2.5. De tegenwoordige rol van ambulante groepen
Natuurlijk waren ook in de twintigste eeuw de organisatie, de
samenstelling en de bedrijvigheid van de Hollandse onderwerelden en
de Brabantse bendes constant in beweging. Maar niettemin hoorden
die werelden en deze bendes ergens thuis, hadden ergens een milieu
waarin ze konden gedijen. Ze konden, binnen marges, op een bepaalde
plaats worden gelokaliseerd. Als vanzelf roept dit de vraag op naar
de criminaliteit van de marginale groepen die geen vaste plek
hadden, niet sedentair waren, maar ambulant. En deze vraag klemt
temeer, omdat hiervoor reeds werd beschreven hoe in de achttiende
eeuw juist ook temidden
van deze groepen (joden, zigeuners), in wisselwerking met hun
marginale maatschappelijke positie, belangrijke vormen van
georganiseerde criminaliteit tot ontwikkeling kwamen. Daarenboven
zal hierna worden uiteengezet welk een belangrijke rol zogenaamde
kampers spelen in (de top van) de georganiseerde criminaliteit
waarmee wij heden ten dage worden geconfronteerd. Wat is er in die
tussentijd dan allemaal gebeurd? Dat is veel meer dan in dit
rapport allemaal kan worden behandeld. Een paar punten zijn hier
echter van bijzonder belang.
Afgezien van de zigeuners, kende Nederland tot op het einde van
de negentiende eeuw helemaal geen woonwagenbevolking. Die ontstond
maar rond de voorbije eeuwwisseling, en ontwikkelde zich pas in de
loop van deze eeuw tot een vrij belangrijke bevolkingsgroep. Haar
grootte wordt momenteel op zo’n 30.000 personen geschat. Zowel voor
als na de laatste oorlog had de overheid het moeilijk met deze
groep. En omgekeerd! Zo werd in 1968 nog beslist om alle
woonwagenbewoners te concentreren op vijftig grote regionale
centra. In 1975 al weer werd begonnen met hun deconcentratie, omdat
die centra overbevolkt geraakten, het fysieke en sociale isolement
van hun bevolking in de hand werkten, en voorts in het algemeen
onbestuurbaar bleken te zijn. Het nieuwe beleid kon echter ook niet
in een handomdraai worden gerealiseerd. De ontwikkeling van kleine
centra viel in veel gemeenten bepaald niet mee en is nog steeds
niet voltooid. De inschakeling van de woonwagenkinderen in het
reguliere onderwijs verliep gemakkelijker, maar kent toch nog
steeds heel wat haken en ogen. Allerlei ontwikkelingen holden de
traditionele sociaal-economische basis van veel wagenfamilies uit,
met als gevolg dat zij vrijwel allemaal in de bijstand zitten.
(Bruggemeijer, 1980; Van Ooijen, 1993).
Dit alles, en nog veel meer, wordt ook uitvoerig beschreven door
J. Overbekking in het evaluatierapport dat hij in 1994 publiceerde
voor het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Merkwaardig echter is dat hij in dit rapport met geen woord rept
over de uitwerking van dit beleid en de hiermee samenhangende
ontwikkelingen, op de criminaliteit – naar aard, omvang en
ontwikkeling – onder de woonwagenbevolking. Een brug naar dit
rapport wordt er dus niet in geslagen. Dit geldt tot op grote
hoogte ook voor het boek dat A. Cottaar, L. Lucassen en W. Willems
dit jaar hebben gepubliceerd over Mensen van de reis. Hierin
worden wel harde noten gekraakt in verband met het gevoerde beleid,
maar de andere kant van het verhaal – de criminaliteit in hun
kring, hoe ook te verklaren – komt maar dunnetjes uit het verf. En
dan vooral nog om erop te wijzen dat de criminaliteit van een
minderheid van woonwagenbewoners maar al te dikwijls wordt
gebruikt, misbruikt, om de hele groep te criminaliseren.
Deze waarschuwing is op zichzelve terecht – zeker ook in relatie
tot een specifieke minderheid binnen de woonwagenbevolking: die van
de (buitenlandse en binnenlandse) zigeuners. Iedereen weet waar de
algehele criminalisering van deze groep in de tijd van de Nazi’s
toe heeft geleid (Lucassen, 1990). Maar deze afschuwelijke
geschiedenis kan nu – 50 jaar later – geen reden zijn om de ogen
geheel te sluiten voor de criminaliteit die, om wat voor reden dan
ook, door bepaalde woonwagenbewoners – zigeuners of geen zigeuners
– wordt gepleegd. Dit moet alleen met oog voor nuance gebeuren. En
dat is kennelijk moeilijk, voor alle partijen in het debat. De
discussie die halverwege de jaren tachtig ontstond over de
criminaliteit van buitenlandse zigeuners en haar bestrijding, toont
dit duidelijk aan. Al vlug ontstonden er twee kampen: het kamp van
overheden die zeiden een reel criminaliteitsprobleem niet langer te
kunnen gedogen, en het kamp van actiegroepen en pleitbezorgers voor
de zigeuners, die in de actie van de overheid een misplaatste
poging tot criminalisering zagen (Willems en Lucassen, 1990). Men
kan zich trouwens niet aan de indruk onttrekken dat de felheid van
dit debat een taboe rond de (georganiseerde) criminaliteit van
woonwagenbewoners – algemeen gesproken – heeft geschapen, zodat het
nog moeilijker is om hier Wahrheit en Dichtung uit
elkaar te houden.