5.3.2. CONTAINERS DORDRECHT
5.3.2.1. Beschrijving
Tijdens het onderzoek naar de door de RCID Kennemerland gehanteerde methode van gecontroleerde af- en doorlevering van verdovende middelen, werd bekend dat deze methode in 1991/1992 ook door de RCID Dordrecht zou zijn gehanteerd. Vanuit de wens te bezien in welke mate de door de RCID Kennemerland toegepaste methode uniek was en eigenstandig werd ontwikkeld, werd besloten het Dordtse traject te beschouwen. In dit traject werd een totale hoeveelheid van tussen de 15250 en 15750 kg soft drugs uit drie containers ongemoeid gelaten terwijl er een hoeveelheid van tussen de 1000 en 1500 kg werd geveegd. De drugs kwamen in handen van de criminele organisatie. Op het moment dat de criminelen letterlijk de hand legden op de 1100 kg cocaïne uit de vierde container, werd ingegrepen. Een grote groep verdachten, waaronder de hoofdverdachte en enige Colombianen, werd aangehouden en de cocaïne werd inbeslaggenomen.
In het Dordtse onderzoek bleek een opmerkelijke verwevenheid, zowel qua methodische aanpak als qua betrokkenheid van de RCID Kennemerland. Er werd bekend dat in het Dordse onderzoek <mede) aan de hand van informatie verkregen van de RCID Kennemerland was gewerkt. Ook in deze paragraaf worden de verdere bijzonderheden per container in verband met mogelijke gevaarzetting niet genoemd.
In de administratie van de RCID-Dordrecht werd een onderzoek ingesteld. Door het huidige hoofd van de dienst werd een vuilniszak, inhoudende onder meer delen van een CID-journaal, een kasboek waaruit een aantal bladzijden waren verwijderd en waarin verder geen aantekeningen (meer) stonden vermeld, alsmede een hoeveelheid losse bescheiden, ter beschikking van de rijksrecherche gesteld. Deze zak met bescheiden had hij op aanwijzing van het voormalige hoofd van de dienst, Van der Putten, gevonden in een kluis, waarin gewoonlijk inbeslaggenomen verdovende middelen dienden te worden bewaard. Verder werden in dit verband meerdere personen gehoord. In de periode september 1990 tot eind 1992 is personeel van de RCID Dordrecht met behulp van informanten/infiltranten bezig geweest met informatie-inwinning rond een groep Colombiaanse criminelen. Er werden, volgens een methode die sterke overeenkomst vertoonde met die welke later ten behoeve van het IRT-onderzoek naar de Delta-organisatie door de RCID Kennemerland werd toegepast, containers vanuit de haven ingevoerd.
Ook hier was sprake van het ter beschikking stellen van de Bill of Lading aan de RCID en de invoer van containers buiten controle van de douane om. Daarbij werd gebruik gemaakt van de diensten van FIOD-medewerker De Jongh. Er werd met behulp van een infiltrant een loods gehuurd. De infiltrant betaalde de loodshuur, de kosten voor het gebruik van een bestemmingsadres en de burgerchauffeur aan de RCID Dordrecht. Hij ontving van de criminele doelgroep een beloning voor ‘zijn’ inspanningen en mocht deze behouden; de hoogte ervan werd niet bekend. Andere onkosten, die de RCID in de pro-actieve fase van het onderzoek maakte, zoals lease-auto’s, werden uit het eigen politiebudget gefinancierd.
Tevens werd gebruik gemaakt van de diensten van de burgerchauffeur, die later intensief ten behoeve van de RCID Kennemerland zou gaan werken. Hij kreeg zijn beloning via De Jongh betaald met geld dat de infiltrant aan de RCID ter beschikking had gesteld.
In tegenstelling tot in Kennemerland was de infiltrant hier wel bekend met de plaats waar de verdovende middelen, nadat deze vanuit de haven waren ingevoerd, onder controle van de CID Dordrecht werden opgeslagen.
Uit onder meer de journaals bleek van vrij frequent contact met en aansturing van de infiltrant door de CID. Met behulp van valse identiteiten (en bijbehorende identiteitsbewijzen) werden door de RCID diverse logistieke werkzaamheden ten behoeve van de infiltrant uitgevoerd.
In hoeverre de hierboven geschetste CID-activiteiten binnen de politie-organisatie bekend zijn geweest is niet onderzocht.
Vóór de staat van het pro-actieve onderzoek werd, in 1991, door RCID-chef Van der Putten overleg gepleegd met CID-OVJ Berserik.
Daarna volgde overleg met OVJ Van Maaren, HOVJ De Wit, en voorts, op advies van HOVJ De Wit, met de advocaten-generaal bij het Gerechtshof te Den Haag, Feber en Den Os en PO Heijder. Dit overleg had tot doel toestemming te krijgen voor het doorlaten van de eerste zendingen soft drugs.
Omdat de containers in het Dordtse onderzoek in Amsterdam zouden aankomen, werd het nodig geoordeeld dat de CID-OVJ bij het Amsterdamse parket op de hoogte zou worden gebracht om het transport zonder voorafgaande douanecontrole te fiatteren. Voor de invoer van de eerste container werd overleg gevoerd met OVJ Wortel en voor een latere container met OVJ Valente. Wortel stemde toe in gecontroleerde aflevering met als eis de observatie van de container door een OT
Niet bekend is geworden of Wortel en Valente toestemming hebben gegeven voor gecontroleerde aflevering of voor doorlevering.
Over het resultaat van het gesprek met Den Os/ Feber/ Heijder bestaan geen eenduidige herinneringen bij de betrokkenen.
Van der Putten kon op dit punt niet (volledig) gehoord worden, daar hij zich in de loop van het onderzoek niet meer ‘analytisch voldoende stabiel’ achtte.
Berserik gaf aan dat hij niet van belangrijke details op de hoogte was, die hij, achteraf gezien, wel had willen weten. Daarbij doelde hij op de verwerking van dekladingen en de diensten die CID’ ers verrichtten voor de infiltrant Hij was wel op de hoogte geweest van het feit dat er een loods was gehuurd en dat dit was betaald met crimineel geld van de infiltrant.
Berserik gaf toestemming de criminele organisatie pas dan’ aan te pakken wanneer men de beschikking kreeg over de geplande grote Partij cocaïne. Dat daarbij bepaalde hoeveelheden soft drugs, voorafgaande aan de partij cocaïne, aan deze criminelen ter beschikking zouden komen, omdat bij inbeslagneming de infiltrant teveel gevaar zou lopen, werd door Berserik ingecalculeerd. In dezelfde lijn diende dit bovendien de verdere groei in vertrouwen van de infiltrant bij de leden van de criminele groepering. De toestemming betrof voorts het plegen van strafbare feiten door politiemensen zoals het transporteren van drugs, de opslag van de soft drugs enz. Berserik verklaarde dat hem door Heijder, Feber en Den Os toestemming was verleend het traject op deze wijze in te gaan en dat zaaks-OVJ Van Maaren en HOVJ De Wit hiervan op de hoogte waren. Berserik stelde echter wel dat Van der Putten met hem een inspanningsverplichting was aangegaan om zoveel mogelijk soft drugs te volgen en te pakken. Een absolute voorwaarde was dat er in geen geval hard drugs op de markt mochten komen.
Niet duidelijk werd of Van der Putten voldaan heeft aan zijn inspanningsverplichting om zoveel mogelijk soft drugs te volgen en te pakken en evenmin of daar door Berserik op is toegezien.
Berserik wist niet van de stelselmatige bedrijfsactiviteiten van CID’ers voor de infiltrant en bleef onduidelijk in hoeverre hij wist van het gebruik van valse paspoorten/identiteiten.
Met betrekking tot de beloning van de infiltrant was Berserik zich ervan bewust -en accepteerde die mogelijkheid- dat de infiltrant zijn criminele verdiensten zou mogen behouden en dat hij eveneens via de ‘Regeling tip-toon- en voorkoopgelden’ zou worden beloond.
Den Os wist vrij pertinent dat hem in het kader van het overleg met Berserik, Van Maaren en Van der Putten niet was verteld over doorlevering van partijen soft drugs, die door de criminele organisatie op de markt konden worden gebracht. Hij zou nooit met PG Heijder over deze zaak hebben gesproken.
Wel voerde hij overleg met OVJ Van Maaren in verband met de verwachting dat de zaak te zijner tijd toch in appèl door het Gerechtshof behandeld zou worden. Toen het onderzoek in de laatste fase was beland en de aanhoudingen tegemoet werden gezien, hoorde Den Os van Van der Putten wel van drugs, die waren doorgelaten om de lijn te testen. Daar hoorde men in die tijd wel meer van, zo stelde hij; hij keek er niet vreemd van op.
Van der Putten vermeldde in een verslag dat hij aan het Fortteam overlegde, dat hij toestemming kreeg voor dit CID-traject van CID-OVJ Berserik en PG Heijder. Met nadruk verklaarde hij dat Berserik, Heijder, Den Os, Teeven en Valente van alle ‘ins en outs’ op de hoogte waren. Hij sprak niet over een inspanningsverplichting om zoveel mogelijk soft drugs te volgen en inbeslag te nemen.
RCID’er Kinnaer meende dat het grote verschil van dit traject ten opzichte van de in opspraak geraakte Kennemerlandse trajecten was, dat de toestemming van Berserik limitatief was en slechts voor een beperkt aantalcontainers met soft drugs gold. Berserik zei daar zelf over dat hij aangegeven had dat het zo kort mogelijk moest duren en dat zo min mogelijk drugs op de markt mochten komen.
In het ter beschikking gestelde (deel van een) CID-journaal van de RCID Dordrecht werd de volgende mutatie uit oktober 1992 aangetroffen:
‘Hans: Gisteravond contact gehad met Joost van Vondel van de CID Haarlem, die met een verdovende middelenzaak bezig zijn, die op meerdere lijnen gelijkenis vertoont met onze zaak, qua aanpak’
CID’er (Hans) Dekker die bovenstaande mutatie in het journaal had geschreven, verklaarde dat hij zich hier niets meer van wist te herinneren. Kinnaer evenmin, maar hij meende dat er enig vervolgoverleg is gevoerd om te voorkomen dat men bij twee verschillende CID’en met onderzoek naar dezelfde organisatie bezig was.
Langendoen verklaarde dat hij de methode van verdovende middelen invoer per container voor het eerst in een samenwerkingsverband met het IRT had uitgevoerd en deze methode daarna verder had ontwikkeld en uitgebouwd. Hij gaf geen nadere detaillering van de periode waarover deze ontwikkeling zich uitstrekte.
Ook Van der Putten verklaarde dat hij op zijn eigen wijze de door hem gehanteerde methode had ontwikkeld.
Langendoen en Van der Putten verklaarden beiden in 1992 geen kennis te hebben gehad van het feit dat zij ieder op een vergelijkbare wijze activiteiten hadden uitgevoerd. Langendoen verklaarde dat hij met Van der Putten in contact was gekomen, toen hij behoefte had aan een chauffeur om een container uit de haven te kunnen laten halen. Van der Putten had hem geholpen en hem in contact gebracht met een burgerchauffeur, die een bekende was van FIOD-medewerker De Jongh. Door Van der Putten werd bevestigd dat hij in het voorjaar van 1992 hierover contact had met Klaas Langendoen.
Met betrekking tot de containers kan nog worden opgemerkt dat de eerste container door de burgerchauffeur naar een neutrale parkeerplaats werd gereden en dat hij niet in een loods kwam. Voor het vervoer van parkeerplaats naar loods werd een lid van het PIT ingeschakeld. De deklading werd later door de burgerchauffeur afgevoerd. FIOD-medewerker De Jongh zorgde met medeweten van zijn chef Teeven voor de betaling van de inklaringskosten en het ongecontroleerd doorlaten van de container& uit de haven van Amsterdam. Hij zocht daarvoor contact met de douane post surveillance te Amsterdam. Door de voormalig teamleider van de FIOD Teeven werd verklaard dat hij op verzoek van Van der Putten OVJ Valente had gevraagd of hij bezwaar had tegen doorlating van een container ten behoeve van een Dordts onderzoek. Valente zou geen bezwaar hebben gehad. Voorts verklaarde hij dat Van der Putten hem bij een volgende containerdoorlevering had verklaard dat een deel van de partijen soft drugs inbeslag waren genomen.
In de administratie van de RCID Dordrecht zijn diverse verslagen van vergaderingen aangetroffen. Hierin wordtde te volgen werkwijze voor het gecontroleerd door/afleveren van containers vrij gedetailleerd aangegeven. Op een diskette van De Jongh is een rapport betreffende een gecontroleerde rit met de eerste container aangetroffen. In dit rapport werd vermeld dat besloten was, na een gesprek met het hoofd RCID Dordrecht en OVJ Berserik, een geplande rit ‘technisch te controleren’
Engelsman, douane-teamleider specialisme in Amsterdam, verklaarde dat zijn dienst reeds getipt was over de betreffende container. De container zou dus zeker gecontroleerd worden. Volgens Engelsman heeft Cees de Jongh hem echter verzocht de container niet te controleren bij aankomst en inklaring. De Jongh had hem gezegd dat een en ander gebeurde in overleg met de OVJ.
Over de tweede container werd een vergaderverslag aangetroffen, waarin wordt beschreven dat de zaaks-OVJ Van Maaren aanwezig was als vervanger van CID-OVJ Berserik. Ook wordt omschreven dat Van der Putten, Kinnaer en Teeven aanwezig waren. Besloten werd om: “de import van soft drugs niet te doorbreken, in verband met de afscherming van de informant.’ In dit kader had Van Maaren, evenals Teeven, contact met OVJ Valente te Amsterdam.
Door Kinnaer werd verklaard dat bij deze of de hieropvolgende container reeds werd geanticipeerd op de afbouw van de infiltrant, die na de aanhouding van een deel van de criminele doelgroep in staat moest worden gesteld, opnieuw een hoeveelheid soft drugs aan te bieden. Daarom werd uit de tweede of uit de derde container een behoorlijk deel van de soft drugs apart gezet en gereserveerd voor dit doel. Het restant van de lading van de bewuste container kwam in handen van de Colombiaanse groepering.
In de administratie van de RCID Dordrecht is een brief aangetroffen waarin CTA Amsterdam verzocht werd melding te maken van de aankomst van deze container.
De derde container werd ook op de bekende wijze afgehandeld. Aangetroffen CID-informatie vermeldt de doorlevering van de partij soft drugs.
De vierde container bevatte de 1100 kg cocaïne en werd op dezelfde wijze ingevoerd als hiervoor beschreven. Volgens Van der Putten werd het CID-onderzoek in oktober 1992 overgedragen aan de chef van het tactisch onderzoeksteam. Hoofdverdachten werden aangehouden en de hard drugs, verpakt in metalen vaten, inbeslag genomen. Overigens lijkt een bericht aangetroffen in de administratie van de RCID Dordrecht erop te duiden dat op deze container ook een tip van de DEA rustte.
5.3.2.2. Verweving met de RCID Kennemerland
In mei en juni 1994 diende de Dordtse zaak voor het Gerechtshof te Den Haag in hoger beroep en werden onder meer de RCID’ers Van der Putten en Langendoen als getuige gedagvaard. Beiden verschenen vermomd aangeziener sprake zou zijn van ernstige bedreigingen in de richting van beide RCID-chefs. Zij werden gehoord en legden onder ede een verklaring af. Langendoen verklaarde dat hem informatie had bereikt betreffende de betrokkenheid van <een deel van) de thans terecht staande personen bij de invoer van verdovende middelen. Deze informatie had hij in een proces-verbaal weergegeven en vervolgens ter beschikking gesteld aan zijn Dordtse collega Van der Putten.
Gevraagd naar de informant<en), die hem deze informatie verstrekten, verklaarde hij, zonder de namen te noemen:
“Ik ken mijn informanten goed en bij hun werkelijke naam, ook in de onderhavige zaak.”
Ook gaf Langendoen aan dat Van der Putten zijn informanten niet kende. Langendoen stelde dat het onderzoek in Dordrecht bij zijn weten geen pro-actieve fase had gekend en dat er bij zijn weten geen gebruik was gemaakt van de CID-werkmethode als genoemd in het rapport Wierenga.
Van der Putten verklaarde bij het Hof dat de informatie van zijn collega Langendoen de aanleiding vormde voor het begin van een operationeel/tactisch onderzoek tegen de groepering rond de verdachte B.
“Ik heb gebruik gemaakt van mijn eigen informant in de onderhavige zaak nadat ik het proces-verbaal van Langendoen had gekregen. (…)Ik weet niet wie de informanten van Langendoen waren
Van der Putten verklaarde eveneens dat in dit onderzoek geen gebruik was gemaakt van de hem inmiddels bekende methode, zoals beschreven in het rapport Wierenga.
In de CID-administratie van de RCID Kennemerland werd een zevental CID-informatierapporten aangetroffen, waarin informatie werd verwoord, zoals weergegeven in het eerder genoemde proces-verbaal van Langendoen, d.d. 31 augustus 1992. De informatie was door Van Vondel en Langendoen gemuteerd tussen februari en augustus 1992 en was afkomstig van de informanten met de schuilnamen en Y. De informatie was vrij gedetailleerd en bevatte onder meer zeven kentekens met tenaamstellingen, alsmede de adressen van gehuurde loodsen. Alle informatie was gecodeerd met B4, dat wil zeggen: “meestal betrouwbaar; gehoord, niet bevestigd”. De informatie uit deze CID-informatierapporten werd door Langendoen in zijn proces-verbaal weergegeven.
Het proces-verbaal van Langendoen, d.d. 31 augustus 1992, bevond zich ook bij door Van der Putten aan de rijksrecherche ter beschikking gestelde kopieën van diverse stukken.
Gebleken is dat de eerste container al in 1991 binnenkwam in de haven van Amsterdam en dat Van der Putten toen reeds de beschikking had over informatie omtrent de activiteiten van leden van de doelgroep. De inhoud van deze container werd immers ‘doorgeleverd’ zoals overlegd met CID-OVJ Berserik en diens superieuren.
Van der Putten rapporteerde, in een door hem zelf opgemaakte verklaring, die hij aan het Fort-team ter beschikking stelde, dat hij gaande het traject, vóór de doorlevering van container drie en vier in contact kwam met RCID’er Langendoen. Deze bleek over informatie over dezelfde groepering te beschikken, die door Langendoen werdweergegeven in een proces-verbaal, dat later is gebruikt om het tactische onderzoek te starten. Dit had als voordeel dat de activiteiten van de Dordtse informanten/infiltranten buiten de aandacht van de criminelen bleven. De infiltranten liepen daardoor veel minder kans argwaan te wekken.
Met betrekking tot het proces-verbaal van Langendoen kan nog het volgende worden opgemerkt. De afsluitdatum 31 augustus 1992 lag op dezelfde dag dat in Dordrecht overleg plaatsvond onder leiding van OVJ Van Maaren, waarin onder meer werd gesproken over de afscherming van de infiltranten. Het proces-verbaal is qua zinsgebruik, documentopmaak, gebruik van leestekens, enz. op tal van punten identiek aan het door Van der Putten opgemaakte vervolgproces-verbaal. Bovendien ontbrak de handtekening van Langendoen onder het exemplaar van het proces.verbaal dat door Van der Putten aan het Fort-team ter beschikking werd gesteld.
Ook bij de CRI bleek een aantal schriftelijke stukken voorhanden te zijn met betrekking tot informatie en ontwikkelingen in de Dordtse zaak. Onder meer bleek uit een notitie van Van der Putten, dat hij in het kader van een door hem ingesteld informatie-onderzoek reeds in januari 1992 een observatie liet starten op een persoon deel uitmakend van de later aangehouden groepering. Voorts rapporteerde Van der Putten, blijkens dit rapport bij het CRI, dat het informatieve, inmiddels geïntensiveerde, onderzoek vanaf begin februari 1992 tot eind juni 1992 een groot aantal gegevens had opgeleverd, waaronder dezelfde hiervoor reeds genoemde kentekens die in de CID-informatierapporten van Kennemerland waren vermeld.
Als bron van deze gegevens stond vermeld: ‘observatie-eenheid’. De verslagen van Van der Putten aan het CRI waren niet gedateerd.
De plaatsvervanger van Van der Putten, Kinnaer, verklaarde dat het proces-verbaal van Langendoen in werkelijkheid een zogeheten ‘U-bochtconstructie’ vormde. De informatie, die door Langendoen werd verwoord in dit ‘start-verbaal’, zou hij hebben verkregen uit handen van de RCID Dordrecht (i.c. Van der Putten, die zodoende als het ware de informant werd van Langendoen). Door Van der Putten werd dit met stelligheid tegengesproken.
Over de staat van deze zaak verklaarde Berserik dat een proces-verbaal van de Kennemerlandse CID’er Langendoen de start vormde:
‘Ik weet niet of er in deze zaak een U-bochtconstructie is toe gepast. Ik ga er vanuit dat het niet gebeurd is. Ik zou dit hebben willen weten”
Ten aanzien van de infiltrantennamen kan worden gerapporteerd dat Van den Berg op verzoek van de coördinator van het Fort-team, op 16 januari 1996 sprak met Langendoen, teneinde van hem te weten te komen welke personalia achter de codenamen en Y schuilgingen. Langendoen verklaarde aan Van de Berg dat hem weliswaar de Dordtse zaak wel wat zei, maar dat hem de codenamen niets zeiden en dat hij er verder geen enkele verklaring voor kon geven. Dit gegeven verwoordde Van de Berg in een brief d.d. 17 januari 1996 aan de leiding van het Fort-team.
Niet dan na langdurig aandringen -bij zowel politie als OM- door onder meer de AG’s Zwerwer en Cremers, deel uitmakend van de Fort-teamleiding, werden de namen van de Dordtse informanten/infiltranten bekend. Echter door het ontbreken van de namen van X en Y uit Kennemerland is niet vastgesteld of er een relatie was tussen de bronnen van de Kennemerlandse informatie en die in Dordrecht.
5.3.2.3. Bevindingen
* De in 1991/1992 in Dordrecht toegepaste methode van gecontroleerde door- en aflevering is op essentiële punten gelijk aan de methode die later door de RCID Kennemerland werd toegepast;
* Ook in de door Dordrecht toegepaste methode was één van de elementen het laten groeien van de infiltrant in vertrouwen bij de criminele organisatie;
* Het onderzoek is in zijn opzet geslaagd, want na drie doorleveringen van aanzienlijke hoeveelheden soft drugs, is de ‘grote klapper’ gevolgd en is er een grote partij cocaïne inbeslaggenomen, terwijl de betrokken verdachten zijn aangehouden. Er loopt in deze zaak nog een hoger beroep;
* Het is niet bekend geworden of aan de opgelegde inspanningsverplichting werd voldaan, namelijk zoveel mogelijk de aan de criminele groepering doorgeleverde verdovende middelen inbeslag te (laten) nemen;
*Omdat slechts een gedeelte van de administratie ter beschikking stond, is niet vastgesteld of de verslaglegging volledig en correct is geweest. Met name het ontbreken van een financiële administratie ontnam de mogelijkheid om een goed beeld te krijgen over een correcte wijze van uitvoering op dat punt;
* Langendoen en Van der Putten verklaarden beiden in 1992 geen kennis te hebben gehad van het feit dat zij ieder op een vergelijkbare wijze activiteiten hadden uitgevoerd. Vastgesteld is echter dat er in die periode meerdere contacten tussen beide RCID-chefs zijn geweest over hun werkzaamheden:
*de burgerchauffeur en De Jongh werden door Van der Putten bij Langendoen geïntroduceerd;
*de genoemde mutatie van Dekker uit 1992 moet bij Van der Putten en de contacten van Van Vondel met de RCID Dordrecht moeten bij Langendoen bekend geweest zijn;
*de burgerchauffeur en De Jongh brachten ook hun kennis van de methode in Dordrecht mee naar Haarlem; het lijkt onwaarschijnlijk dat zij niet over de Dordtse aanpak hebben gesproken en
*Van der Putten verklaarde dat hij voor medio 1992 in contact kwam met Langendoen die informatie overdezelfde groepering bleek te hebben als waarop Van der Putten werkte. Het proces-verbaal van Langendoen is gedateerd 31 augustus 1992 en werd later gebruikt bij de start van het tactisch onderzoek dat volgde op de CID-operatie;
* Het is dan ook niet aannemelijk dat over de inhoud van de methode geen uitwisseling tussen Haarlem en Dordrecht heeft plaatsgevonden en dat Haarlem de methode eigenstandig ontwikkelde;
* Niet onderzocht is in hoeverre de politieleiding van de door de RCID Dordrecht toegepaste methode op de hoogte is geweest;
* Voor de grensverleggende opsporingsactiviteiten, i.c. de doorlevering van soft drugs, is toestemming verkregen van het OM;
* Of Den Os, Feber en Heijder toestemming hebben gegeven voor alle aspecten van het onderzoeksconcept is een vraag die feitelijk onbeantwoord is gebleven. De verklaring van Den Os was op dat punt tegenstrijdig aan die van Berserik;
* Het OM is goed op de hoogte geweest van aard en uitvoering van de CID-operatie. CID-OVJ of zaaks-OVJ zijn echter niet op de hoogte geweest van alle consequenties van de methode. Met name de strafbare handelingen die door de RCID-medewerker(s) moesten worden verricht ten dienste van de infiltrant en/of de criminele doelgroep bleven voor hen onbekend en
* Het valt bepaald niet uit te sluiten dat de informatie in de ‘Dordtse zaak’, zoals door Langendoen werd vastgelegd in een proces-verbaal, feitelijk afkomstig was uit onderzoeksgegevens van de RCID Dordrecht zelf. Duidelijk is dat de RCID Dordrecht al, voor het opmaken van dit proces-verbaal beschikte over veel informatie in deze zaak en dat die RCID al voor die tijd contact had met zijn eigen informanten/infiltranten. Niet duidelijk is waarom voor het Hof ontkend is dat de toegepaste methode sterk overeenkomt met de methode zoals door de commissie Wierenga onderzocht.