III.4. De landelijke onderzoeken
Er zijn op landelijk niveau vijf verschillende onderzoeken
uitgevoerd. Twee onderzoeken zijn geschreven vanuit het perspectief
van de autochtone, allochtone en buitenlandse groepen, n onderzoek
vanuit het perspectief van een aantal branches. Verder is er op dit
niveau n onderzoek uitgevoerd naar de betrokkenheid van de
beoefenaren van de vrije beroepen bij georganiseerde criminaliteit,
en een ander naar belangrijke vormen van fraude en van witwassen.
Hoe al deze onderzoeken precies zijn uitgevoerd kan in elk
deelrapport worden nagelezen. Hier moet met een algemene kenschets
worden volstaan.
III.4.1. Het onderzoek naar autochtone, allochtone en
buitenlandse criminele groepen
Het onderzoek naar de autochtone groepen werd aanvankelijk
opgezet aan de hand van de gegevensbestanden die behoren bij de
vier inventarisaties die de CRI sedert 1988 (1988, 1991, 1993 en
1995) heeft gemaakt van criminele groepen. Nagegaan is welke
kernleden van de groepen in drie of vier van deze inventarisaties
voorkomen. De gedachte die hierbij speelde was, dat op deze manier
een lijst zou worden verkregen van de personen die moeten worden
gerekend tot de harde kern van de georganiseerde criminaliteit in
Nederland. Vervolgens zou(den) dan bij elk van deze personen de
(autochtone) groep(en) worden gedentificeerd waartoe zij volgens de
gemaakte inventarisaties moeten worden gerekend. Er werd niet
andersom gewerkt – eerst groepen selecteren en daarbinnen
vervolgens vaste kernleden -, omdat personen in meerdere groepen
voorkomen, groepen als zodanig van het tableau verdwijnen, groepen
van samenstelling wisselen, enzovoort.
Op de betrokken lijst prijkten uiteindelijk de namen van 120
kernleden, allen mannen. Van 93 kernleden is Nederland het land van
herkomst; de andere zijn van heel verschillende origine: Turkse,
Marokkaanse en andere. Vervolgens zijn voor deze 93 personen de
groepen gereconstrueerd waartoe zij volgens opgave van de politie
behoren. Of concreter uitgedrukt: per persoon zijn de namen van
andere groepsleden verzameld. Onze hoop was dat bij de CRI
voldoende informatie over de betrokken personen/groepen zou zijn om
belangrijke aspecten van hun criminele bedrijvigheid in beeld te
kunnen brengen. Maar dit bleek niet het geval te zijn. De bij de
CRI voorhanden informatie over deze 93 personen is zowel naar
omvang als kwaliteit buitengewoon wisselvallig. Dit heeft ertoe
geleid dat is afgezien van het aanvankelijke voornemen om ook over
de andere leden van de betrokken groepen (bij elkaar nog eens zo’n
450 personen, omdat in beginsel van elke groep 6 kernleden worden
geregistreerd) bij de CRI de beschikbare informatie te verzamelen.
Hiermee is tevens de belangrijkste reden gegeven waarom het op dit
moment onmogelijk is om de top van de autochtone georganiseerde
criminaliteit in Nederland op een adequate manier kwantitatief te
beschrijven. Een dergelijke beschrijving vereist dat de gegevens
die centraal voorhanden zijn, overal in het land worden
gecontroleerd en aangevuld. Dit was in het kader van het
onderhavige onderzoek onmogelijk. Ten tweede zijn ook voor dit
onderzoek vele van de rapportages geraadpleegd die op verzoek van
de onderzoeksgroep door de regionale politiekorpsen zijn
aangeleverd. Deze rapportages zijn zowel gebruikt om een beeld te
schetsen van de criminele groepen die landelijk actief zijn, als om
– daarbinnen – een beeld te geven van de situatie in enkele
regio’s, met name Midden- en West-Brabant, Rotterdam-Rijnmond en
Groningen.
In de derde plaats zal het, na wat hiervoor over de kwaliteit
van deze rapportages is gezegd, niemand verwonderen dat in een
aantal belangrijke gevallen nader onderzoek is verricht bij die
politiekorpsen waar het meeste bekend is over de criminele groepen
in kwestie. Dit onderzoek hield in het algemeen twee dingen in:
bestudering van stukken enerzijds en gesprekken met politie- en
justitie-ambtenaren anderzijds. Deze werkwijze is met name gebezigd
met het oog op de beschrijving van de zeven autochtone groepen die
moet dienen om een kwalitatief beeld te geven van de top van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het gaat in dit verband
om zeven groepen waartegen in de voorbije jaren en, ten dele, ook
nog op dit moment omvangrijke, langdurige opsporingsonderzoeken
(hebben ge)lopen. De keuze van deze groepen is niet alleen gemaakt
op grond van het feit dat er, dankzij die (lopende) onderzoeken,
naar verhouding veel informatie over beschikbaar is, maar ook op
grond van het feit dat zij in elk geval door politie en justitie
worden gerekend tot de echte top van de autochtone georganiseerde
criminaliteit in Nederland.
Het onderzoek naar allochtone en buitenlandse
criminele groepen heeft betrekking op negen verschillende etnische
groepen. Om zo goed als mogelijk was antwoord te krijgen op de vier
hoofdvragen van ons analyseschema zijn de volgende activiteiten
ondernomen. In de eerste plaats is de bestaande gepubliceerde
literatuur over de genoemde groepen doorgenomen: boeken, rapporten
en artikelen. Ten tweede zijn de in de politiekring bestaande
interne overzichtsrapporten over hun organisatie en optreden
verzameld. In de derde plaats zijn nationaal (in de collectie van
538 dossiers) en lokaal de verslagen van een aantal
politieonderzoeken over bepaalde groepen of specifiek door hen
gepleegde strafbare feiten geraadpleegd. Ten vierde zijn gesprekken
gevoerd met zowel politiemensen die betrokken zijn geweest bij de
samenstelling van overzichtsrapporten of bij de uitvoering van
concrete onderzoeken, als met representanten – bij voorkeur
sleutelpersonen – van de betrokken allochtone en buitenlandse
gemeenschappen. En tenslotte is, in de vijfde plaats, voor alle
groepen de betrekkelijk omvangrijke, vertrouwelijke losse
informatie over hun organisatie en optreden doorgenomen die berust
bij de CRI.
III.4.2. Het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit in
legale economische sectoren
Ofschoon het beschikbare onderzoeksmateriaal van branche tot
branche in omvang en kwaliteit uiteenliep, is elke branche in grote
lijnen op dezelfde wijze bestudeerd. Eerst is onderzocht welke de
kenmerken zijn van de
betreffende sectoren van handel en nijverheid en hoe de
bedrijfsresultaten zich ontwikkelen. Dit stelde ons in staat om –
al of niet naar analogie van buitenlandse (Amerikaanse) voorbeelden
– aan te geven waar mogelijk zwakke plekken zitten die zich lenen
voor exploitatie door criminele groepen. Daarna is speciaal
aandacht besteed aan de diverse vormen van criminaliteit binnen
elke branche. Tenslotte is bekeken of er ook echt van
georganiseerde criminaliteit sprake is.
Er is telkens gebruik gemaakt van verscheidene methoden en
databronnen. De bestaande, veelal buitenlandse, literatuur is
geraadpleegd; er zijn gesprekken gevoerd met mensen uit de branche
zelf en met vertegenwoordigers van werkgevers en
werknemersorganisaties. Voorts zijn vele open bronnen geraadpleegd,
evenals diverse politiebronnen. Tenslotte zijn er gesprekken
gevoerd met wetenschapsbeoefenaars, opsporingsambtenaren van de
reguliere politie en de bijzondere opsporingsdiensten. Naast de
politiebronnen vormen dus de brancheorganisaties zelf, met al het
materiaal dat zij over criminaliteit hebben verzameld (speciaal
onderzoek, bijdragen in vaktijdschriften, statistische gegevens
over de branche), de belangrijkste bronnen van informatie. In
sommige branches is naar verhouding over criminaliteit veel bekend,
in andere helemaal niets, of onze gesprekspartners deden daarvan in
ieder geval geen mededeling. Het politiemateriaal waarop wij waren
aangewezen, is vaak het bijprodukt van rapportages over
strafrechtelijk onderzoek naar concrete groepen.
De medewerking van de branches aan de onderzoeken was overwegend
goed. Niettemin hebben de onderzoekers in sommige branches te maken
gehad met tegenwerking, met ontkenningen dat er zich in de branche
criminaliteit zou voordoen (laat staan georganiseerde
criminaliteit), met het bagatelliseren van de problematiek, met het
aanleveren van onvolledig materiaal en met het vertraagd aanleveren
van de benodigde onderzoeksgegevens. Uiteraard zijn wij ook
vertegenwoordigers van branches tegengekomen die echt onkundig zijn
van hetgeen zich daarin afspeelt! In het verlengde hiervan ligt
onze indruk dat sommige opsporingsinstanties de problematiek ook
wel eens majoreren omdat prestige en lijfsbehoud in het geding
zijn. Gedurende de studie is dus duidelijk geworden dat economische
en institutionele belangen onderzoek naar de aard en de omvang van
de georganiseerde criminaliteit sterk kunnen benvloeden.
III.4.3. Het onderzoek naar fraude en witwassen
In dit onderzoek is een drietal methoden gebruikt: interviews,
dossiers van strafzaken en literatuurstudie. In de eerste plaats
zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van een viertal
bijzondere opsporingsdiensten, waarvan werd aangenomen dat zij met
georganiseerde criminaliteit zouden worden geconfronteerd. Het
betreft achtereenvolgens de Fiscale Inlichtingen- en
Opsporingsdienst, de Economische Controle Dienst, de Algemene
Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij en de Dienst Recherchezaken van het ministerie van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu.
In de tweede plaats zijn in de lokale studies (Amsterdam en
Enschede, Nijmegen en Arnhem) gesprekken gevoerd met
opsporingsambtenaren van de Bureaus Financile Ondersteuning (BFO’s)
en van teams die grote fraudezaken behandelen.
Tenslotte zijn bij de CRI enkele gesprekken gevoerd met
vertegenwoordigers van de Financile Politiedesk ( Finpol) en de
afdeling Forensische Accountancy (AFA).
Tijdens alle gesprekken is aan de orde gesteld of de
gesprekspartners zaken in behandeling hadden (gehad) die aan de
elementen van onze definitie van georganiseerde criminaliteit
voldoen. Ten behoeve van de beschrijving in de eerste twee delen
van dit rapport is geput uit 18 fraudezaken, die aan de hand van de
dossiers (processen-verbaal) zijn bestudeerd. Vervolgens hebben
(wederom) gesprekken plaatsgevonden met opsporingsambtenaren, die
ertoe dienden eventuele lacunes aan te vullen.
Het wegsluizen van crimineel geld in de legale economie wordt
eveneens gelardeerd met een aantal praktijkvoorbeelden. Ook deze
werden aangedragen door de genterviewde opsporingsambtenaren. Naast
de gebruikelijke wetenschappelijke literatuur over fraude,
witwassen en dergelijke hebben wij dankbaar gebruik gemaakt van
enkele publikaties die door CRI (in het bijzonder door Finpol) in
de afgelopen jaren zijn uitgebracht.
III.4.4. Het onderzoek bij de vrije beroepen
Om de betrokkenheid van vrije-beroepsbeoefenaars bij
georganiseerde criminaliteit te kunnen vaststellen is de
gevalsstudie als methode gebruikt. Daarvoor is ook van diverse
methoden en bronnen gebruik gemaakt. Er zijn in de eerste plaats
interviews gehouden met enkele vertegenwoordigers van de
beroepsgroepen en met genformeerde buitenstaanders. In de tweede
plaats zijn tal van schriftelijke bronnen geraadpleegd: de
tuchtrechtspraak uit de jaren 1990-1995, strafzaken die via de
landelijke CBO-inventarisatie van de CRI uit 1995 werden opgespoord
of die tijdens de deelstudies naar voren kwamen, en het
gegevensbestand van de
LCID. In dit laatste bestand is gezocht op de trefwoorden advocaat
en notaris. Bovendien was een belangrijke bron voor deze deelstudie
het bestand van de verdachte financile transacties dat door Finpol
van de CRI wordt beheerd. De gegevens voor dit bestand worden
aangeleverd door financile instellingen aan het Meldingspunt
Ongebruikelijke Transacties (MOT) dat een selectie daaruit
doorgeeft aan de Finpol. In de derde plaats zijn vele gesprekken
gevoerd met leden van de recherche, de RCID, de afdeling Finpol en
het openbaar ministerie. Deze gesprekken dienden zowel als
zelfstandige bron van informatie als om informatie uit de
schriftelijke bronnen te checken en aan te vullen. Voorts zijn
wetenschappelijke publicaties, brochures en jaarverslagen van de
diverse beroepsgroepen geconsulteerd.