• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VIII – V.3. De Chinese gemeenschap in Nederland

    V.3. De Chinese gemeenschap in Nederland

    Anders dan de Italiaanse gemeenschap wordt de Chinese
    gemeenschap in Nederland, zeker in de (inter-)nationale literatuur,
    veelvuldig geassocieerd met georganiseerde criminaliteit en vooral
    met drugshandel, bedreven door triades en soortgelijke criminele
    organisaties. Alvorens nader in te gaan op deze
    associaties, is het dan ook van belang eerst deze gemeenschap
    enigermate in kaart te brengen. Want net als in het geval van de
    Italiaanse mafia vormt de aanwezigheid van een Chinese gemeenschap
    kennelijk een strategische, haast noodzakelijke voorwaarde voor de
    ontplooiing van Chinese georganiseerde criminaliteit. Zonder zulk
    een gemeenschap zou zij in een bepaald land waarschijnlijk niet
    kunnen gedijen. Er is in elk geval geen land bekend waar Chinese
    georganiseerde criminaliteit floreert zonder dat er sprake is van
    een bloeiende Chinese gemeenschap ter plaatse.

    Reeds voor de Eerste Wereldoorlog verbleven er Chinezen in
    Nederland. Het ging toen evenwel maar om een hele kleine groep,
    grotendeels bestaande uit zeelui en uit rondtrekkende
    handelaartjes; daarnaast was er een kleine groep van Chinese
    studenten uit Indonesi. Na de Eerste Wereldoorlog veranderde het
    beeld vrij ingrijpend. Als gevolg van de toenemende aanwerving van
    Chinezen door de Nederlandse rederijen ontstond er met name in
    Rotterdam een heuse Chinezenkolonie. Katendrecht telde rond 1922
    reeds zo’n kleine 900 zeelieden van Chinese origine. In Amsterdam
    nestelde een meer bescheiden Chinese gemeenschap zich in en rond de
    Binnen- en Buitenbantammerstraat. Erg gezien waren de inwoners van
    deze kolonin niet. Zeker in politie-ogen waren Chinezen niet alleen
    onbetrouwbaar (ook in politiek opzicht: na 1949 werden zij
    versleten voor communisten), maar ook crimineel. Zij bezondigden
    zich aan gokken, schoven niet alleen opium, maar handelden ook in
    deze drug, zij waren betrokken bij internationale wapenhandel,
    deden op mondiale schaal aan mensensmokkel, enzovoort; en er waren
    aanwijzingen dat sommige Chinezen-experts van de (Rotterdamse)
    politie verdacht nauw samenwerkten met de bazen in hun kring.
    Hierom is het niet verwonderlijk dat, toen, zoals in de inleiding
    al werd gemeld, in juni-juli 1922 in Amsterdam twee rivaliserende
    tongs, Bo On en Drie Vingers, hun strijd om de macht over de
    aanwerving van schepelingen gewapenderhand probeerden te
    beslechten, met diverse geweldplegingen en schietpartijen tot
    gevolg, de politie hard ingreep. Zowel in Amsterdan als in
    Rotterdam organiseerde deze razzia’s in de Chinezen-buurten. Meer
    dan 200 illegaal in Nederland verblijvende Chinezen die bij deze
    razzia’s waren opgepakt, werden nog in augustus 1922 op de boot
    naar Hong Kong gezet. Desondanks bleef het aantal Chinezen in de
    daaropvolgende jaren stijgen, vooral als gevolg, opnieuw, van de
    recruteringspolitiek van de grote rederijen. Het aantal Chinezen
    dat op Nederlandse schepen werkzaam was, liep in de jaren 1924-1927
    op van 1.700 naar 3.300 man. De economische crisis van de jaren
    dertig – met haar grote negatieve weerslag op de internationale
    handel – deed zich dan ook onmiddellijk in hun kring gevoelen. Om
    aan de grootste ellende te ontkomen, begonnen tal van Chinezen toen
    door heel het land met pinda’s en pindakoekjes te venten, maar op
    den duur bracht deze straathandel geen soelaas. Temeer niet omdat
    de overheid de meeste Chinezen liever kwijt dan rijk was. Onder
    aandrang van de hoofdcommissarissen van politie van Amsterdam en
    Rotterdam werden de meesten van hen in de tweede helft van de jaren
    dertig op allerlei manieren zogezegd gerepatrieerd (Zeven, 1987;
    Van Galen, 1987; Wubben, 1986).

    Na de Tweede Wereldoorlog nam de Chinese gemeenschap niet alleen
    weer snel in omvang toe, maar veranderde zij ook aanzienlijk qua
    samenstelling. Allereerst bevonden zich enkele duizenden Chinezen
    onder de repatrianten uit Indonesi. Hun aantal werd in 1994 geschat
    tussen de 6.000 en 10.000. In de tweede plaats zijn er de Chinese
    Surinamers die zich vooral vanaf de jaren zestig in Nederland
    hebben gevestigd. Het zou momenteel gaan om zo’n 5.000 personen. In
    dezelfde periode, en vooral na 1979 – toen het ook formeel beter
    mogelijk werd gemaakt om te emigreren – zijn er vrij veel Chinezen
    uit de (zuidelijke provincies van de) Volksrepubliek China
    gemmigreerd. Bedroeg hun aantal in 1988 bijna 8.400 personen, in
    1993 was het opgelopen tot 14.000. De helft daarvan is tot
    Nederlander genaturaliseerd. Ook het aantal Chinezen uit Hong Kong
    is sedert de jaren zestig aanzienlijk toegenomen. In 1993 werden er
    bijna 11.000 geteld. Zo’n 8.000 van hen bezitten inmiddels de
    Nederlandse nationaliteit. En tenslotte zijn er nog ettelijke
    duizenden Chinezen uit Vietnam (bootvluchtelingen!), Taiwan,
    Singapore en Maleisi in Nederland woonachtig. Hoeveel Chinezen er
    hier illegaal verblijven, is natuurlijk niet bekend. In 1989 werd
    dat aantal op 2.000 geschat (Benton en Vermeulen, 1987).

    De Chinese gemeenschap wordt in Nederland gemakkelijk
    vereenzelvigd met het Chinees-Indische restaurantwezen. Dat is geen
    wonder, want het merendeel van de Chinezen uit Zuid-Oost-Azi
    verdiende tot in de jaren tachtig zijn brood in deze sector. De
    positie die deze gemeenschap in de Nederlandse samenleving inneemt,
    kan als dubbelzinnig worden gekenschetst. Aan de ene kant geldt zij
    als goed-gentegreerd, toch zeker in economisch opzicht, aan de
    andere kant vormt zij in sociaal en cultureel opzicht een wereld op
    zichzelf, ontoegankelijk voor buitenstaanders. Dit laatste is
    vooral een gevolg van het feit dat de Chinese immigratie uit
    Zuid-Oost-Azi een model-voorbeeld vormt van ketting-immigratie: de
    ene immigrant brengt onder bepaalde voorwaarden de andere immigrant
    uit zijn thuisgemeenschap mee, en zo ontstaan hier
    thuisgemeenschappen die in hoge mate bij machte zijn om individuele
    en collectieve problemen in eigen kring op te lossen. Hulp van
    buitenaf, en zeker van de overheid, hebben deze gemeenschappen hier
    niet voor nodig. Die is zelfs niet gewenst, omdat
    overheidsbemoeienis hun zelfstandigheid, hun onafhankelijkheid, in
    het gedrang zou kunnen brengen (Pieke, 1988).

    Door de massieve opbloei van het Chinees-Indische
    restaurantwezen in de jaren zestig en zeventig was het
    draagvermogen van de afzonderlijke gemeenschappen en de draagkracht
    van hun individuele leden zo groot dat er nauwelijks behoefte was
    aan formele organisaties om het interne sociale werk te verzorgen
    en de externe (economische en culturele) belangen te behartigen. Op
    het einde van de jaren zeventig, in het begin van de jaren tachtig,
    kwam in deze situatie echter snel verandering. Om allerlei redenen
    kwam toen de klad in het Chinees-Indische restaurantwezen, en deze
    crisis nam allengs grotere vormen aan. De verarming van grote delen
    van de Chinese gemeenschap die hiervan het gevolg was, bracht met
    zich mee dat haar diverse geledingen op den duur niet meer in staat
    waren genoeg zelfhulp voor hun leden te mobiliseren. Noodgedwongen
    kwamen er in de tweede helft van de jaren tachtig dan ook diverse
    (algemene en bijzondere) landelijke organisaties tot stand die met
    hulp van de overheid probeerden de ergste nood te lenigen. Op korte
    termijn kwam dit vooral neer op het opvangen van de problemen die
    voortvloeien uit de werkeloosheid in Chinese kringen. Een van de
    investeringen op lange termijn is ongetwijfeld de opleiding en
    (bij)scholing van de jongeren (Pieke, 1984; Amsterdams Centrum
    Buitenlanders, 1994).

    Tot slot dient te worden opgemerkt dat er in Nederland geen
    Chinatowns bestaan, zoals we die in de Verenigde Staten kennen.
    Juist ook door haar specialisatie in het restaurantwezen woont de
    Chinese gemeenschap tamelijk verspreid door heel Nederland. Volgens
    cijfers van enkele jaren geleden woonden van de 57.337 Chinezen in
    Nederland er 17.617 in Zuid-Holland, 15.218 in Noord-Holland, 7.311
    in Brabant, 4.578 in Gelderland en 3.193 in Utrecht. In hoeverre
    deze ruimtelijke spreiding van de Chinese gemeenschap in Nederland
    medebepalend is (geweest) voor de aard van de Chinese
    georganiseerde criminaliteit alhier, valt moeilijk te zeggen. Maar
    dat zij enige invloed heeft uitgeoefend op de mate waarin Chinese
    restaurants systematisch worden afgeperst, is een stelling die niet
    voetstoots kan worden verworpen. In de Amerikaanse Chinatowns zijn
    vooral de centraal gelegen restaurants het slachtoffer van
    afpersing. De meer afgelegen restaurants hebben hier veel minder
    mee te maken.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken