdofficier gesproken. Waarom
niet? Het was toch een zaak van enorme omvang. Men ging op 5.000
kilo af. Als je de stukken leest, zijn de ruzies duidelijk na 8
november. Er is verschil van inzicht over de methodiek. Maar waarom
is er voor die tijd over die methodiek nooit met de hoofdofficier
gesproken? - De heer Van Capelle:
- Ik begin met mijn perceptie over de beslissing van de
procureur-generaal. Nadat ik aan de toetsing van een groot aantal
criteria had voldaan, heb ik bij de overdracht van de zaken aan Van
der Veen gevraagd of hij voor deze methode dekking had van de
procureur-generaal. Van der Veen antwoordde: ja, ik ben in het
begin van het jaar met de toenmalige teamleider bij de PG geweest;
ik heb het verhaal uitgelegd en ik heb daar het consent gekregen
voor de te hanteren methode. Ik heb Van der Veen gevraagd of die
afspraken nog golden. Het was hetzelfde team en hetzelfde
onderzoek. Alleen de figuranten wisselden. Betekende het nu dat je,
iedere keer wanneer zich een zending voordeed of als een
opsporingsbeweging werd gemaakt, terug moest naar de PG om daarover
verantwoording af te leggen en te vragen om toestemming? Toen heeft
Van der Veen mij gezegd: neen, dat hoeft niet; zolang dat meer van
hetzelfde is in hetzelfde traject hoeft dat niet. - De voorzitter:
- U kreeg per 1 juli toch een andere gezagsrelatie? Per 1 juli
wordt toch Vrakking de verantwoordelijke hoofdofficier omdat er een
andere constructie voor het IRT wordt gekozen? - De heer Van Capelle:
- Maar geen andere PG, degene die de eindverantwoordelijkheid
droeg, zoals mij was gezegd. Noot
Maar ook Van Capelle was niet op de hoogte van de precieze
financile afspraken die waren gemaakt met de informanten. Evenmin
wist hij dat met crimineel geld politie-activiteiten werden
gefinancierd.
- De voorzitter:
- Ik kom terug bij de politieactiviteiten in het traject
waarvan u precies kennis droeg. Wist u dat de politie zelf loodsen
huurde? - De heer Van Capelle:
- Ik wist dat de politie moest beschikken over voor haar
toegankelijke loodsen. Ik heb, naar ik me herinner, toen niet
gevraagd of die loodsen door de politie gehuurd of gefinancierd
werden. - De voorzitter:
- Hebt u zich niet afgevraagd waar de politie dat van moest
betalen? - De heer Van Capelle:
- Ik heb er niet naar gevraagd. Dus heb ik ook niet over
huurprijzen gesproken. Als je terugkijkt kun je hoogstens zeggen
dat de financiering daarvan uit reguliere middelen moest komen. Ik
noem bijvoorbeeld het BOP-geld. - De voorzitter:
- Is dat gebeurd?
- De heer Van Capelle:
- Ik heb daar toen niet naar gevraagd. Ik weet het dus
niet. Noot Hoofdofficier Vrakking wist van niets
omtrent deze methode. Pas op 8 november 1993 werd hem duidelijk wat
er toen aan de hand was. Van Capelle had hem nooit ingelicht over
de methode ondanks zeer frequente contacten met de hoofdofficier
die hij elke dag sprak. Naar het oordeel van Vrakking had hij dit
moeten doen. Vrakking stelt expliciet dat hij in dat geval de
methode zou hebben verboden.3.12.4 Bestuur Amsterdam
De korpsbeheerder in Amsterdam, Van Thijn, was vrij intensief
betrokken geweest bij de overgang van de
beheersverantwoordelijkheid van het IRT naar Amsterdam. Hij heeft
zich tot 8 november 1993 niet direct bezig gehouden met het
inhoudelijke werk van het IRT. - De heer Koekkoek:
- Ik kom toch nog even terug op uw periode als
korpsbeheerder. Bent u in de periode 1 juni 1993 tot 8 november
1993 op enigerlei wijze door de korpsleiding in Amsterdam op de
hoogte gesteld over hoe het nu ging met het IRT? - De heer Van Thijn:
- Nee, merkwaardigerwijs, want de hoofdrolspelers, met name de
heer Van Riessen, sprak ik regelmatig over de perikelen bij de
Vreemdelingendienst. Daar heb ik achteraan gejaagd, opdat de
problemen daar, de lange rijen, enz., nu eindelijk een keer werden
opgelost; ik wilde dat daar werd ingegrepen. Dat heb ik hem ook
kwalijk genomen. Zoals u weet, is in de gesprekken die wij nadien
hebben gevoerd, van die kant geen gewag gemaakt van de
overgangsperikelen. Ik hoorde het pas op 8 november. Ik neem daar
de verantwoordelijkheid voor. Ik zeg en ik geef ook toe – dat heb
ik ook in het befaamde ambtsbericht gedaan – dat ik mij misschien
had moeten realiseren dat de race op 1 juli niet gelopen was,
integendeel. - De heer Koekkoek:
- Was dat beheer op afstand toch niet ook
afstandelijkheid? - De heer Van Thijn:
- Ja. Misschien te afstandelijk.
- De heer Koekkoek:
- Je vraagt niet hoe het nu met dat team gaat waarover zoveel
te doen is geweest of hoe het nu loopt? Die vraag is niet bij u
opgekomen? - De heer Van Thijn:
- Nee. Ik moet het eerlijk zeggen: mijn betrokkenheid bij de
politie in Amsterdam was zeer bekend. Ik had een aantal zeer
gekwalificeerde ambtenaren rondlopen die ook bij de recherche,
overal, een oogje in het zeil hielden en een second opinion gaven,
een piepsysteem. Dat functioneerde zo goed, dat ik dacht geen
bericht, goed bericht. Dat is een verkeerde beoordeling
geweest. - De heer Koekkoek:
- Het piepsysteem werkte niet.
- De heer Van Thijn:
- In dit geval niet. Noot
- De heer Van Thijn:
- Het is van tween een. Of het justitile bevoegd gezag is op
de hoogte gesteld. Dat was in ieder geval niet de hoofdofficier van
justitie in Amsterdam. Hij wist van niks. En dat is mijn
gesprekspartner. Hij was formeel verantwoordelijk. Als het bevoegd
gezag op de hoogte is gesteld, had men nooit mogen instemmen met de
overdracht van het team aan Amsterdam. Amsterdam mocht immers per
definitie niets weten. Of het bevoegd gezag was niet op de hoogte
gesteld en dat vind ik dan een onaanvaardbare zaak. Het gaat bij
dit alles niet alleen om de werkmethoden en de mate waarin de
politie grensverleggend werkt, de rekkelijken en de preciezen. Het
gaat erom, of dit gebeurt onder toezicht van het bevoegd gezag.
Noot
3.12.5 Korpsleiding Kennemerland
De korpschef van Kennemerland Straver, zijn plaatsvervanger Van
der Berg en recherchechef Menckhorst waren niet op de hoogte van de
methoden die door het IRT werden gehanteerd. Straver wist welke
criminele organisatie door het IRT werd onderzocht, maar hij wist
niet van de gebruikte methoden.
- De voorzitter:
- Heeft u zich, voordat de hele affaire losbarst, tijdens de
gewone werkzaamheden van het IRT waaraan uw CID een
belangrijke bijdrage leverde, toen ook met de zaaksaspecten
beziggehouden? - De heer Straver:
- Zeker niet. De afspraak over het onderzoek van het IRT
luidde dat het een afgeschermd
onderzoek zou zijn. De operationele leiding lag in die tijd bij
de heer Van Baarle als gemandateerde namens alle korpschefs. De
tweede man was feitelijk de heer Lith. Noot
Langendoen informeerde Straver pas op 15 november 1993 over
onderdelen van de methode. In dit gesprek hoorde Straver dat het
ging om gecontroleerde doorlevering met betrokkenheid van politie
en justitie. Nadat het IRT was opgeheven, ging al zijn aandacht
naar de opzet van het nieuwe kernteam, los van Amsterdam, en naar
de beveiliging van Langendoen en Van Vondel en de afbouw van
informanten. Ook hij stelde niet de vraag aan Langendoen of
vergelijkbare methoden nog werden toegepast.
Noch Straver, noch een ander lid van de Haarlemse korpsleiding
was op de hoogte van het feit dat met behulp van de CID
Kennemerland in het Beveronderzoek een vergelijkbare methode werd
gehanteerd. Hij wist niet dat Van Vondel ook in Rotterdam actief
was. Langendoen heeft hem dat niet verteld. Pas halverwege 1995 was
Straver op de hoogte van het saptraject. Tevens was Straver niet op
de hoogte van de verdiensten van de informanten en de financiering
van politie-activiteiten met crimineel geld. Achteraf meent Straver
dat Langendoen hem daarvan op de hoogte had moeten stellen.
- De voorzitter:
- (…) Hoe is het mogelijk dat u het hem niet vraagt en hij
het u niet vertelt? - De heer Straver:
- Dat heeft te maken met de oude CID-cultuur waar
afscherming van methoden en bronnen ertoe leidt dat hogeren in
de hirarchie, en dit geldt ook voor het OM en de politie, niet
werden genformeerd. Als u me vraagt wat ik daarvan vind, zeg ik:
dat moet niet meer. Noot - De heer Straver:
- Mijn korps is zeer beschadigd. Mensen in mijn korps zijn
beschadigd. Ik heb in een vorig gesprek al eens tegen u gezegd dat
geen enkel korps, tenzij het ethisch helemaal ontspoord is, het
verdient om zo gecriminaliseerd te worden als het mijne.
(…) - De voorzitter:
- En wie heeft er belang bij om uw korps te criminaliseren?
Welke officier van justitie of politieman die goed bij z’n hoofd is
kan daar belang bij hebben? - De heer Straver:
- Ik denk in z’n algemeenheid dat hoe zwarter de werkmethode
en de mensen die daarbij betrokken zijn wordt afgeschilderd, hoe
belangrijker het is voor mensen die menen dat de methoden destijds
de oorzaak van het opheffen van IRT zijn geweest.
Noot
Langendoen heeft Straver steeds achteraf op de hoogte gebracht van
activiteiten van de CID. De korpschef van Kennemerland werd keer op
keer met nieuwe informatie geconfronteerd.
3.12.6 Bestuur Haarlem
De burgemeester van Haarlem, Schmitz, heeft veel bemoeienis
gehad met het beheer van het IRT vr de overgang naar Amsterdam. Het
betrof dan zaken als extra financiering, moeilijkheden in de
samenwerking met Amsterdam, etc. Zij wist wel dat de Delta-groep
het object van onderzoek was, maar wist niets van gebruikte
methoden. Zij werd slechts gedeeltelijk op de hoogte gebracht van
alle ontwikkelingen. Pas in maart 1994 werd zij op de hoogte
gesteld van het afbouwen van de informanten. Schmitz werd niet
genformeerd over de doorlating van de 6.000 kilo die noodzakelijk
was om een informant te beschermen. Zij was ook niet op de hoogte
van het feit dat de methode na de opheffing van het IRT mede onder
leiding van de CID Kennemerland werd voortgezet. Schmitz acht zich
medeverantwoordelijk voor alles wat gebeurd is na de opheffing van
het IRT. Zij is van oordeel dat de korpschef van Haarlem haar meer
had kunnen vertellen. Noot
3.12.7 Openbaar ministerie Haarlem
Binnen het Haarlemse OM liep de kennis over de methode, die door
het IRT werd gehanteerd, uiteen. IRT-officier van justitie Van der
Veen was nagenoeg volledig op de hoogte.
- De voorzitter:
- Mag ik hier nu uit concluderen dat u over de groeimethode
waarover wij nu al enige dagen spreken, nooit met hem heeft
gesproken? - De heer Van der Veen:
- Met de procureur-generaal?
- De voorzitter:
- Ja.
- De heer Van der Veen:
- Neen.
- De voorzitter:
- Daar heeft u nooit over gesproken?
- De heer Van der Veen:
- Neen.
- De voorzitter:
- Heeft u daar ooit met enig hoofdofficier over
gesproken? - De heer Van der Veen:
- Neen, neen. Krachtens de taakomschrijving had ik een mandaat
om beslissingen te nemen, zolang er nog geen zaaksofficier
was aangewezen. Noot
CID-officier van justitie Kuitert verklaarde aan de commissie met
haar hoofdofficier te hebben afgesproken dat de IRT-officier
verantwoordelijk was voor de samenwerking met CID kennemerland in
een CID-traject. Noot Zij was slechts zeer ten dele op
de hoogte van de activiteiten van de Haarlemse CID in de
Delta-methode. Het was geen periode waarin je alles vastlegde.
Ik hoorde van de heer Van der veen dat hij in nauw overleg werkte
met de heer Lith en de heer Augustijn. Ik begreep dat dit trio alle
zaken doorsprak en het IRT-onderzoek volstrekt onder controle had.
Ik heb er in die periode niet aan gedacht om te vragen of dat zwart
op wit stond. De heer Lith heeft verklaard dat ten behoeve van
het IRT de heer Langendien een informant rinde en de
heer Van Vondel meerder en dat het ging om allerlei operationele
activiteiten met loodsen en busjes. Ik heb dit globaal geweten.
Voorzover ik daar zicht op had, betrof het een CID-traject.
Noot Hoofdofficier De Beaufort was niet op de hoogte van
het gebruik van de methode door het IRT. Hij heeft hierover geen
nadere vragen gesteld aan de beide officieren.
Van de verdere voortgang van de methode na de opheffing van het
IRT waren CID-officier Kuitert en hoofdofficier De Beaufort niet op
de hoogte. Dat daarbij Haarlemse CID-functionarissen waren
betrokken, wist het Haarlemse OM niet. Hoofdofficier De Beaufort
stelt dat hij geen verantwoordelijkheid had voor activiteiten van
Haarlemse CID-ers buiten zijn arrondissement. Deze
verantwoordelijkheid lag volgens hem bij de officier van justitie
in het aanvragende arrondissement. Noot
- De voorzitter:
- Dit betekent dat het gezag over de CID Kennemerland
voor u blijkbaar ophoudt als het niet een zaak is die in Haarlem
zelf gaat spelen. Dat kan toch niet? - De heer De Beaufort:
- Zodra een lokaal parket, Rotterdam, Amsterdam of waar dan
ook, toestemming of opdracht geeft, zoals de Politiewet schrijft,
is naar mijn idee de kous af. Dan kan de Rotterdamse officier
zeggen: ik doe dit of ik doe dit niet. - De voorzitter:
- Maar dit betekent dat u alleen verantwoordelijk bent voor
zaken die in Haarlem spelen. Er zijn dan misschien wel vijf of zes
verschillende officieren verantwoordelijk voor het werk van uw
CID. - De heer De Beaufort:
- Die mensen zijn op dat moment niet meer mijn
CID. - De voorzitter:
- Wat zijn zij dan wel?
- De heer De Beaufort:
- Wat ik u zeg. Het bevoegd gezag voor die mensen – dat is,
dacht ik, wat de Politiewet schrijft – is op dat moment het gezag
aldaar. Anders zou het parket Haarlem verantwoordelijkheid moeten
gaan dragen voor zaken die in Amsterdam, Rotterdam, Enschede of
waar dan ook spelen. Als dat de constructie zou zijn, dan komen wij
naar mijn idee in conflict met de op dit punt nogal duidelijke
adviezen van de - commissie-Wierenga. Die heeft gezegd:
- denk eraan, n kapitein op het schip. U zegt dan: op een
gegeven moment is er dan geen enkele kapitein meer. Maar naar mijn
idee is het volstrekt duidelijk: het is de kapitein in het parket
dat het aangaat. Noot
Van het verdienen van criminele gelden door de informant, het
financieren van politie-activiteiten met crimineel geld en het
saptraject was De Beaufort niet op de hoogte. De nieuwe Haarlemse
CID-officier Snijders heeft pas kennis genomen van de methode toen
hij vernam van het Bever-onderzoek.
3.12.8 Openbaar ministerie Rotterdam
Het Rotterdamse OM meent dat de verantwoordelijkheid grotendeels
bij Haarlem lag voor het optreden van de CID Kennemerland in de
Beverzaak:
- De heer De Graaf:
- En het is toch uw verantwoordelijkheid?
- De heer De Groot:
- Maar, zo hebben wij gezegd, omdat niet wij die man runnen,
maar Haarlem, en wij alleen de informatie krijgen over wat er
gebeurt en niet zelfstandig met hem kunnen praten, doen wij ook
niet de andere activiteiten. Immers, alles werd gedaan door
Haarlem. Het enige wat wij deden, was: kijken, als wij bericht
kregen dat er een partij aankomt. Dan zorgden wij ervoor dat
ons observatieteam in staat was om die partijen verder te
volgen en het tactische bewijs bij elkaar te krijgen. - De heer De Graaf:
- Ik begrijp wat u heeft gedaan, mijnheer De Groot, maar de
vraag was naar de verantwoordelijkheid. Nu zegt de heer De
Beaufort: kijk eens, als politiemensen elders in het land, buiten
mijn arrondissement, werkzaam zijn ten behoeve van zaken buiten hun
arrondissement, dan is het openbaar ministerie in Haarlem niet
verantwoordelijk, ook niet voor wat daar gebeurt. - De heer De Groot:
- Dat is een opvatting die de hoofdofficier in Rotterdam en ik
in ieder geval niet delen, en
trouwens anderen met mij ook niet. Noot
Gerding, plaatsvervangend hoofdofficier te Rotterdam, was
secretaris van de commissie-Wierenga. Ondanks de in die
hoedanigheid opgedane kennis heeft hij in het eigen parket niet
systematisch nagevraagd of ook daar gebruik werd gemaakt van de
methode. Hij was dan ook niet op de hoogte van de methode in de
Beverzaak en werd ook niet op de hoogte gesteld. Hoofdofficier De
Wit heeft niet verder doorgevraagd op het moment dat hem in
september 1994 werd gemeld dat gewerkt zou worden in Rotterdam met
een informant uit Haarlem.
- De voorzitter:
- Toen u in september 1994 hoorde van Kennemerland, ging toen
niet bij u de bel rinkelen van: kan het niet ongeveer vergelijkbaar
zijn met de IRT-methode? - De heer De Wit:
- Nee, er is geen bel gaan rinkelen.
- De voorzitter:
- Wanneer is die bel wel gaan rinkelen?
- De heer De Wit:
- Die IRT-bel is bij mij niet gaan rinkelen.
- De voorzitter:
- Die moet toch wel bij u zijn gaan rinkelen. In de
doorlichting wordt deze zaak zeer verhuld gemaakt. Daaruit is op 9
maart niet op te maken dat het ook gaat om doorleveren? - De heer De Wit:
- Waarom zou bij mij de IRT-bel gaan rinkelen? Het onderzoek
naar de IRT-methode heeft als resultaat dat deze methode niet
onrechtmatig werd geacht. Zo is dat ook aan het OM bericht. Wij
spreken bijna dagelijks, zeker in de grootstedelijke praktijk, over
gecontroleerde afleveringen en doorleveringen. Ik hoor dat een
bepaald traject zeer tijdelijk van aard is geweest en dat de
afbouwbeslissing is genomen. Dan gaan geen bellen rinkelen, want
dat behoort gewoon tot de alledaagse opsporingspraktijk.
Noot
3.12.9 Ressort Amsterdam
Procureur-generaal van het ressort Amsterdam Van Randwijck was
van mening dat de hoofdofficier van het arrondissement waar de
IRT-officier van justitie vandaan kwam, verantwoordelijk was voor
het justitile gezag over het IRT. Van een directe gezagsrelatie
tussen hem en de IRT-officier was volgens hem geen sprake.
Noot Dit staat evenwel op gespannen voet met de
bemoeienis van Van Randwijck met het plan voor invoer van 130 kilo
cocane in januari 1993. Toen kwamen de politile leiding en officier
van justitie Van der Veen naar Van Randwijck om toestemming te
vragen voor deze invoer. Noot Van Randwijck verklaart
expliciet dat hij van de Delta-methode niets heeft afgeweten tot
het moment dat de Amsterdamse politieleiding in november 1993 hem
ervan op de hoogte kwam stellen. Van der Veen heeft nooit
toestemming gevraagd aan Van Randwijck voor het opzetten van de
Delta-methode als zodanig. Noot
- De voorzitter:
- Voor de grote Delta-zaak is dus nooit toestemming
gegeven? - De heer Van Randwijck:
- Juist.
- De heer Koekkoek:
- Vindt u dat u dat had moeten weten?
- De heer Van Randwijck:
- Ja. Noot Van Randwijck acht de groeimethode
echter nog steeds verantwoord: - De heer Van Randwijck:
- (…) Ik heb er behoefte aan, een verklaring ervoor te geven
waarom ik de groeimethode in beginsel nog steeds verantwoord vind.
Politie en justitie zijn – dat zal u ongetwijfeld bekend zijn –
dagelijks of in ieder geval geregeld bezig met het vegen van
partijen, hetzij in containers, hetzij in koffers of rugzakken. Wij
komen nooit verder in de lijn; de bedoeling van de groeimethode en
de Delta-methode was en is, verder zicht te krijgen op de
lijn: doorlevering voor het vergaren van informatie. Dat is de
reden waarom ik toen vond en ook nu vind dat het verantwoord is,
binnen zekere grenzen etc. etc. Noot
Van het behouden van criminele winsten door de informant heeft Van
Randwijck niet geweten. In zijn verhoor maakte Van Randwijck tevens
duidelijk geen weet te hebben van cruciale verschillen van inzicht
over het gebruik van methoden binnen zijn ressort.
- De heer Koekkoek:
- (…)Ik zou verder willen gaan met de wijze waarop het
openbaar ministerie leiding geeft aan de politie. Als het openbaar
ministerie zelf verdeeld is, soms binnen een parket, maar soms ook
binnen een ressort, hoe kan het dan leiding geven aan de
politie? - De heer Van Randwijck:
- Wat bedoelt u met verdeeld?
- De heer Koekkoek: Heel concreet:
- in het parket Amsterdam wordt anders gedacht over het omgaan
met informanten dan in het parket Haarlem. In Amsterdam zegt
men: wij sturen geen informanten. Misschien zou men moeten
zeggen: wij sturen ze niet meer. Dat is al iets anders. In Haarlem
heeft men daar andere opvattingen over, zodat je kunt spreken van
een verdeeld huis. Hoe kan het openbaar ministerie leiding
geven
aan de politie als de zaken er zo voorstaan?
- De heer Van Randwijck:
- Die verdeeldheid – ik vermoedde wel waarop u doelde – is mij
sinds twee weken bekend. Ik wist wel dat Amsterdam, zoals de
hoofdofficier in de ressortsvergadering gezegd heeft, de strikte
weg bewandelt. Daar kon ik mij na de IRT-geschiedenis iets bij
voorstellen, maar dat het zo ver ging in die mate van detaillering,
was mij volstrekt onbekend. - De heer Koekkoek:
- Dat is u pas gebleken naar aanleiding van de openbare
verhoren? - De heer Van Randwijck:
- Ja, omdat mij dat nooit gemeld is. Vrakking heeft nooit
tegen mij gezegd: wij gaan zelfs zo ver dat wij er een
informant op uitsturen. - De voorzitter:
- Maar het kan toch niet zo zijn dat u via de enqutecommissie
verneemt wat er in uw ressort gebeurt? - De heer Van Randwijck:
- Deze detaillering was mij onbekend. U kunt mij wel vragen
waarom ik het niet weet, maar dan zou ik op mijn beurt de vraag
willen opwerpen, waarom het mij niet gemeld wordt. Althans, als het
genoemde voorbeeld maatgevend is. - De heer Koekkoek:
- En waarom wordt het u niet gemeld?
- De heer Van Randwijck:
- Tja, de informatievoorziening is een van de problemen bij
het streven naar eenduidige beleidsvoering. Informatie wordt soms
om heel veel redenen niet verschaft. Noot
3.12.10 Vergadering van procureurs-generaal
In de Vergadering van procureurs-generaal is de methode van het
IRT slechts gemeld en niet ter discussie gesteld.
- De voorzitter:
- Maar ik wil terug naar de vergadering van
procureurs-generaal op 21 december 1993. Ik heb het ook aan de heer
Gonsalves gevraagd. Toen is niet gewoon gezegd: Nu gaan wij een uur
praten over de vraag… - De heer Van Randwijck:
- Precies, dat is ook niet gebeurd.
- De voorzitter:
- Dat is nu zo verbazingwekkend. Toen was er nog geen sprake
van de commissie-Wierenga, de instelling daarvan is een
politieke beslissing geweest. - De heer Van Randwijck:
- Wat u zegt, is juist. Er is in ieder geval niet in het
ressort, maar ook niet in de PG-vergadering over deze methode
gediscussieerd. - De voorzitter:
- Dat vinden wij toch moeilijk te vatten.
- De heer Van Randwijck:
- Dat begrijp ik, maar ik wil er toch de nadruk op leggen –
dat is nog niet boven tafel gekomen – dat ik op de PG-vergadering
van 21 of 22 december tegen mijn ambtgenoten en de voorzitter, de
heer Van Dinter, heb gezegd: Dit is er aan de hand, er zijn
verschillende opvattingen over infiltratie; wat kunnen wij
doen, wat zijn uiteindelijk de… - De voorzitter:
- Maar het gekke is dat de procureurs-generaal er niet zelf
over praten, maar de zaak als het ware doorschuiven naar de
commissie-De Wit. - De heer Van Randwijck:
- Juist, dat is gebeurd. Dat beoogde ik ook te zeggen; wij
hebben er toen niet inhoudelijk over gesproken, wij hebben
besloten, de commissie-De Wit dit probleem te laten
uitwerken. - De voorzitter:
- Is het nu zo dat ook daarvoor in de vergaderingen van de
procureurs-generaal nooit over casussen werd gesproken? - De heer Van Randwijck:
- Nooit. Er is nooit gesproken over bepaalde
gevallen. - De voorzitter:
- Er is nooit gevraagd: Wat vind je nu van de aantallen, de
duur, de lengte, de diepte van… - De heer Van Randwijck:
- Daar is nooit over gesproken. (…)
- De voorzitter:
- Maar heeft nooit iemand de behoefte gehad, ook niet in
andere ressorten – het gaat nu steeds alleen over uw ressort; dat
is misschien niet eens rechtvaardig – waar het doorlaten of
eventueel andere methoden, zoals inkijkoperaties of weet ik
wat, ook aan de orde kwam, om te zeggen: Wij zijn uiteindelijk het
gezag, wij geven de richtlijnen.? - De heer Van Randwijck:
- U vraagt of de behoefte is gevoeld. Dat kan ik natuurlijk
niet beoordelen. Ik kan wel vaststellen dat het nooit aan de orde
is geweest. - De voorzitter:
- Is er dan ook nooit, of vanuit het departement of vanuit uw
eigen stafbureaus of door een hoofdofficier gezegd van… - De heer Van Randwijck:
- Ik wil mij niet excuseren, verklaren of wat dan ook. Ik wil
wel gezegd hebben dat de neiging of de behoefte – ik kan alleen
maar over mijzelf spreken – om dat aan de orde te stellen niet meer
aanwezig was omdat de commissie-Wierenga eind maart het
groene licht had gegeven op a. de methode en b. de wijze waarop
het IRT die had uitgevoerd. Noot
Door de Vergadering van procureurs-generaal werd besloten de
commissie-De Wit een advies te laten uitbrengen over de
problematiek van infiltratie. De methode die door het IRT werd
gehanteerd, is in deze
vergadering nooit expliciet aan de orde geweest.
- Mevrouw Sorgdrager:
- Ja. Het lijkt alsof het helemaal niet aan de orde is
geweest. Ik herinner mij nog goed dat op de vergadering in december
1993… - De voorzitter:
- 21 december 1993?
- Mevrouw Sorgdrager:
- Ja. Ik herinner mij nog goed dat toen gesproken is over wat
er in Amsterdam aan de hand was. Dat had twee aspecten. - De voorzitter:
- Luistert u eens! Neemt u mij niet kwalijk, maar hoe kan het
nu dat de heer Van Randwijck zegt dat er niet over gesproken
is. - Mevrouw Sorgdrager:
- Dat begrijp ik ook niet. Ik heb daar met stijgende verbazing
naar zitten luisteren. Het staat zelfs op papier. - De voorzitter:
- Nou, op papier. In de papieren die wij hebben gezien, de
notulen… - Mevrouw Sorgdrager:
- …staat in dat hij mededelingen heeft gedaan over wat er
aan de hand was. - De voorzitter:
- Daar kun je ook een procedurele mededinging uit
destilleren. - Mevrouw Sorgdrager:
- Zo was het niet. Er is echt over gesproken en hij heeft
gezegd wat er aan de hand was. Hij heeft vooral de nadruk gelegd op
de verstoorde verhoudingen in Amsterdam. Ook kwam de methode aan de
orde. - De voorzitter:
- Wat heeft hij toen verteld van de methode?
- Mevrouw Sorgdrager:
- Niet zoveel, omdat hij op dat moment niet precies heeft
uitgelegd wat er aan de hand was. Wij hebben wel meteen gezegd dat
wij over de methode, die kennelijk geleid heeft tot de opheffing
van het IRT, wel wat meer wilden weten. Toen hebben wij aan
de commissie-De Wit, waarvan ik net meldde dat die in 1993 was
ingesteld, gevraagd om vrij snel te komen met een advies daarover.
Wij wilde toen weleens weten wat er echt aan de hand was.
Noot
3.12.11 Minister van Justitie
Minister van Justitie Hirsch Ballin had voor de melding van het
Amsterdamse OM in november 1993 geen kennis van het doorlaten van
drugs en andere methoden in het Delta-onderzoek. Zoals verder zal
blijken, is hij nooit ingelicht over het doorlaten van drugs. Wat
betreft de Delta-methode ging de minister gaandeweg twijfelen of
dit nu wel terecht onaanvaardbaar was geacht door de gezagsdragers
in Amsterdam.
- De voorzitter:
- U geeft ons nu nieuwe informatie. Volgens het synthetisch
verslag heeft u in de vergadering van 9 december gezegd: kennelijk
hebben mensen uit dat team onorthodoxe wegen bewandeld; wel staat
vast dat een en ander gebeurt met inachtneming van de eisen van de
rechtsstaat. Dat zei u toen. Op 26 januari 1994 schrijft u: de
directe aanleiding is het uit de hand lopen van een op zichzelf
geoorloofde opsporingsmethode. Wat u ons nu vertelt, is dat de heer
De Groot uit Rotterdam dus blijkbaar uw opinie over of het nu wel
of niet kon, deed veranderen, zonder dat u hem vroeg wat er dan
precies aan de hand was. - De heer Hirsch Ballin:
- Hij deed mijn opinie niet veranderen, maar hij zaaide wel
twijfel. - De voorzitter:
- Nou ja, dat is ook veranderen van opinie, het zaaien van
twijfel. - De heer Hirsch Ballin:
- Hij zaaide twijfel over de gegrondheid van de afkeuring in
november 1993 van de methode door de hoofdofficier van justitie in
Amsterdam. Ik heb al daaraan voorafgaand voortdurend gevraagd in
het departement om opheldering over de gang van zaken in Amsterdam.
Daar heb ik herhaaldelijk over gesproken. Ik heb ook nog vlak voor
de jaarwisseling in een fax aan de secretaris-generaal en de
directeur-generaal politie en criminaliteitsbestrijding gevraagd
naar het ambtsbericht van de procureur-generaal in Amsterdam.
Noot
Hirsch Ballin was op de hoogte van de geheime aanbiedingsbrief bij
de geheime bijlagen van de commissie-Wierenga. Verschillende leden
van het OM hebben de minister in de aanloop tot het debat op de
hoogte gesteld van de feitelijke gebeurtenissen rond de methode.
Hij kende als geen ander in het kabinet de specifieke elementen van
de methode, vooral door de inlichtingen van Van der Veen en een
brief van Vrakking van 20.maart 1993. In het debat van 7 april 1994
heeft de minister daarover echter geen mededelingen willen doen
aangezien hij zich gebonden achtte aan zijn geheimhoudingsplicht.
Velen binnen het OM hadden hem bezworen niet alle elementen van de
methode openbaar te maken.
Minister van Justitie Sordrager kreeg op de dag van haar
aantreden te maken met een informant die meer dan 5 miljoen gulden
eiste van de overheid omdat mede door onzorgvuldig
overheidsoptreden na de opheffing van het IRT zijn leven in gevaar
zou zijn gekomen. De ambtelijke top van het ministerie en de
landsadvocaat adviseerden haar om een akte van dading af te sluiten
en de informant 2 miljoen gulden te geven om een nieuw bestaan op
te bouwen. De minister besloot hiertoe op dezelfde dag.
In de loop van de gebeurtenissen wordt het Sorgdrager duidelijk dat
kamervragen van eind 1994 en begin 1995 over het XTC-traject
onjuist zijn beantwoord op grond van onvolledige inlichtingen van
het openbaar ministerie. In een vertrouwelijke brief aan de
voorzitter van de vaste commissie voor Justitie meldt zij dit en
geeft zij aan dat nader onderzoek door de rijksrecherche uitkomst
moet brengen. Sorgdrager raakt in april 1995 door berichten in de
pers op de hoogte van het feit dat de Delta-methode in het
Rotterdamse Beveronderzoek werd toegepast. Eerder was zij niet op
de hoogte, zoals de minister in een gesprek aan de commissie heeft
gemeld. In de zogenoemde doorlichtingsoperatie van het ministerie
van Justitie is het Beveronderzoek niet in alle facetten gemeld.
Sorgdrager heeft ingestemd met de beslssing van het College van
procureurs-generaal om een rijksrecherche-onderzoek naar de CID
Kennemerland te laten uitvoeren. In antwoord op kamervragen in
september 1995 meldt zij vervolgens dat 100 tot 400 ton softdrugs
Nederland waren binnengekomen onder regie van de politie.
Zoals ook verder in dit rapport zal blijken beschikten de
ambtenaren op het ministerie van Justitie niet over voldoende
gegevens om de minister naar behoren te kunnen inlichten. De
regelmatige informatievoorziening over de toepassing van
opsporingsmethoden aan het ministerie is pas op gang gekomen door
de rapportages uit de zogenaamde doorlichting en het functioneren
van de Centrale toetsingscommissie.
3.12.12 Minister van Binnenlandse Zaken
De minister van Binnenlandse Zaken Van Thijn bevond zich in een
moeilijke positie omdat hij als minister ook moest oordelen over
zijn voormalige rol als korpsbeheerder van de Amsterdamse politie.
In die functie had hij mede besloten het IRT op te heffen. Tijdens
het debat van 7 april stond mede een ambtsbericht van de
korpsbeheerder van Amsterdam, opgesteld in opdracht van Van Thijn
zelf, ter discussie. Als minister van Binnenlandse Zaken was hij
gebonden aan zijn geheimhoudingsplicht rond de geheime bijlagen van
de rapporten van de commissie-Wierenga.
- De heer De Graaf:
- U zegt hier dat de opsporingsmethode buitengewoon belangrijk
was bij de beantwoording van de vraag of dat team terecht of niet
terecht was opgeheven. U zei het al: kind en badwater. Een element
daarin vormde toch de mogelijke bestelling van cocane. - De heer Van Thijn:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- En dat is nooit in de ministerraad meegedeeld?
- De heer Van Thijn:
- Niet in deze concrete vorm.
- De heer De Graaf:
- Is dat niet raar?
- De voorzitter:
- Daar kon u het toch uitschreeuwen? Dat was toch geheim? Daar
kon u toch zeggen: ja, jongens, waar praten wij over? - De heer Van Thijn:
- De minister van Justitie had hier het voortouw. Misschien
had ik mijn huid ermee kunnen redden. - De heer De Graaf:
- Ik ken de verhoudingen niet in de ministerraad, maar ik kan
mij voorstellen, dat u daar niet afhankelijk was van hetgeen uw
collega van Justitie wel of niet wilde dat u zei. - De heer Van Thijn:
- Ik heb dat toen toch in grote lijnen willen respecteren. Wij
vonden de hoofdlijnen die wij schilderden, zo al ernstig genoeg. Ik
had in dat stadium ook nooit kunnen vermoeden dat de minister van
Justitie en ik op verschillende sporen terecht zouden komen. In de
beginfase werkten wij echt broederlijk samen aan deze zaak, ook
omdat de minister van Justitie op 1 december in ieder geval zijn
goedkeuring had gegeven aan het stopzetten van de
opsporingsmethode. Ik heb mij, wat hem betreft, ook in de
ministerraad echt aan de spelregels gehouden. - De heer Koekkoek:
- U had de ellende willen uitschreeuwen. Wat had u
bijvoorbeeld willen uitschreeuwen wat u binnensmonds heeft
gehouden? - De heer Van Thijn:
- Dat doet zich vooral voor na het uitkomen van het
rapport-Wierenga. Wij hebben toen een adempauze gehad en gezegd dat
wij zouden wachten op de bevindingen van de onafhankelijke
commissie. Toen waren die bevindingen er. Voor een deel waren zij
openbaar, met daaraan een oordeel verbonden, en voor een deel waren
zij vervat in een geheime bijlage en een aanbiedingsbrief
(…) Tot grote consternatie van alle aanwezigen zei ik ook dat wij
een vraagteken zetten achter de toelaatbaarheid van de
opsporingsmethode en dat ik niets had gelezen wat de bedoelde
conclusie onderbouwde. Daarmee gaf ik aan dat ik alles had gelezen,
ook het geheime deel van het rapport. Meer kon en mocht ik daar
niet over zeggen. Ook in mijn boek ben ik niet buiten mijn boekje
gegaan. Ik had natuurlijk niets liever gedaan dan van de daken
schreeuwen wat er in die aanbiedingsbrief stond waar u nu over
beschikt en die ik uiteraard een poosje geleden op het departement
heb achtergelaten. Daar had ik bij wijze van spreken mijn huid mee
kunnen redden. Maar ik heb het niet gedaan, omdat ik dat een
schending zou hebben gevonden van mijn ambtsgeheim.
Noot
Van Thijn wilde dat het debat ging over de gebruikte methode. Hij
heeft noch de leden van de commissie Inlichtingen- en
veiligheidsdiensten, noch het kabinet kunnen overtuigen dat dat
noodzakelijk was. Men zat hem voor zijn gevoel glazig aan te
kijken. Vanwege zijn geheimhoudingsplicht wilde hij zelf echter
geen nadere informatie geven over cruciale elementen van de
methode.
Minister van Binnenlandse Zaken Dijkstal is slechts direct
betrokken via de regiegroep die optreedt ter begeleiding van het
rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland en waarin namens
hem directeur-generaal Borghouts zitting heeft.