• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.1. Achtergronden van het milieubeleid van de overheid

    5.1. Achtergronden van het milieubeleid van de
    overheid

    Veel bestuurskundigen plaatsen het begin van het milieubeleid
    van de Nederlandse overheid in het jaar 1970 toen voor het eerst
    het milieu op de politieke agenda kwam te staan (Van Tatenhove,
    1993; Arentsen, Bressers en Klok, 1993; Leroy, 1994). Weliswaar was
    voor die tijd al sprake van de een of andere vorm van milieubeleid
    – de Hinderwet gaat terug tot 1875 -, maar dat beleid stond vooral
    in het teken van het gezondheidsperspectief, de veiligheid en de
    hygine. De eerste rioleringen werden niet aangelegd om het milieu
    te sparen, maar om (de verspreiding van) ziektes te voorkomen. Ook
    waren er al diverse overheidsmaatregelen om de natuur te
    beschermen, zoals de Vogelwet uit 1912 en de Natuurschoonwet uit
    1928. Het zou echter lang duren voordat er meer systematisch
    aandacht kwam voor het milieu. Grote rampen als die met de
    supertanker de Torrey Cannion lieten er geen twijfel over bestaan
    dat ingrijpen nodig was. Ook werden de gevolgen van grote
    infrastructurele werken op het milieu steeds duidelijker
    zichtbaar.

    De overheid had in de jaren zestig nog schone gedachten over de
    maakbaarheid van de samenleving en had hoge verwachtingen over dit
    nieuwe veld van overheidsbeleid. Als eerste milieubeleidsplan
    verscheen in 1972 De Urgentienota Milieuhygine, het jaar waarin ook
    het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygine werd opgericht. De
    toonzetting van de nota was alarmerend over de situatie van het
    milieu, maar kende een optimisme over de aanpak van milieuproblemen
    door de overheid. Zo werd daarin de rele verwachting uitgesproken
    dat eind van de jaren tachtig de sanering zou kunnen zijn voltooid.
    De ontdekking van ernstig vervuilde terreinen als in Lekkerkerk,
    Gouderak, Volgermeerpolder en Hengelo deed de overheid in snel
    tempo veel wetten op het gebied van milieu uitvaardigen in het
    midden van de jaren zeventig. Het beleid van die jaren kan achteraf
    als gecompartimentaliseerd worden beschouwd: elk probleem kende een
    eigen analyse en een eigen oplossing. Het gevolg daarvan was dat er
    allerlei aparte vergunningenstelsels werden ontwikkeld en aparte
    procedures waarbij de ene keer het college van Burgemeester en
    Wethouders het voortouw nam en dan weer Gedeputeerde Staten of een
    ander bevoegd gezag. Het gevolg was wel datvoor de uitvoering en
    handhaving van de verschillende vergunningenstelsels … telkens
    weer ndere bestuurlijke organisaties verantwoordelijk (waren). Door
    deze versnippering van taken en bevoegdheden werkten diverse
    bestuurlijke en ambtelijke organisaties langs elkaar heen of zelfs
    tegen elkaar in, hetgeen leidde tot ondoelmatig beleid (Leroy,
    1994, 43).

    De behoefte aan integratie en afstemming deed zich voelen en de
    vele wetgeving sloeg om in deregulering. In het jaar van de
    Uniseraffaire, 1982, verscheen de Dereguleringsnota DROM. Hierin
    komt duidelijker het integrale karakter van milieuproblemen naar
    voren en maakten de naeve bestuurlijke duidelijkheid en
    overzichtelijkheid plaats voor een visie waarin milieuproblemen
    complex en diffuus blijken te zijn: het internationale karakter van
    milieuvraagstukken maakt ze lastig grijpbaar, de technische
    oplosbaarheid van milieuproblemen valt behoorlijk tegen, in enkele
    gevallen dreigt zelfs relatieve onomkeerbaarheid; de
    volksgezondheid is niet langer het exclusieve criterium: aantasting
    van de ecologische kwaliteit komt daarnaast of daarvoor in de
    plaats (Leroy, 1994, 45). In datzelfde jaar kwam een
    organisatiebureau met een rapport waaruit bleek dat van de 320.000
    Hinderwetplichtige inrichtingen 15% een niet-toereikende en 60%
    helemaal geen vergunning had. Een andere commissie (Hellinga)
    concludeert een jaar later over de Uniser-affaire dat de overheid
    volkomen gefaald had in haar toezicht op en haar optreden tegen een
    aantal knoeiers dat afvalolie en ongewenste chemicalin liet
    verdwijnen in de bodem en het oppervlaktewater. Ondanks deze
    waarschuwingen bleven controle en handhaving verwaarloosd door de
    overheid.

    Een nieuwe trend in het overheidsdenken werd zichtbaar in de
    jaren tachtig. Deregulering werd het nieuwe toverwoord om de
    overheidsbemoeienis terug te dringen. De positieve visie over de
    maakbaarheid van de samenleving werd verlaten: van verzorgingsstaat
    naar de calculerende burger. Het was derhalve niet verrassend dat
    in 1989 in het Nationaal Milieu Plan (NMP) de nieuwe uitgangspunten
    voor het milieubeleid werden geformuleerd. De vervuiler moest
    betalen en de vervuiling moest bij de bron worden bestreden.
    Zelfregulering moest worden versterkt en de overheid zocht naar
    nieuwe wegen om de externe integratie van het milieubeleid te
    versterken. Er werden hele precieze operationele kwaliteitseisen
    geformuleerd en in kengetallen weergegeven Noot . In die
    zelfregulering werd een bijzondere plaats toegekend aan het
    doelgroepenbeleid. Werden deze doelgroepen eerst door de overheid
    nog gezien als een verzameling maatschappelijke actoren die
    bijdroegen aan de belasting van het milieu, later werd allengs de
    betekenis verschoven naar partners met wie het milieubeleid moest
    worden uitgevoerd. De branche-organisaties speelden in die
    doelgroepen een grote rol. De overheid onderhandelde met deze
    branche-organisaties als gelijkwaardige partners om de
    beleidsdoelstellingen te bereiken. Bij deze normstelling op basis
    van consensus werd nauwelijks gedacht aan de
    handhavingsproblematiek en de controle. In het Tienjaren Programma
    Afval 1992-2002 wordt de uitvoering helemaal overgelaten aan het
    instituut van sturings-NV’s, organisaties uit de afvalbranche die
    een soort makelaarsfunktie in de afvalverwerking vervullen. Op deze
    sturings-NV’s komen wij later terug.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken