• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Container-trajecten – Containers Rotterdam

    5.3.4. CONTAINERS ROTTERDAM

    5.3.4.1. Beschrijving

    Bij de beschrijving van deze containers dient te worden opgemerkt dat betrekkelijk veel informatie over dit traject werd gekregen van een Rotterdamse CID-functionaris die in februari 1996 werd aangehouden op verdenking van corruptie. Deze functionaris is meerdere malen in het rijksrecherche-onderzoek gehoord. Hij onderhield de nodige contacten met Van Vondel en Langendoen ten behoeve van het Rotterdamse traject.

    Door de RCID Kennemerland werd, in samenwerking met de RCID Rotterdam Rijnmond een traject gedraaid, waarbij met behulp van een informant tien containers met verdovende middelen na aankomst in de haven werden ‘geveegd’ dan wel gecontroleerd af- of doorgeleverd. De hiervoor gebruikte methode vertoonde op hoofdlijnen sterke overeenkomsten met die welke bij het Delta-onderzoek van het IRT waren gebruikt.

    De aanloop tot het Rotterdamse traject was een in september 1992 bij de rivierpolitie te Rotterdam gestart fenomeen-onderzoek naar georganiseerde criminaliteit in de haven van Rotterdam. Tijdens dit onderzoek rees het vermoeden dat personen zich in georganiseerd verband bezig hielden met de invoer en handel van verdovende middelen. De tactische recherche startte, onder de onderzoeksnaam ‘Bever’, een onderzoek tegen een bepaalde criminele groepering. De RCID van Rotterdam Rijnmond werd in dit onderzoek nauw betrokken.

    Over de wijze waarop het contact tussen de RCID Kennemerland en de regiopolitie Rotterdam Rijnmond tot stand is gekomen bestaan verschillende versies. Door de Rotterdamse rechercheur Van der Dussen werd verklaard dat hij ten behoeve van het fenomeenonderzoek bij de RCID Kennemerland stuitte op bruikbare informatie. Hij stelde dat de contacten met Kennemerland dateerden van augustus of september 1993. Langendoen verklaarde dat hij op 3 november 1993 voor het eerst had gesproken met Lengton en Van Strien van de RCID Rotterdam Rijnmond. Hij gaf aan dat bij de eerste container ten behoeve van Rotterdam aanvankelijk niet duidelijk was voor welke doelgroep de container bestemd was. Eerst was gedacht aan een doelgroep van het IRT. Later, bij het uitrijden van deze Partij verdovende middelen, zou zijn gebleken dat deze bestemd was voor de hierboven genoemde criminele organisatie. Daarna zou door Van Vondel contact zijn opgenomen met Lengton van de RCID Rotterdam Rijnmond. Zodoende wist de RCID Kennemerland van de Rotterdamse interesse. In de administratie van de RCID Rotterdam Rijnmond is niets opgenomen over het ontstaan van de hechte samenwerking tussen beide RCID’en. Deze samenwerking startte met een mutatie waarin werd gesteld dat in januari 1994 het project ‘Bever’ van start zou gaan.

    Voor het begin van het Rotterdamse onderzoek was er overleg gevoerd tussen vertegenwoordigers van de RCID Rotterdam Rijnmond en van de RCID Kennemerland. Daarbij was door Kennemerland aangegeven dat men eeninformant runde die beschikte over goede contacten binnen het milieu waarin het onderzoeksteam ‘Bever’ geïnteresseerd was. Deze informant verkeerde in de positie om met medewerking van de RCID Kennemerland en een FIOD-medewerker, gecontroleerd goederen te importeren.

    In het begin van het ‘Bever’ -onderzoek is door Lengton en RCID-chef In ‘t Veld aan Meijer van de RCID Kennemerland de vraag voorgelegd of de aan te leveren informant mogelijk al werkzaam was geweest binnen het IRT. Daarbij werd toen gesteld dat dit niet ‘de IRTinformant’ was.

    Voordat men CID-matig met het ‘Bever’ -traject begon is er op 17 december 1993 overleg geweest tussen Van Strien en Lengton en CID-OVJ R. de Groot.

    Overigens kwam de eerste container in dit traject al medio 1993 binnen; de laatste volgde begin 1995. In het overleg met De Groot werd hem geschetst dat de RCID Kennemerland een informant runde, die voor een bij de tactische recherche van Rotterdam lopend onderzoek, het ‘Bever’ -onderzoek, belangrijke informatie zou hebben. De Groot verklaarde daarbij dat Van Strien een casus bracht die er op neer kwam dat een informant van de RCID Kennemerland van de criminele organisatie hoorde wanneer een bepaalde container met soft drugs zou arriveren, waarna door de RCID Kennemerland zou worden gezorgd voor verdere afhandeling van deze container en aflevering aan de criminele organisatie. Of er toen inhoudelijk over de procedure m.b.t. tot een bepaalde container is gesproken, wist De Groot zich niet te herinneren. Wel herinnerde hij zich dat door Van Strien over de ‘Bill of Lading’ was gesproken die bij de RCID terecht zou komen.

    De Groot had diezelfde dag over de casus gesproken met zijn vervanger mr E.W. Koning. Zij waren beiden van opvatting dat het hier een methode van gecontroleerde aflevering betrof die voor hen acceptabel was.

    Naar aanleiding van bovenbedoeld gesprek was er op 21 december 1993 op het parket te Rotterdam een bespreking waarbij De Groot, Langendoen, Van Vondel, In ‘t Veld en de Rotterdamse CID’er De Kievit aanwezig waren. De Groot verklaarde dat Langendoen en Van Vondel tijdens deze bespreking uiteengezet hadden wat de methode was om containers met soft drugs binnen te halen. De informant van de RCID Kennemerland zou benaderd worden door een criminele organisatie met het verzoek voor hen een container met soft drugs uit de haven te halen. De RCID Kennemerland kon dan de container vrij maken en de drugs ‘uitrijden’. Na het uitrijden kon dan op een tactisch moment tot inbeslagneming worden overgegaan. Indien in de container hard drugs zouden worden aangetroffen, zouden die direct in de loods in beslag worden genomen. Door Langendoen en/of Van Vondel werd daarbij aangegeven dat het OM Haarlem, waar deze methode naar hun zeggen eerder was toegepast, deze methode had geaccordeerd.

    Door Langendoen en/of Van Vondel werd volgens De Groot niets gezegd over een eventuele rol van de douane bij dergelijke CID trajecten. De Groot wist echter hoe de wijze van afhandelen van containers binnen de Rotterdamsehaven was en had om die reden geen nadere vragen gesteld. Immers, indien een politieorganisatie zich vervoegde bij de douane met het verzoek een container vrij te maken, werd, zo was zijn ervaring, dat destijds altijd zonder vragen gedaan.

    Tijdens de bespreking werd aan Langendoen en Van Vondel gevraagd wat er met de mogelijke verdiensten van de informant zou geschieden. Langendoen en Van Vondel vertelden dat het OM Haarlem ermee had ingestemd dat de informant de voor zijn werkzaamheden ontvangen verdiensten mocht behouden, waarbij ook de kosten door de informant zouden worden gedragen. Over de hoogte van de door de informant te betalen kosten is toen niet gesproken. Evenmin is gesproken over de hoogte van de criminele verdiensten van de informant. De Groot verklaarde achteraf dat hij nooit had kunnen denken dat de deze verdiensten zo groot zouden zijn als hem later ter ore was gekomen. De Rotterdamse CID’er Assenberg verklaarde dat hij van de infiltrant had gehoord dat die een paar miljoen gulden had verdiend. Mogelijk doelde De Groot in zijn verklaring op dit naar hem teruggekoppelde geldbedrag.

    De Groot verklaarde verder dat zijn ervaring in Rotterdam was dat de kosten die ten behoeve van een onderzoek werden gemaakt, voor rekening kwamen van de dienst die deze kosten maakte dan wel doorberekend werden aan de dienst ten behoeve waarvan die werkzaamheden werden verricht.

    Desondanks ging hij er mee akkoord dat in dit traject die kosten zouden worden betaald door de infiltrant. Omdat hem werd medegedeeld dat het OM Haarlem met deze wijze van betaling had ingestemd en het hem bekend was dat er arrondissementen in Nederland waren, waar dit ook werd gedaan, had hij zich, naar hij zei, op het standpunt gesteld dat in die werkwijze geen wijziging zou behoeven te worden gebracht Immers de RCID Kennemerland zou feitelijk de infiltrant blijven runnen op de in Haarlem gebruikelijke wijze en volgens de daar gehanteerde voorwaarden.

    De Groot verklaarde met betrekking tot het behouden van de verdiensten door de infiltrant dat de verantwoordelijkheid bij het OM Haarlem lag. Voor wat betreft zijn inzicht in de te betalen kosten in het project maakte hij een voorbehoud. Hij stelde dat loodsen, voertuigen en dat soort dingen in zijn beleving, gewoon uit de normale politiebegroting werden betaald.

    M.b.t. gecontroleerde afleveringen van soft drugs stelde De Groot als voorwaarde dat deze in beginsel altijd inbeslaggenomen dienden te worden en dat, indien dat niet mogelijk zou zijn, er met hem overleg zou moeten worden gevoerd.

    Naast het bespreken van de casus met zijn collega Koning heeft De Groot naar zijn zeggen zijn toenmalige HOVJ De Haas, medegedeeld dat er een aantal gecontroleerde afleveringen zouden gaan plaatsvinden waarbij een informant uit Haarlem behulpzaam zou zijn. De Haas, zo verklaarde De Groot, had het geheel aan hem overgelaten en wilde verder niets weten. Een standpunt dat deze volgens De Groot, in alle CID activiteiten innam. De Haas is inmiddels overleden.

    De Groot had geen contact opgenomen met het OM in Haarlem. Hij verklaarde o.a.:

    Pik heb dat niet gedaan omdat wij zelfstandig de aan ons voorgehouden methode op zijn rechtmatigheid hebben beoordeeld en wij van mening waren dat dit een geoorloofde methode was en in het kader van het onderzoek tegen ons subject proportioneel en subsidiair.

    Langendoen verklaarde dat over de eerste container, waarvan achteraf was gebleken dat deze niet voor de IRT doelgroep maar voor de Rotterdamse criminele groep was geweest, vooraf en tijdens het traject besprekingen zouden zijn gevoerd met Kuitert en Van der Veen, die beiden hun toestemming zouden hebben gegeven voor de uitvoering van dit traject.

    Kuitert verklaarde daarover ontkennend terwijl Van der Veen verklaarde niet van het bestaan van deze infiltrant geweten te hebben.

    Kuitert:

    “U vraagt mij of ik uit mijn tijd in Haarlem een informant ken met de naam X. ik ken die naam als van een informant. ik kan mij bij die naam op dit moment echter geen bepaalde trajecten uit Kennemerland herinneren. U vraagt mij naar de Delta-methode. ik ken die methode niet. ik weet dat in het IRT een methode werd toe gepast die zo werd genoemd doch ben feitelijk niet op de hoogte van de precieze uitvoering van die methode”

    In paragraaf 5.2.11 bleek dat Kuitert wel van de nodige uitvoeringsaspecten op de hoogte was. In een latere verklaring stelde Kuitert dat Langendoen op een bepaald moment bij haar was gekomen met de mededeling dat hij door Rotterdam was benaderd omdat men daar met een onderzoek bezig was waarin een informant van Kennemerland contacten had in een Rotterdamse organisatie.

    Zij was akkoord gegaan mits CID-OVJ De Groot en de RCID-chef van Rotterdam de verantwoordelijkheid van dat onderzoek namen.

    Van der Veen verklaarde dat hij rond de jaarwisseling 1993/1994 van Kuitert of Langendoen had gehoord over het toepassen van de Delta-methode in een Rotterdams onderzoek en dat één en ander onder de verantwoordelijkheid van De Groot viel. De codenaam van de infiltrant had hij pas in februari 1995 gehoord.

    Hij stelde dat in de gevallen dat de RCID-Kennemerland werkte ten behoeve van Rotterdam de andere OVJ, in dit geval de Rotterdamse. verantwoordelijk zou zijn. Het was voor hem volstrekt duidelijk geweest dat de verantwoordelijkheid voor zo’n operatie en dus ook het optreden van de Haarlemse CID-mensen in dit traject geheel bij de Rotterdamse politie en het Rotterdamse parket lag. Er werd immers gewerkt in en ten behoeve van een Rotterdamse zaak. Over de verantwoordelijkheden in dit traject hebben de hoofdofficieren De Wit en De Beaufort gecorrespondeerd met PG Docters van Leeuwen. Kort gezegd lag volgens De Beaufort de verantwoordelijkheid voor zaken in een ander parket bij het lokale parket:

    “Die mensen zijn op dat moment niet mijn CID.”

    De Wit verklaarde dat hij als HOVJ Rotterdam eindverantwoordelijk was voor de beslissingen die in dit traject genomen zijn. Voor wat betreft het runnen en de randvoorwaarden daar om heen vond hij dat politie en OM die de informant runden ook de verantwoordelijkheid daarvoor droegen.

    Ook in dit traject maakte FIOD-medewerker De Jongh, met door de infiltrant beschikbaar gestelde gelden, de container vrij, waarna deze door de burgerchauffeur naar de ‘politieloods’ werd gereden. Daar werden de drugs door CID-personeel van Haarlem uitgeladen, gewogen en overgeladen in, door de criminele organisatie ter beschikking gestelde, busjes.

    Bij het fysiek binnenhalen van de containers was de informant zelf niet betrokken. Dat gebeurde pas bij het uitrijden. De busjes met verdovende middelen, meestal bestuurd door Van Vondel, werden op een lokatie geparkeerd, die de criminele organisatie had opgegeven. Na het achterlaten van de busjes werden die door een chauffeur van de criminele organisatie opgepikt.

    Overigens bleef Van Vondel ook na zijn ontslag bij de politie per 1 augustus 1994, zijn rol in de uitvoering van de methode verrichten.

    Op dat moment begon voor Rotterdam de actieve betrokkenheid. De RCID Rotterdam Rijnmond kreeg van de RCID Kennemerland door om hoeveel verdovende middelen het ging en wanneer het werd uitgereden. Het Rotterdamse OT kreeg vervolgens opdracht om een bepaald voertuig -het door Van Vondel geparkeerde busje- te observeren waaruit dan weer vastleggingen volgden die in het tactische rechercheteam werden gebruikt.

    In dit traject zorgde de infiltrant, volgens zijn zeggen soms tegen betaling, voor de bestemmingsadressen. Hij meldde dit aan de RCID en betaalde f 25.000 voor de burgerchauffeur en tussen de f 6000 en f 10.000 voor de inklaring van de container. Ook betaalde hij wel voor de aanschaf van transportmiddelen zoals vrachtauto’s en een heftruck.

    In 1994 kwam er een container met verdovende middelen binnen die uiteindelijk in Amsterdam terecht kwam en kennelijk niet bestemd was voor de Rotterdamse criminele organisatie. Getracht werd om de opslagplaatsen ‘te verstrekken’ aan de RCID Amsterdam A mstelland, die geen belangstelling had om tot inbeslagneming over te gaan omdat de zaak niet operationeel te maken was zonder de identiteit van de informant in gevaar te brengen.

    Op grond hiervan en het inmiddels verkregen bewijs tegen de Rotterdamse criminelen werd door De Groot besloten de betreffende infiltrant af te bouwen. Ingecalculeerd werd dat dit afbouwen enige tijd zou vergen omdat er nog containers ‘in de pijplijn zouden zitten’

    Doordat er afspraken bleken te zijn gemaakt tussen de infiltrant en de verdachten omtrent een nieuw in te voeren partij soft drugs werd eind 1994 besloten een laatste partij soft drugs te laten komen. In ‘t Veld verkeerde in de veronderstelling dat hierna voor wat betreft de infiltrant, de zaak was afgebouwd.

    Begin 1995 ontstonden er problemen met de infiltrant. Deze hadden te maken met personeelswisselingen, ziekte en schorsingen bij de RCID Kennemerland, waardoor zijn runners wegvielen.

    Om zijn afbouw te voltooien werd besloten dat hij zou worden overgenomen door runners van de RCID Rotterdam Rijnmond.

    Hoewel de afbouw van de informant door politie en justitie was bepaald, kwam de informant bij zijn runners met de mededeling dat hij door de organisatie nog steeds onder druk werd gezet om zijn werkzaamheden, het door de douane halen van containers, te blijven doen. Volgens hem moest hij van de organisatie nog enige partijen binnentrekken omdat er oude afspraken waren gemaakt waaraan hij zich diende te houden. De Groot gaf geen toestemming deze containers gecontroleerd af te leveren en gaf opdracht deze ‘te vegen’

    Hij verklaarde dat als resultaat van het toepassen van de methode, een aantal aanhoudingen was verricht en een aantal inbeslagnemingen had plaatsgevonden, die strafrechtelijk bewijs tegen het onderzoekssubject en zijn organisatie hadden opgeleverd. Men had bovendien belangrijke CID informatie tegen het onderzoekssubject verzameld.

    In dit onderzoek was sprake van in totaal 79.178 kg soft drugs waarvan er 56.930 kg inbeslaggenomen werd en 22.248 kg ‘het milieu’ in is gegaan. Van de hier genoemde tien containers zijn niet alle soft drugs naar de organisatie af., doorgeleverd. Door verschillende oorzaken zoals tips van andere diensten, onvolledige bescheiden en het weigeren van goedkeuring door het OM tijdens het afbouwen van de informant, is ruim 71 % van de ingevoerde soft drugs, waarvan een groot deel reeds in de haven, inbeslaggenomen.

    Bevindingen

    Naast eerder genoemde bevindingen over de toepassing van de methode om containers gecontroleerd af- of door te leveren, kan nog specifiek genoemd worden:

    * In het ‘Bever’ -onderzoek werd op hoofdlijnen dezelfde methode gebruikt als in Dordrecht, bij het IRT en in de Gooi en Vechtstreek;

    * Er zijn in dit traject met behulp van de methode en de infiltrant tien containers met soft drugs door de RCID Kennemerland binnengebracht;

    * In de Gooi en Vechtstreek werd tegelijkertijd dezelfde infiltrant gerund als in het Rotterdamse traject. Bij sommigen van de RCID Kennemerland kon de indruk zijn ontstaan dat de infiltrant ten behoeve van Rotterdam reeds was afgebouwd toen hij z’n activiteiten startte voor Gooi en Vechtstreek. De RCID Rotterdam was er niet van op de hoogte dat de infiltrant tijdens het Rotterdamse traject ook voor Gooi- en Vechtstreek werkte;

    * In dit traject is een aantal containers geladen geweest met meer dan 15.000 kg verdovende middelen. In vergelijking met het IRT traject is het opvallend dat per container de hoeveelheid verdovende middelen aanzienlijk groter is geweest;

    * De helft van de containers in dit traject was afkomstig uit Colombia;

    * Eerst kwamen er 20 ft containers, daarna 40 ft containers;

    * Alle bestemmingsadressen op de Bill of Lading waren bestaande bedrijven;

    * Alle containers kwamen via dezelfde infiltrant;

    * Dat de hoeveelheid verdovende middelen in de loop van tijd per container is opgevoerd kan niet gesteld worden;

    * Ook kan niet gesteld worden dat de frequentie van de containers is opgevoerd;

    * De infiltrant mocht zijn criminele verdiensten houden en betaalde de onkosten voor de politie;

    * Het OM Rotterdam was redelijk goed op de hoogte van de uitvoering van de methode en keurde deze in beginsel goed; dit gebeurde kort nadat het IRT wegens het gebruik van een bepaalde werkmethode was opgeheven en voordat de commissie Wierenga daarover een oordeel velde;

    * In het Rotterdamse ‘Bever’ -onderzoek is de door de RCID Kennemerland toegepaste methode door het OM Rotterdam echter lichtvaardig overgenomen. Het OM Rotterdam informeerde bij het OM Haarlem niet naar de toestemming voor de methode;

    * Vóór het ‘Bever’ -onderzoek is al één container middels de methode afgeleverd. Deze container kwam binnen ver voordat het overleg met het OM was gestart. Voor deze container is noch door het OMRotterdam, noch het OM Haarlem toestemming gegeven;

    * Van negen van de tien Rotterdamse containers kon bevestiging worden gevonden van gegeven OM-toestemming;

    * De infiltrant heeft getracht de RCID Rotterdam onder druk te zetten om meer containers met verdovende middelen gecontroleerd door te leveren en

    * Van Vondel is na zijn ontslag bij de politie nog betrokken geweest bij de uitvoering van de methode, zoals het uitrijden van verdovende middelen.