6.3. De speelautomatenmarkt algemeen
Onder het begrip speelautomaten vallen enerzijds
behendigheidsautomaten en anderzijds
kansspelautomaten: de zogenaamde fruitautomaten. Tot de
behendigheidsautomaten rekent men alle automaten waarbij de speler
de uitslag zelf benvloedt. Het gaat hierbij om flipperkasten en
videospellen; ze keren geen geld uit. De kansspelautomaten doen dat
wel. De uitslag van het spel kan door de klant niet worden
benvloed; daarom spreken we van gokkasten. De kansspelautomaten die
in de Holland Casino’s staan opgesteld worden in dit stuk niet
besproken, omdat zij onder een andere wetgeving vallen. Naast de
behendigheids- en kansspelautomaten biedt de speelautomatenbranche
nog andere amusementsapparatuur, zoals jukeboxen en
hobbelbeesten.
In 86 procent van alle cafs staan n of meer gokkasten opgesteld
(Lenting, 1990). Hier stonden in 1991 23.000 gokkasten; bijna
eenderde van het totale aantal 73.000 automaten – dat er toen in
heel Nederland stond (Horeca Nederland, 1992). Dit aantal bestond
toen uit 20.300 behendigheidsautomaten en 52.700 kansspelkasten. In
maar liefst 97 % van alle snackbars staan gokkasten (Lenting,
1991). Het totale aantal kansspelautomaten neemt de laatste jaren
af: in 1993 waren er 48.700; 4.000 minder dan in 1991 (Mutsaers en
Van Loef, 1993). Deze afname komt voor rekening van de losse
lokaties: de cafs en de snackbars. Twintig procent van alle
fruitautomaten staat in de laagdrempelige horeca en 55 procent
staat in cafs en restaurants (hoogdrempelige horeca). Het aantal
gokkasten dat in speelhallen staat, neemt juist toe.
Gokhallen
Ruim een kwart van alle kansspelautomaten staat in gokhallen
(12.000) en dat aandeel wordt groter. Het aantal speelhallen steeg
tussen 1987 en 1992 met twaalf procent. Tussen 1992 en 1993 nam het
aantal licht af; er zijn in Nederland dan bijna 300 hallen. Hierbij
moet worden aangemerkt dat we alleen beschikken over cijfers van
legale speelhallen. En op de vijf Nederlandse gemeenten heeft ten
minste n gokhal binnen haar grenzen. In gemeenten met een
Halverordening zijn gemiddeld ruim twee speeltenten aanwezig, waar
gemiddeld 63 speelautomaten staan opgesteld. In alle speelhallen
samen staan in totaal 19.500 kasten, waaronder 12.000
kansspelautomaten. Hoewel het aantal hallen sinds 1993 afneemt,
stijgt het aantal opgestelde kasten in speelhallen met twintig
procent. Er kwamen vooral meer kansspelmachines in speelhallen te
staan; in 1993 telde de VNG er bijna 35 % meer dan in 1992
(Mutsaers en Van Loef, 1993). Alle speelautomaten samen
vertegenwoordigen een waarde van 500 miljoen gulden. Jaarlijks
wordt eenderde deel vervangen door modernere types.
De omzet
In 1990 werd een geschatte omzet van 1,5 miljard gulden behaald.
Deze inkomsten komen voor het grootste deel uit de exploitatie van
kansspelautomaten. De overheid verdiende hieraan in dat jaar voor
300 miljoen BTW-geld. De opbrengst van de exploitatie komt in
principe voor de helft ten goede aan de horecasector en gaat voor
de andere helft naar de automatenexploitanten. Officieel delen de
exploitant van de kast en de opsteller, de horeca-ondernemer, de
winst op basis van een fifty-fifty afspraak. Ter vergelijking: de
jaarlijkse omzet van alle Holland Casino’s samen bedraagt 406
miljoen; iets meer dan een kwart van de omzet die met
speelautomaten wordt gehaald. De Nederlandse Staatsloterij haalt
250 miljoen gulden per jaar binnen; slechts 17 procent van
speelautomatenwaarde.
In de tweede helft van de jaren tachtig groeide de
automatenbranche enorm, als direct gevolg van de legalisering van
de gelduitkerende automaat. De laatste jaren nam deze groei af: in
1991 groeide de gokmarkt nog met 19 %, in 1992 liep dit terug naar
11% en in 1993 bedroeg de groei nog maar 3 %. Precieze gegevens
over omzet en winsten op speelautomaten zijn niet bekend. Per
fruitautomaat kan er jaarlijks in beginsel een omzet van duizend
gulden tot maar liefst honderduizend gulden worden behaald. Volgens
de Vereniging Automatenhandel Nederland (VAN) is de gemiddelde
netto-jaaropbrengst van een speelautomaat voor de uitbater 6.000
gulden (in totaal wordt er dan 12.000 gulden op de kast verdiend).
De belastingdienst houdt een norm-opbrengst van 22.000 gulden per
jaar per automaat aan. Een behendigheidsautomaat levert gemiddeld
slechts vierduizend gulden per jaar op. Volgens een berekening van
de gemeente Rotterdam (Engberts, 1992) brengen de gokkasten
jaarlijks ruim 80.000 gulden op, waarvan de helft ten goede komt
aan de exploitant. Het IMK signaleert een omzetdaling vanaf 1993.
Ondanks de BTW-verlaging en de gunstige wijziging van de
BTW-grondslag voor kansspelautomaten worden voor de periode
1992-1995 omzetdalingen geraamd van gemiddeld vijftien procent.
Vooral de grote bedrijven zullen aan inkomsten verliezen: -19 %.
Volgens het IMK hangt deze terugval van inkomsten enerzijds samen
met de algemene economische recessie (waardoor de koopkracht van de
burger daalt), en anderzijds met de toenemende
plaatsingsbeperkingen (IMK, 1993). Eenderde van alle
snackbarhouders en ongeveer de helft van alle caf-eigenaren zegt
dat de opbrengst van de gokkast van groot commercieel belang is
voor het bedrijfsresultaat (Horeca Nederland, 1992). Uit een
onderzoek onder snackbars blijkt dat de speelautomaten die hier
staan opgesteld, intensief worden bespeeld: 30 % van de kasten
wordt dagelijks 1 tot 3 uur bespeeld, nog eens bijna dertig procent
tussen de 3 en 5 uur en eenzelfde percentage wordt langer dan 5 uur
bespeeld (Lenting en Partners, 1991).
Aantal bedrijven en werknemers
In 1993 waren circa 850 speelautomatenexploitanten, producenten
en handelaren actief. Dit aantal neemt sinds de legalisering in
1986 sterk toe, mede vanwege een groot aantal horeca-ondernemers
dat zich tevens als
zelfstandig automatenexploitant liet inschrijven, teneinde de
opbrengst niet langer te hoeven delen. Deze laatste ontwikkeling is
de VAN een doorn in het oog en de vereniging accepteert deze
collega’s dan ook niet als lid. In 1993 kwam de groei van het
aantal nieuwe ondernemers in de automatenbranche tot stilstand,
vermoedelijk vanwege de steeds verdergaande gemeentelijke
restricties in het plaatsingsbeleid. In 1993 werden er 120
exploitanten tot stoppen gedwongen, doordat hun vergunning werd
ingetrokken wegens faillissement, overtreding van wettelijke
bepalingen of wanbetaling van het jaarbedrag. In totaal werken er
in Nederland zo’n 3500 mensen in de speelautomatenbranche
(producenten, importeurs, handelaren, exploitanten en personeel van
speelhallen).
Verkoop van automaten
In 1987 – het jaar nadat de vernieuwde wetgeving van kracht werd
bereikte de verkoop van speelautomaten een hoogtepunt: er werden
bijna 32.000 automaten verkocht. In de daarop volgende jaren nam de
verkoop licht af; in 1989 werden er nog bijna dertigduizend
exemplaren verkocht, maar in 1992 zakte dat aantal tot iets minder
dan 18.000.
De klanten
Gokken voorziet in een mensenlijke behoefte, maar er is wel
sprake van een elastische markt; hoe meer aanbod, hoe meer vraag.
Nederlanders geven per jaar gemiddeld 280 gulden uit aan kansspelen
en staan daarmee op de vijfde plaats van de Europese gok-toptien.
De Spanjaarden voeren deze lijst aan met de uitgave van 1000 gulden
per jaar. Daarna komen achtereenvolgens de Zweden (600 gulden), de
Engelsen (550 gulden), de Fransen (360 gulden) en de Belgen en
Duitsers met elk 350 gulden per jaar. Ruwweg zeven procent van alle
Nederlanders speelt regelmatig op een automaat. De helft van de
spelers geeft daarbij minder dan tien gulden per keer uit, en
negentig procent komt nooit boven de uitgave van 25 gulden per
keer. Hoewel de gemiddelde uitgaven per gokbeurt dus gering zijn,
wordt er wel vaak gespeeld; gemiddeld tweemaal per week. Een kwart
van de automaatspelers is jonger dan twintig jaar. Er spelen bijna
drie keer zoveel mannen als vrouwen op gokkasten (Fijnaut e.a.
1993). Probleemgokkers geven veel meer uit per gokbeurt dan de
gemiddelde kansspelgebruiker. Een kwart van deze spelers geeft 50
tot 100 gulden per speelbeurt uit en eenderde van de
probleemspelers gooit tussen de 100 en 500 gulden per keer in de
fruitautomaat (Engberts, 1992).
Spelers komen al jong in aanraking met gokmachines. Uit een
onderzoek bleek dat 31 procent voor het eerst gokte voor het
vijftiende levensjaar, en de helft tussen de 16 en 20. In meer dan
de helft van de gevallen (51%) wordt gespeeld in laagdrempelige
gelegenheden, zoals snackbars en koffiehuizen. Bijna veertig
procent van de spelers staat te gokken in een caf of restaurant en
tien procent gaat naar de gokhal (De gezondheidsenqute in Rotterdam
1991 in Engberts, 1992). Hoewel door restrictieve maatregelen in
diverse gemeenten het aantal speelautomaten de laatste jaren
afneemt, lijkt het probleem van de gokverslaving alleen maar toe te
nemen. In 1986 registreerden CAD’s vierhonderd gokverslaafden. Dit
aantal was in 1992 opgelopen tot bijna zesduizend problematische
gokkers. Het werkelijke aantal gokverslaafden is een veelvoud van
deze aantallen. In een schatting van Kingma (1993) wordt gesproken
van dertigduizend kansspelverslaafden, waarvan zo’n twintigduizend
probleemverslaafden; en dit is slechts een minimumschatting. Het
Nederlands Instituut voor Alcohol en Drugs (NIAD) schat het aantal
gokverslaafden op 80.000. Negentig procent van de problematische
gokkers is man.