6.5. Het imago van de branche
De gokautomatenbranche is een duidelijk voorbeeld van een sector
met een besmette identiteit. Het produkt dat de
gokautomatenproducenten, handelaren en exploitanten aanbieden is
maatschappelijk maar ten dele geaccepteerd; men onderkent de
bestaande menselijke behoefte aan de spanning en ontspanning van
het gokspel, maar deze staat toch in laag aanzien. De organisatie
voor speelautomatenfabrikanten spreekt over de Calvinistische
moraal die het gokken afkeurt; het spelen op automaten wordt door
velen gezien als een tijd- en geldverspillende bezigheid. Vooral
het steeds groter wordende probleem van de gokverslaving is zeer
schadelijk voor het imago en aanzien van de branche. De
verslavingsproblematiek kan niet los worden gezien van
maatschappelijke gevolgen als verwervingscriminaliteit en problemen
van openbare orde en deze leveren een aanzienlijke kostenpost op
voor de maatschappij en de overheid.
Daarnaast wordt de gokautomatenexploitatie in verband gebracht
met illegaliteit en criminaliteit. Uit een onderzoek door de VAN
(1992) blijkt dat meer dan de helft van het publiek (51 procent)
ondernemers uit de speelautomatenbranche sterk negatief associeert:
twaalf procent van de respondenten associeert exploitanten en
producenten van speelautomaten in de eerste plaats met
criminaliteit, vijftien procent denkt allereerst aan louche types
en bijna tien procent legt een verband met zwart geld. Nog eens
vijftien procent van de ondervraagden heeft andere negatieve
associaties als gokverslaving, gevaar voor de jeugd, uitbuiting en
oplichting. Een media-onderzoek dat de branche eerder liet
uitvoeren (1987) toonde aan dat in meer dan een kwart van de
krante- en tijdschriftartikelen over de branche in verband werd
gebracht met criminaliteit. Ook uit recent onderzoek van
universiteit Nijenrode staat te lezen dat criminaliteit een
fundamenteel onderdeel uitmaakt van het morele profiel van de
branche (Smit, 1995).
De geur van illegaliteit rond deze branche zal zeker voor een
groot deel te maken hebben met de lange periode dat de
kansspelhandel verboden en dus ondergronds opereerde; pas in 1986
werden de gelduitkerende kansspelautomaten gelegaliseerd, hoewel
zij al sinds de jaren dertig en veertig op de Nederlandse markt
zijn. De branche-organisatie geeft overigens zelf toe dat er veel
gerommeld wordt in het speelautomatenbedrijf, maar meent dat dit
zich beperkt tot overtredingen van de Wet op de Kansspelen; er
wordt een automaat teveel of te weinig geplaatst, de automaat is
niet goedgekeurd of opgevoerd, of de tellerstand wordt
gemanipuleerd. De zeer gedetailleerde en verregaande bepalingen in
de Wet op de Kansspelen maken het moeilijk om aan alle regels te
voldoen, zo redeneert de VAN. Bovendien is de controle op de
naleving gebrekkig, waardoor veel ondernemers de regels niet
nakomen. De branche-organisatie spreekt zelf over het soms (te)
geringe besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid en een
slordig omspringen met geldende regels als een kenmerk dat de
branche kwetsbaar maakt; men tast de grenzen van de wet af (VAN,
1989: 9). De overheid wordt door de speelautomatenondernemers
bepaald niet als een vriend gezien. Immers, alle beperkingen komen
uit die hoek en zij bepalen de inkomsten van de bedrijven. Het
beleid wordt de laatste jaren in snel tempo steeds stringenter en
beperkender en de speelautomatenhandelaren voelen zich zwaar
gepakt. Het wordt als zeer dubbel en hypocriet ervaren dat de
branche afhankelijk is van de overheid die tegenlijkertijd haar
concurrent is. De overheid beperkt het speelautomatenbeleid vanwege
de toenemende gokverslaving, maar voert zelf het kraslotspel in.
Tegelijk met de beperkende maatregelen voor exploitatie van
kansspelautomaten hanteert de overheid een vergunningenbeleid dat
volgens de meeste ondernemers uit de branche veel te laagdrempelig
is; in principe kan iedere horeca-ondernemer automatenexploitant
worden. De branche roept al jaren tevergeefs om een strikter
toelatingsbeleid. De gemiddelde speelautomatenondernemer is laag
opgeleid en weinig professioneel. De VAN wijst er op dat bij veel
bedrijven het korte termijn-denken overheerst (VAN, 1989).