10.7 Aanbevelingen
10.7.1 Inleiding
In de democratische rechtsstaat vraagt elk optreden van bestuur,
justitie en politie een zo precies mogelijke wettelijke grondslag.
Bij de toepassing van strafrecht en strafvordering binnen de
democratische rechtsstaat kan het doel de middelen niet heiligen.
De toepassing van proportionaliteit en subsidiariteit moet
geschieden binnen de grenzen van wettelijke bevoegdheden en niet
daarbuiten.
Regeling van de opsporingsmethoden is noodzakelijk, zowel naar
inhoud als naar procedure en controle. Het gaat niet alleen om de
vraag wat er mag, maar ook om de vraag hoe toezicht en gezag worden
uitgeoefend. Dit volgens het adagium: geen bevoegdheid zonder
verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder
verantwoording.
Alle opsporingshandelingen dienen te worden verricht onder het
gezag van het openbaar ministerie (artikel 148 Sv). Er kan geen
eigen domein voor politie of andere opsporingsdiensten bestaan. Het
staat voor de commissie buiten kijf dat de minister van Justitie
politiek verantwoordelijk is voor het doen en laten van het
openbaar ministerie en dus ook voor de gebezigde
opsporingsmethoden. Van de politieke verantwoordelijkheid is geen
domein uitgezonderd. De minister dient op de hoogte te zijn van
gebruikte opsporingsmethoden en kan via het college van
procureurs-generaal zijn verantwoordelijkheid laten gelden. Er is
ook geen afgescheiden domein voor het openbaar ministerie. De
minister kan deze verantwoordelijkheid thans uitoefenen op basis
van artikel 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Deze
politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie kan
nooit in de plaats komen van de toetsing door de rechter van de
rechtmatigheid van opsporingsmethoden in een bepaalde casus.
Derhalve is de commissie tegenstander van de door sommigen
geopperde gedachte dat bijzondere opsporingsmethoden getoetst
zouden moeten worden door een vertrouwelijke kamercommissie, zonder
dat de rechter erover zou kunnen oordelen.
10.7.2 Algemene uitgangspunten van de opsporing
De commissie heeft in de voorgaande paragrafen de belangrijkste
conclusies en bevindingen weergegeven. De crisis in de opsporing
vraagt adequate aanbevelingen voor de toekomst. Deze crisis
noodzaakt tot oplossingen die de organisatie en het functioneren
van de opsporing fundamenteel raken. De commissie verzoekt de Kamer
een expliciet oordeel uit te spreken over alle onderstaande
aanbevelingen. Voor de formulering van deze aanbevelingen heeft de
commissie acht uitgangspunten geformuleerd. Deze uitgangspunten
dienen de leidraad te vormen voor de toekomstige opsporing in
Nederland. Zij zijn rechtstreeks gekoppeld aan de
beoordelingscriteria in hoofdstuk 1.
1. Wettelijke basis
Opsporingsmethoden dienen in een democratische rechtsstaat een
expliciete wettelijke basis te hebben. Opsporing moet plaatshebben
op de wijze bij de wet voorzien. Opsporingsmethoden kunnen inbreuk
maken op grondrechten van burgers. Inbreuken op grondrechten van de
burgers behoeven naar het oordeel van de commissie in ieder geval
een legitimatie in de wet. Opsporingsmethoden kunnen naar het
oordeel van de commissie dan ook niet worden ingezet als er geen
wettelijke basis voor is. De wet definieert limitatief de
opsporingsmethoden die een inbreuk op de fundamentele rechten van
de burger inhouden. Analoge methoden mogen niet worden toegepast
zonder wettelijke basis.
2. Wettelijke bevoegdheden
Bevoegdheden van opsporingsambtenaren dienen expliciet in de wet
vastgelegd te worden. Daarbij moet worden voorkomen dat de
omschrijving van de bevoegdheden dermate vaag is dat verschillende
interpretaties van deze bevoegdheden gegeven kunnen worden.
Opsporingsambtenaren hebben het recht precies te weten over welke
bevoegdheden zij kunnen beschikken. Politie en justitie dienen
natuurlijk beleidsvrijheid te behouden bij de afweging of gebruik
wordt gemaakt van bepaalde methoden.
3. Vastlegging methoden
Het gebruik van opsporingsmethoden moet expliciet worden
vastgelegd. Op elk moment moet het mogelijk zijn te achterhalen met
welke methode bepaalde informatie is verzameld. Niet alleen de
inhoud van de informatie, maar ook de wijze waarop de informatie is
verkregen, dient te worden vastgelegd. Op die manier wordt het
mogelijk de wijze van informatieverwerving te controleren.
4. Hogere autoriteiten bij zwaardere ingrepen
Bij meer ingrijpende opsporingsmethoden acht de commissie het
noodzakelijk dat anderen dan politiefunctionarissen toestemming
geven. De commissie is van oordeel dat hoe ingrijpender de methode
is, des te hoger de autoriteit moet zijn die toestemming geeft. In
bepaalde gevallen van de inzet van opsporingsmethoden is machtiging
door de rechter-commissaris noodzakelijk. Op die manier kan
verzekerd worden dat wanneer de inbreuk op grondrechten van burgers
toeneemt, hogere autoriteiten een beslissing daartoe nemen. Hogere
autoriteiten kunnen op meer afstandelijke wijze het
opsporingsbelang afwegen tegen het belang van burgers wier
grondrechten kunnen worden geschonden.
5. Objectieve toetsingscriteria
Toetsing vooraf dient plaats te vinden aan de hand van
objectieve criteria. Naast proportionaliteit en subsidiariteit
dienen bij de toetsing van de in te zetten methode tevens andere
criteria een rol te spelen:
- in hoeverre is de methode voor politie en justitie
controleerbaar; - welk doel wordt met de methode nagestreefd;
- welk effect heeft de methode;
- in hoeverre worden onaanvaardbare risico’s genomen?
Het oordeel over de toetsingscriteria dient te worden
gemotiveerd.
6. Openbare verantwoording
Het uitgangspunt is dat de gebruikte methoden in het openbaar
ter terechtzitting worden verantwoord. Ter terechtzitting moeten de
gebruikte methoden kunnen worden besproken. Er kunnen zich
uitzonderingssituaties voordoen, waarbij bepaalde aspecten van
methoden niet openbaar worden. De rechter moet echter alle methoden
kunnen toetsen.
7. Gezag
Het openbaar ministerie heeft het gezag over de opsporing. Dit
impliceert dat het openbaar ministerie, onverlet de
beheersverantwoordelijkheden, beslist over de te onderzoeken zaken
en de te gebruiken opsporingsmethoden. De politie dient het gezag
van het openbaar ministerie te aanvaarden. Alleen dan kan sprake
zijn van vruchtbare samenwerking tussen openbaar ministerie en
politie.
8. Integratie kennis
Een aantal functionarissen binnen de recherche en het openbaar
ministerie moet kennis hebben van de recherche-onderzoeken en de
gebruikte opsporingsmethoden. Op n punt binnen de regiokorpsen en
binnen de parketten van het openbaar ministerie dient een overzicht
te bestaan van de recherche-onderzoeken en de gebruikte
opsporingsmethoden. Dat zal noodzaken tot integratie van
verschillende organisatie-onderdelen. Op deze wijze kunnen
cordinatie en afstemming van kennis gerealiseerd worden.
Deze acht uitgangspunten vormen voor de commissie de leidraad bij
de formulering van de aanbevelingen en de voorstellen voor
normering. De commissie verzoekt de Kamer een oordeel te geven over
deze acht uitgangspunten van de opsporing.