10.4 De Delta-methode
10.4.1 Uitvoering Delta-methode
A. Delta-methode onverantwoord
De Delta-methode is als opsporingsmethode onverantwoord. De
commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de methode toegepast is
met inachtneming van de richtlijnen infiltratie. De combinatie van
de volgende elementen:
a. het doorlaten van grote partijen drugs;
b. de te onafhankelijke positie van de criminele
burgerinfiltrant;
c. het behoud van de criminele winsten;
d. de faciliterende rol van de politie, en;
e. het gebruik van criminele gelden door de politie leidt tot dit
oordeel. De commissie wijst de methode af. De methode blijkt
nauwelijks te sturen en te controleren. Informanten hebben een te
grote invloed gekregen op het functioneren van politie en justitie.
De politie heeft gebruik gemaakt van crimineel geld om
vervoermiddelen en communicatie-apparatuur aan te schaffen en
loodsen te huren. Het overheidsapparaat is gegijzeld door de gang
van zaken. De commissie is tot het oordeel gekomen dat de
informanten zoveel ruimte kregen dat politie en justitie te
afhankelijk van hen werden. De controle door het OM op de
feitelijke gang van zaken was onvoldoende en soms compleet afwezig.
Het doel van criminaliteitsbestrijding wordt voorbijgeschoten
indien grote partijen softdrugs worden doorgelaten om te trachten
organisaties in beeld te brengen.
B. Rol informant
De burgerinfiltrant heeft er belang bij dat de methode doorgaat.
Hij mag immers zijn criminele winsten behouden en zal, des te
langer het traject duurt, blijven bewijzen dat hij in staat is
verdovende middelen binnen te brengen. Het idee om de
groei-informant vertrouwen te laten winnen binnen de kring van
hoofdverdachten is natuurlijk creatief, maar onwenselijk indien dit
gepaard moet gaan met het plegen van allerlei zware strafbare
feiten. De commissie heeft uit de geraadpleegde stukken overigens
niet de overtuiging gekregen dat de informant al het vertrouwen had
gewonnen van de zogenaamde top van de criminele organisatie.
Daarbij komt dat in het geval van de Delta-onderzoek veel
informatie gegenereerd is over het middenkader van de doelgroep,
maar zeer weinig over de hoofdverdachten.
C. Kennis en verantwoordelijkheid
De commissie is van oordeel dat de betrokken
politiefunctionarissen en de FIOD-medewerker, wier rollen in
hoofdstuk 3 uitgebreid beschreven zijn, het OM, de FIOD en de
korpsleidingen absoluut onvoldoende hebben ingelicht over de
werkelijke gang van zaken. Maar zwaarder weegt nog dat de
verantwoordelijke procureurs-generaal, hoofdofficieren en
officieren, en de leiding van de verschillende politiekorpsen niet
hun verantwoordelijkheid hebben uitgeoefend door ervoor te zorgen
voldoende op de hoogte te geraken van de methoden die de
verschillende CID-en hanteerden. De geslotenheid van het
opsporingsonderzoek (embargo) is ten onrechte als excuus gebruikt
voor het niet doorvragen naar de precieze gang van zaken bij de
uitvoering van de methode.
D. XTC-traject
De commissie wil tevens een oordeel geven over de XTC-transporten
naar Engeland. Bij deze XTC-transporten zijn, zo moet de commissie
aannemen, miljoenen XTC-pillen bewust doorgelaten en op de markt
terecht gekomen.
De commissie constateert dat bij n van deze transporten een
peilbaken op de vrachtwagen is geplaatst door de Dienst technische
operationele ondersteuning. Het IRT had kennelijk voldoende
vermoeden van strafbare feiten om een peilbaken te laten plaatsen.
Aangezien het in de ogen van de dienst in Driebergen ging om een
politievoertuig is hiervoor geen expliciete goedkeuring van een
officier van justitie gevraagd of gegeven. De commissie constateert
dat de officieren Van der Veen en Wortel de departementsleiding
onvoldoende hebben ingelicht. Het gegeven van het peilbaken is niet
aan het ministerie van Justitie gemeld door Van der Veen, noch het
feit dat een gerechtelijk vooronderzoek was geopend. Hij heeft
slechts gesproken over CID-operaties. De Kamer is terzake
onvolledig en onjuist door de minister genformeerd. Er was sprake
van een meer dan vaag vermoeden. De minister heeft hierover
inmiddels op 10 oktober een brief aan de Kamer geschreven. De
vertrouwelijkheid van de operatie is ten onrechte gebruikt om geen
extra informatie te geven. De commissie komt tot de conclusie dat
niet naar Engeland is getipt.
De commissie constateert dat de Nederlandse autoriteiten de
Engelse autoriteiten hadden moeten inlichten. Er was naar het
oordeel van de commissie voldoende informatie om zelf in te grijpen
of de Engelse overheid op de hoogte te stellen van de verdenking
van transporten XTC naar Engeland.
E. Informatie IRT-onderzoek
In het ressort Amsterdam is, zo heeft de commissie vastgesteld,
het besluit gevallen de informatie van het oude IRT niet meer in
andere en nieuwe zaken te gebruiken. De commissie acht het
noodzakelijk dat nader bezien wordt welke informatie uit het
IRT-onderzoek nog gebruikt kan worden in lopende of te starten
strafrechtelijke onderzoeken. Mocht het hiermee mogelijk zijn
ernstige strafbare feiten, zoals de moord op de Alkmaarder J. van
der Heiden, alsnog op te lossen, dan dient dat besluit heroverwogen
te worden.
F. Afbouw informanten
De zogeheten afbouw van informanten, beter gezegd het beindigen
van de relatie tussen informanten en politie, heeft tot ongewenste
situaties geleid. Onder druk van een informant die stelde zich
bedreigd te voelen is alsnog 6.000 kilo softdrugs doorgelaten. Ook
in andere trajecten bleek het meer dan eens noodzakelijk dit soort
doorlatingen toe te staan. Dat is onverantwoord, zeker nu de
verantwoordelijken in feite niet wisten welke risico’s moesten
worden afgewogen.
De commissie acht het onverantwoord dat de overheid in een
situatie is gemanoeuvreerd dat zij een informant moet afkopen met
een bedrag van 2 miljoen gulden. Dat wijt de commissie aan
onzorgvuldig optreden van politie-ambtenaren en aan de
onverantwoord grote machtspositie die de informant in de loop der
jaren door zijn kennis had weten op te bouwen.
G. Saptraject
Politie en justitie hebben zich bij de toepassing van de
Delta-methode onvoldoende rekenschap gegeven van wat er met de
dekladingen van de transporten drugs moest gebeuren. Het is niet
meer te achterhalen of de sapman daadwerkelijk als informant van de
CID Kennemerland ingeschreven is geweest. Vast staat wel dat er een
veel te intensieve relatie tussen de sapman en CID-rechercheurs
Langendoen en Van Vondel is geweest. Er waren allerlei ongewenste
vermengingen van zakelijke en priv-relaties. De commissie acht het
onaanvaardbaar dat Langendoen en Van Vondel aan de sapman een
borgrekening onder een valse naam ter beschikking stelden, om zijn
zwart verdiende geld op weg te zetten. Op die manier wordt, zonder
dat daartoe een directe noodzaak bestaat, de overheid betrokken bij
strafbare handelingen. De controle op het gebruik van deze
borgrekening is volstrekt onvoldoende geweest. De verklaringen
hoeveel geld de sapman heeft ontvangen van of via Langendoen en Van
Vondel spreken elkaar tegen. De sapman verklaart dat hij veel
miljoenen guldens heeft ontvangen van Langendoen en Van Vondel om
in het buitenland een sapbedrijf op te zetten dat in nieuwe
drugtrajecten gebruikt zou kunnen worden. Langendoen en Van Vondel
ontkennen in hun verhoren ten stelligste dat zij daarvoor geld ter
beschikking hebben gesteld. De zuster van Langendoen verklaart van
Langendoen en Van Vondel geld te hebben ontvangen om schulden van
het sapbedrijf te betalen.
De sapman heeft in ieder geval van Van Vondel tussen f.500.000
en een miljoen gulden ontvangen om te voorkomen dat hij de
Rijksrecherche of de commissie zou vertellen wat zijn werkelijke
rol is geweest. Dit geld is
volgens Van Vondel afkomstig van de criminele informant.
Het is onduidelijk of de betrokkenheid van Langendoen en Van Vondel
verder gaat dan in het zogenoemde saptraject beschreven staat. De
commissie blijft twijfelen of Langendoen niet van meer op de hoogte
is geweest dan hij in de verhoren heeft verklaard. De verklaringen
van de sapman aan de commissie, zij het niet onder ede gedaan,
wijzen op het tegendeel. Het waarom van de betalingen door de
informant aan de sapman via Van Vondel blijft onopgehelderd. Kan
inderdaad een miljoen gulden betaald worden aan de sapman zonder
dat er sprake is van verdergaande betrokkenheid bij mogelijke
toekomstige drugstransporten? Hebben deze betalingen slechts tot
doel gehad de sapman niet te laten verklaren voor de rijksrecherche
en de commissie?
De commissie acht het aannemelijk, mede gezien de verklaringen
van de sapman en de zuster van Langendoen, dat Langendoen en Van
Vondel een te intensieve financile betrokkenheid hadden bij het
bedrijf in Zuid-Amerika met de bedoeling het bedrijf te kunnen
gebruiken bij latere drugstransporten. De commissie acht het
waarschijnlijk dat Langendoen en Van Vondel een te nauwe
betrokkenheid hadden met informant 1, waardoor zij niet meer in
staat waren onafhankelijk te functioneren van de wensen van
informant 1. De commissie komt op dit onderdeel tot het eindoordeel
dat de informant de betrokken politiefunctionarissen stuurde in
plaats van andersom.
De commissie contateert dat er duidelijke tegenstrijdigheden
bestaan tussen de verklaringen van de sapman en de zuster van
Langendoen aan de ene kant en de onder ede afgelegde verklaringen
van Langendoen en Van Vondel voor de enqutecommissie aan de andere
kant.
Meer in het bijzonder meent de commissie dat de verklaringen van
beide getuigen ten aanzien van de betalingen die in het saptraject
gedaan zijn niet geloofwaardig zijn.
Dit brengt de commissie tot het vermoeden dat Langendoen en Van
Vondel opzettelijk verklaringen tegen de waarheid hebben afgelegd.
Terzake heeft zij een desbetreffend proces-verbaal in handen
gesteld van het openbaar ministerie.
Zij wil hierbij aantekenen dat slechts de rechter wettig en
overtuigend bewezen kan achten dat meineed gepleegd is.
H. Dekmantelfirma’s en valse identiteitsbewijzen
Er is gebruik gemaakt van dekmantelfirma’s en valse
identiteitsbewijzen. De commissie acht het gebruik van deze
middelen in principe toelaatbaar. Bij haar onderzoek heeft de
commissie moeten concluderen dat van enige controle op het
gebruiken van de dekmantelfirma’s en de valse identiteitsbewijzen
geen sprake was. Betrokken politiefunctionarissen konden naar eigen
goedvinden gebruik maken van deze middelen. Op het gebruik van de
bedrijven en de firma’s is geen enkele controle noch door het OM
noch door de betrokken korpsleiding noch door de betrokken
korpsbeheerder uitgeoefend. De commissie acht dit gebrek aan
controle en sturing ongewenst.
I. Beveronderzoek Rotterdam
De belangrijke elementen van de Delta-methode komen ook in het
Beveronderzoek weer terug. Het verschil is dat in het
Beveronderzoek relatief meer partijen drugs in beslag zijn genomen.
Van belangrijke punten waren noch de CID Rotterdam, noch de direct
betrokken officier van justitie op de hoogte. Van Vondel runde
zelfs een informant nadat hij de politie verlaten had. Dat laatste
is natuurlijk onaanvaardbaar. De commissie is van oordeel dat de
beide CID-officieren van justitie uit Rotterdam en Haarlem, R. de
Groot en Kuitert, elkaar onvoldoende hebben genformeerd over de
beslissingen die waren genomen. Op die manier ontstond er ruimte
voor allerlei misverstanden over wie nu waarvoor goedkeuring had
gegeven. De commissie acht de onduidelijkheid die bij deze methode
heeft bestaan over de verantwoordelijkheid voor de activiteiten van
de informant zeer onwenselijk. Het kan niet zo zijn dat de
hoofdofficieren van justitie, De Beaufort en L. J. A. M. de Wit,
elkaar de verantwoordelijkheid toeschuiven. De commissie is van
oordeel dat de verantwoordelijkheden voor het runnen van de
informant duidelijker hadden moeten worden vastgelegd. Dat neemt
niet weg dat naast de primaire verantwoordelijkheid van het OM en
de korpsleiding in Rotterdam ook het OM en de korpsleiding in
Haarlem in ieder geval medeverantwoordelijk zijn geweest voor wat
er in dit traject is gebeurd.
J. Gooi en Vechtstreek
Ook voor het gebruik van de methode in Gooi en Vechtstreek
verwijst de commissie naar het oordeel over de methode als zodanig.
Daarbij dient te worden aangetekend dat in Gooi en Vechtstreek veel
meer partijen in
beslag zijn genomen.
In de regio Gooi en Vechtstreek zijn verschillende informanten
overgenomen van de CID Kennemerland. De vroegere werkverhouding
tussen de chefs CID zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Ook in
Gooi en Vechtstreek is gebruik gemaakt van crimineel geld om
facilitaire diensten, zoals het huren van loodsen, te bekostigen.
Dat is voor de commissie niet aanvaardbaar.
In Gooi en Vechtstreek doet zich een conflict voor tussen de
CID-chef Van der Putten en het Amsterdamse OM. De verhoudingen
tussen enkele betrokkenen bij politie en OM lijken onherstelbaar
verstoord. De persoonlijke verschillen van beoordeling van methoden
zijn dermate groot dat van een toekomstige effectieve samenwerking
nauwelijks meer iets terecht kan komen. De commisie kan zich niet
aan de indruk onttrekken dat het stopzetten van de onderzoeken mede
werd veroorzaakt door de slechte verhouding tussen betrokkenen. Het
is het OM onvoldoende duidelijk geworden dat mede gebruik gemaakt
werd van informanten afkomstig van de CID Kennemerland. Het is
begrijpelijk dat het OM Amsterdam niet wilde ingaan op het verzoek
van de politie Gooi en Vechtstreek voor het op verzoek van de
informant doorlaten van 17.000 kilo drugs. De commissie is van
oordeel dat het OM aanvankelijk aarzelend is opgetreden over het al
dan niet geven van toestemming voor het 5.000 kilo traject waarbij
mogelijk drugs op de markt zouden kunnen verdwijnen en crimineel
geld zou worden gebruikt. De politie heeft de aarzeling van het OM
begrepen als toestemming. De bandopnamen van telefoongesprekken
laten echter duidelijk horen dat het OM in de persoon van Valente
toestemming voor mogelijke trajecten intrekt. Naar de mening van de
commissie had officier van justitie Valente duidelijker moeten
aangeven aan CID-chef Van der Putten dat bepaalde trajecten niet
toelaatbaar waren.
K. Criminele gelden en verdiensten
De commissie constateert dat informanten de gelden die zij
verdienden met hun activiteiten voor de criminele organisaties
mochten behouden. Enkele informanten hebben met medeweten van
politie en justitie miljoenen verdiend. Tevens zijn met behulp van
crimineel geld politie-activiteiten en -middelen gefinancieerd. De
commissie acht het onaanvaardbaar dat informanten onder regie van
politie en justitie ongestoord vele miljoenen kunnen verdienen. De
commissie acht het eveneens onaanvaardbaar dat politie-activiteiten
met crimineel geld worden gefinancieerd. Op die manier ontstaat
naar het oordeel van de commissie een ongewenste vermenging van
criminele belangen en de belangen van de opsporing.
L. Het faciliteren door de politie
Het faciliteren van criminele activiteiten en het zelf actief
participeren daarin door de politie (bijvoorbeeld door het
vervoeren van illegale goederen) anders dan door middel van
politie-infiltratie, acht de commissie onaanvaardbaar. Het argument
dat langs de weg van een politie-bypass betere controle op een
druglijn mogelijk is, doet aan dit oordeel niet af, aangezien dit
argument evenzeer geldt voor iedere voorafgaande of volgende
schakel in de keten. Daarmee krijgt deze methode een geheel eigen
dynamiek: de best gecontroleerde druglijn is een door politie en
justitie gerunde druglijn.
M. Doorgelaten drugs
Op basis van de thans beschikbare gegevens komt de commissie tot
de volgende bevindingen over doorgelaten containers met drugs in de
beschreven trajecten. Door middel van ongeveer 50 containers is in
totaal 285 ton softdrugs en 100 kilo cocane doorgelaten. De
CID-Kennemerland heeft daarvan in ieder geval 32 containers voor
haar rekening genomen. Van de 285 ton is terug te traceren dat
waarschijnlijk rond de 100 ton op de markt terecht is gekomen.
Honderdzestig ton is traceerbaar in beslag genomen.
Naast de te traceren containers bestaan er enige aanwijzingen
dat informanten/infiltranten meer containers hebben kunnen
invoeren. Harde gegevens ontbreken echter. Het is daarom moeilijk
een betrouwbaar totaal aantal te geven. Ook in andere onderzoeken,
zoals het Copa-onderzoek, zijn overigens grote hoeveelheden
softdrugs en harddrugs doorgelaten.
10.4.2 De opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht; de
commissie-Wierenga; de Tweede
Kamer
A. Verhoudingen politie en OM
Uit het rapport van de commissie-Wierenga en het werk van de
enqutecommissie is gebleken dat de
verhoudingen tussen de Amsterdamse politie en het IRT verre van
optimaal waren. Voor de overgang van de verantwoordelijkheid voor
het IRT naar Amsterdam was het onduidelijk wie nu eigenlijk het
gezag uitoefende vanuit het OM. De verschillende officieren van
justitie van het IRT (Franken van Bloemendaal, Van Riel, Van der
Veen) hadden voor de overgang naar Amsterdam op 1 juni 1993 geen
duidelijke superieur. Van Capelle had die baas wel in de persoon
van hoofdofficier Vrakking.
De verantwoordelijke procureur-generaal, Van Randwijck, heeft
onvoldoende sturing gegeven. De hoofdofficieren waren niet of niet
voldoende op de hoogte van de gebruikte methoden. Ook na de
overgang van het IRT naar Amsterdam is daarin weinig verandering
gekomen. Ook de hoofdofficier van justitie in Amsterdam, Vrakking,
wist niet welke trajecten er liepen; hij was wel daarvoor
verantwoordelijk. Hij is daarover niet ingelicht door de officieren
van justitie Van der Veen, Wortel en Van Capelle, en Vrakking heeft
voor 8 november 1993 ook niet daarnaar gevraagd.
B. Kennis methode
Ongetwijfeld hebben de hoofdrolspelers bij de Amsterdamse
politie, Nordholt, Van Riessen, Welten en Van Kastel zich vlak voor
en na 1 juni 1993 te weinig op de hoogte gesteld van het onderzoek
en de opsporingsmethoden van het IRT. Tegelijkertijd had het
evenzeer in de rede gelegen dat Van Capelle, Van Baarle, Lith,
Langendoen en Augusteijn de nieuwe teamleider en/of de korpsleiding
van Amsterdam hadden genformeerd over de Delta-methode. Korpschef
Wiarda vond echter dat dit wat Van Baarle en Lith betreft niet
zinvol was.
Waar het rapport van de commissie-Wierenga de
verantwoordelijkheid daarvoor eenduidig bij Amsterdam legt, is op
basis van de nu beschikbare gegevens de conclusie gerechtvaardigd
dat geen van deze personen werkelijk geprobeerd heeft Amsterdam te
informeren. Mogelijk verstoorde verhoudingen zijn daarvoor geen
rechtvaardiging. Deze personen zijn dan ook mede verantwoordelijk
voor de uitbarsting van Amsterdam, begin november 1993, die zou
leiden tot de opheffing van het IRT op 7 december 1993.
C. Opheffing IRT
De commissie wil de volgende opmerkingen maken over de opheffing
van het IRT. Na de commotie die was ontstaan binnen het team en bij
de CID Kennemerland waren de verhoudingen dermate verstoord dat in
ieder geval het werk op andere wijze georganiseerd had dienen te
worden. Dat had nog niet per se tot opheffing van het team hoeven
te leiden.
Toen men besloten had dat de methode gestopt diende te worden,
ontbrak het op de ressortsvergadering van 17 november 1993 aan
voldoende gezag bij de procureur-generaal om het tot n
beindiging van de Delta-methode n een andere werkwijze voor
het team te laten komen. Dat laat onverlet dat de Amsterdamse
driehoek niet in staat was met initiatieven tot verbeteringen van
de situatie te komen. Naar andere oplossingen is niet meer gezocht.
De politie in Amsterdam bleek niet in staat effectief een einde te
maken aan de toepassing van de methode.
D. Commissie-Wierenga
De commissie-Wierenga heeft onder een bijkans onmogelijke
tijdsdruk moeten werken, mede onder invloed van de naderende
kamerverkiezingen van mei 1994 en de wens van de Kamer snel
conclusies te kunnen trekken. Zij beschikte niet over de gegevens
waarover de enqutecommissie nu kan beschikken. Zij kende
belangrijke elementen van de Delta-methode niet.
De commissie-Wierenga kwam tot de volgende eindconclusies. Zij
heeft de verantwoordelijkheid voor het uiteenvallen van het IRT
eenduidig bij Amsterdam gelegd. De gebruikte Delta-methode heeft
zij als niet onrechtmatig en verantwoord gekwalificeerd.
De commissie wil zich niet begeven in het opnieuw beoordelen van
de conclusies van de commissie-Wierenga, voorzover zij geen
betrekking hebben op de gebruikte opsporingsmethode.
Het is de commissie wel duidelijk geworden dat in de baaierd van
ongenoegen die leidde tot de opheffing van het IRT de schuld niet
eenduidig bij n partij te leggen is. Het is nu bijna irrelevant
geworden om een oordeel te geven over de vraag of de opheffing van
het IRT vermeden had kunnen worden. Niet alle relevante informatie
was voorhanden, het gezag op het niveau van het ressort ontbrak, de
hoofdofficieren van justitie communiceerden niet meer met elkaar.
De beschuldigingen van corruptie droegen bij tot een onmogelijke
werkverhouding.
Wat betreft de methode deelt de commissie het oordeel van de
commissie-Wierenga niet. Gezien alle informatie die nu voorhanden
is, was de Delta-methode met al haar consequenties onverantwoord en
niet
aanvaardbaar.
E. Oordeel kabinet over methode
Tijdens de verhoren van de commissie is gebleken dat de direct
betrokken ministers een uiteenlopende visie op de zaak hadden.
Hirsch Ballin twijfelde al vanaf de eerste weken van december 1993
of de methode in november wel met recht en reden door Amsterdam
gestopt was. Van Thijn was in feite een diametraal andere mening
toegedaan. Voor hem was het duidelijk dat het IRT was opgeheven
vanwege de uit de hand gelopen opsporingsmethode. Door deze
uiteenlopende visies kon het kabinet slechts moeizaam tot een
eenduidig ook oordeel over de methode komen.
F. Geheime deel
Het kabinet heeft besloten dat slechts vier ministers kennis
zouden nemen van het geheime deel van het rapport van de
commissie-Wierenga, te weten minister-president Lubbers,
vice-minister-president Kok en de ministers Hirsch Ballin en Van
Thijn. Dezen besloten namens het kabinet de zienswijze van de
commissie-Wierenga te volgen dat openbaarmaking van deze stukken
achterwege diende te blijven, vanwege schade aan de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of in verband met de
veiligheid van personen. Achteraf gezien is te betreuren dat door
het kabinet is besloten geen extra informatie naar buiten te
brengen. Het kabinet had, naar het oordeel van de commissie, de
toen bekende wezenlijke punten uit de geheime aanbiedingsbrief wel
openbaar moeten maken.
G. Commissie voor de Inlichtingen- en
veiligheidsdiensten
De commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft
geen redenen gezien het kabinet na ontvangst van het geheime deel
nadere opheldering te vragen. Naar het oordeel van de commissie had
zij de regering moeten vragen alsnog de Kamer in te lichten over de
essentile elementen die nu verborgen zijn gebleven. Zij had tevens
moeten overwegen of het op haar weg lag deze geheime informatie
zonder meer te ontvangen, nadat zij op 25 januari 1994 besloten had
zich verder niet inhoudelijk met de zaak bezig te houden. De
commissie deelt de interpretatie van voorzitter Brinkman niet dat
datgene wat in de geheime bijlage stond, datgene dekte wat het
kabinet in de openbare stukken had gezegd. De openbare stukken
waren onvolledig en verschilden op wezenlijke punten van het
geheime deel.
Hoewel formeel is vol te houden dat door het inlichten van de
commissie voor de Inlichtingen en veiligheidsdiensten de Kamer was
ingelicht, was een goed oordeel van de Kamer als geheel over de
consequenties van de gevolgde methode niet mogelijk. Daarmee bleef
het de Kamer ook ten dele duister wat de werkelijke inhoud zou zijn
van de zogenaamde functioneringsgesprekken van de betrokken
ministers met Van Randwijck, Vrakking, Nordholt en Van Riessen.
Het gebruik van de commissie voor de Inlichtingen- en
veiligheidsdiensten door de regering in kwesties als de IRT-affaire
is oneigenlijk. De verantwoordelijke kamercommissies dienen, waar
noodzakelijk vertrouwelijk, dergelijke informatie te ontvangen.
H. Oordeel Kamer over methode
Het kamerdebat van 7 april 1994 over het rapport van de
commissie-Wierenga stond sterk in het teken van de naderende
verkiezingen van 3 mei 1994. Een bezonken oordeel werd daardoor
bemoeilijkt. Over het algemeen bleek in het debat niet dat de
kamerleden op de hoogte waren van de methode. De oppositie meende
ook zonder precieze kennis over de IRT-methode voldoende munitie te
hebben om zich een afwijzend politiek oordeel te vormen over het
gevoerde beleid. Dit is de commissie bevestigd door de (toenmalige)
kamerleden Korthals (VVD), Dijkstal (VVD) en Wolffensperger (D66)).
De regeringspartijen meenden allereerst de twee ministers Hirsch
Ballin en Van Thijn overeind te moeten houden. Het kamerlid
Stoffelen (PvdA) beschikte wel over meer concrete informatie over
de methode in het debat van 7 april 1994. Hij vroeg echter niet
door bij de betrokken ministers of zijn kennis over de doorgelaten
hoeveelheden verdovende middelen klopte. Hij was te bevreesd voor
het mogelijke aftreden van de ministers of het gehele kabinet om de
zaak in de Kamer op te helderen. Politieke overwegingen wonnen het
in ieder geval bij n van de coalitiepartners van het bevragen van
de ministers over de wezenlijke punten van de methode.
Verschillende kamerleden (Korthals (VVD), Dijkstal (VVD) en
Woffensperger (D66), die op 7 april 1994 tot de oppositie
behoorden, hebben in de verhoren van de commissie meegedeeld dat
zij genoeg informatie hadden
om zich een politiek oordeel te vormen over het gevoerde
beleid.
Ook het kamerlid Van der Heijden (CDA) stelde geen directe vragen
over de methode. Volgens de commissie heeft de Kamer geen adequate
controle op de gebruikte Delta-methode uitgeoefend.
I. Eindoordeel
Het kamerdebat van 7 april had voor veel gezagsdragers een
duidelijke uitkomst. De methode was niet onrechtmatig geoordeeld en
men kon weer aan het werk.
De verschillen van inzicht tussen Amsterdam en de anderen bleven
echter bestaan. De lucht was niet gezuiverd. De
functioneringsgesprekken leidden niet tot helderheid. De
procureurs-generaal bespraken de gevolgen van de methode niet meer.
Weinig gezagsdragers hebben of anderen in 1994 echter zich de vraag
gesteld of de methode nu gestopt was of nog doorgang vond. De
methode ging door op een zodanige manier dat de informant feitelijk
betrokken politiefunctionarissen stuurde en vergaand benvloedde. De
betrokken politiefunctionarissen waren niet in staat de methode
verantwoord uit te voeren. Het justitile gezag over de politie
heeft gefaald. Geen van de betrokkenen bleek zich tijdens de
verhoren voor het geheel verantwoordelijk te voelen.