III.3. Opzet en uitvoering van het eigen onderzoek
In dit onderzoek is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van informatie
waarover de politie beschikt. Dit heeft natuurlijk alles te maken
met de rol die de politie ten overstaan van het probleem van de
georganiseerde criminaliteit speelt. Zij is er meer dan welke
andere overheidsinstelling ook bij betrokken en beschikt qualitate
qua over de meeste en, zeker naar verhouding, de beste informatie.
Het lag derhalve voor de hand om in dit onderzoek, dat toch al
onder hoge tijdsdruk moest worden uitgevoerd, volop allerhande
politile gegevensbronnen te raadplegen. Dit betekent evenwel niet
dat geen rekening is gehouden met de tekortkomingen die ook deze
bronnen vertonen, en zeker niet dat andere bronnen buiten
beschouwing zijn gelaten. In de mate van het mogelijke zijn ook
deze bronnen aangeboord. In III.3.2 zal nader op de waarde van
politiebronnen worden ingegaan. Eerst zullen in III.3.1 enkele
belangrijke keuzes die wij bij de opzet van het onderzoek hebben
gemaakt, worden gemotiveerd en verantwoord.
III.3.1. De aanpak van het onderzoek
III.3.1.1. De strategie van de complementariteit
Wij hebben, zoals in hoofdstuk I is gesteld, er voor gekozen het
onderzoek zo in te richten dat het probleem van de georganiseerde
criminaliteit vanuit diverse – onderling complementaire
perspectieven bestudeerd zou worden. Hierbij zou de georganiseerde
criminaliteit zo concreet mogelijk worden bekeken en beschreven.
Dit heeft er aan de ene kant toe geleid dat vanuit de criminele
groepen de aard en de omvang van georganiseerde criminaliteit
is bestudeerd, waarbij de enigszins artificile driedeling is
gehanteerd tussen autochtone, allochtone en buitenlandse of
transnationale groepen. Aan de andere kant is het probleem
onderzocht vanuit branches die mogelijk met georganiseerde
criminaliteit van doen zouden hebben. Deze complementaire
benadering is zowel op landelijk als op lokaal niveau
toegepast. Voor de studie op lokaal niveau zijn de steden
Amsterdam, Arnhem, Enschede en Nijmegen gekozen. De voornaamste
reden om op lokaal niveau in te schieten is gelegen in het feit dat
over vele vormen van georganiseerde criminaliteit op landelijk
niveau onvoldoende informatie voorhanden is om een accuraat beeld
van hun aard en omvang te kunnen schetsen. De meeste en de beste
informatie is nog steeds op lokaal niveau voorhanden. Voor deze
onderzoeksstrategie is gekozen om zo goed mogelijk vast te stellen
wat er waar is van de in de maatschappelijke discussie zo vaak
geuite vrees dat het maatschappelijk leven door de toenemende
vervlechting van de onderwereld en bovenwereld wordt ontwricht.
Immers, door op twee geografische niveau’s vanuit verschillende
gezichtspunten (groepen en branches) het probleem te onderzoeken
zouden zich in beginsel drie situaties kunnen voordoen: (1) vanuit
de diverse benaderingen wordt in bepaalde legale economische
sectoren georganiseerde criminaliteit waargenomen; dan kan worden
besloten dat er inderdaad ook in Nederland sprake is van zulke
vervlechting; (2) vanuit de verschillende perspectieven worden geen
aanwijzingen voor de aanwezigheid van georganiseerde misdaadgroepen
in die sectoren aangetroffen; in dit geval kan worden besloten dat
er hier geen georganiseerde criminaliteit is, of vrijwel mag worden
uitgesloten dat dit het geval zou zijn; (3) wanneer vanuit het ene
perspectief wel en vanuit het andere perspectief geen aanwijzingen
voor het bestaan van georganiseerde criminaliteit in de bedoelde
sectoren worden gevonden, dan zal moeten worden beoordeeld welke de
betrouwbaarheid en de validiteit zijn van de waarnemingen en van de
bronnen waarop die waarnemingen zijn gebaseerd; desnoods moet nader
onderzoek worden ingesteld. Welke groepen, branches en steden zijn
uiteindelijk bestudeerd?
Bij de keuze van de groepen is uitgegaan van de gedachte dat
georganiseerde criminaliteit per definitie niet gebonden is aan
mensen met een bepaalde nationaliteit of leden van een bepaalde
etnische groep. Juist omdat Nederland zich tot een multi-etnische
samenleving heeft ontwikkeld en de georganiseerde criminaliteit is
uitgegroeid tot een internationaal verschijnsel, is in dit
onderzoek onderscheid gemaakt tussen autochtone criminele groepen,
allochtone criminele groepen, waarvan de leden al langere tijd in
Nederland verblijven, en buitenlandse criminele groepen, die hun
domicilie hebben in andere landen maar ook in ons land misdrijven
plegen. Sommige groepen (zoals Italiaanse en Chinese) zijn
interessant omdat er een lange traditie van georganiseerde
criminaliteit bestaat in hun land van herkomst. Andere omdat zij op
de een of andere manier, direct of indirect, zijn verbonden met de
bronlanden van drugs en zich blijkens tal van binnenlandse en
buitenlandse berichten ook daadwerkelijk met drugshandel inlaten
(Marokkaanse, Turkse, Colombiaanse en Surinaamse). De overige
groepen, zoals Nigeriaans-Ghanese, Russische en Joegoslavische,
zijn gekozen omdat hun criminele optreden hier veel aandacht heeft
getrokken in de voorbije jaren. De branches zijn geselecteerd op
grond van hun kwetsbaarheid voor infiltratie door criminele groepen
(horeca, bouwnijverheid), van hun plaats binnen de logistiek van de
drugshandel (transport), of van wat uit het buitenland bekend is
over hun mogelijke relaties met georganiseerde criminaliteit
(autobranche, afvalverwerkingsbranche). Wij zijn ons er terdege van
bewust dat ook andere sectoren op basis van deze criteria
geselecteerd hadden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de zuivel- en
de sigarettenindustrie. Het aantal te onderzoeken branches diende
echter, gegeven het korte tijdbestek, beperkt te blijven. De keuze
voor de lokale studies viel al snel op Amsterdam. Deze stad is
blijkens tal van berichten uit de voorbije jaren het brandpunt van
zowel de nationale als de internationale georganiseerde
criminaliteit. Ook zouden veel belangrijke criminele groepen uit
het zuiden, midden en oosten van het land nauwe contacten
onderhouden met aanverwante groepen in Amsterdam. Om nog maar niet
te spreken van de belangrijke rol die Amsterdam speelt in het leven
en werken van groepen die hoofdzakelijk in de Randstad zelf
opereren. Om Amsterdam kan men dus gewoon niet heen wanneer men
enig zicht wil krijgen op het probleem van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland.
Naast Amsterdam is een aantal andere lokaties de revue
gepasseerd die een interessant object van studie zouden kunnen
vormen: andere grote steden in de Randstad, Zuid-Limburg met de
steden Heerlen en
Maastricht, Brabant met de stedendriehoek Breda, ‘s-Hertogenbosch
en Eindhoven, en de grenssteden in het oosten van het land, de
steden Enschede, Arnhem en Nijmegen. Elk van deze lokaties is op
zichzelf het bestuderen meer dan waard. De keuze is op de
grenssteden Enschede, Arnhem en Nijmegen gevallen omdat deze steden
in het oosten van het land een goede tegenpool vormen van de
metropool in het westen. De drie steden zijn van vergelijkbare
grootte, hebben geografisch vergelijkbare verbindingen met
Nederland en met het achterland in Duitsland, maar zijn tevens erg
verschillend van elkaar. Een bijkomend voordeel was dat de twee
betrokken onderzoekers vaker criminologisch onderzoek in deze drie
steden hebben verricht en de politiekorpsen daar redelijk goed
kennen. Een overweging om enkele andere regio’s (Brabant, de
Randstad, Groningen) niet te kiezen was dat deze voor een deel
besproken zouden worden in het rapport over de autochtone
georganiseerde criminaliteit. Deze gebieden hoefden dus niet bij
voorrang meer diepgaand te worden bestudeerd.
III.3.1.2. Het gehanteerde analyseschema
Vanuit welk perspectief men ook kijkt (branches of groepen) en op
welk niveau de studie wordt verricht (landelijk of lokaal) steeds
zien wij in de schriftelijke en mondelinge bronnen groepen
opereren. Wij hebben getracht om de gegevens over deze groepen,
waar wij ze ook tegen komen, gestructureerd te verzamelen. Ook in
de beschrijvingen van de groepen in dit eindrapport en de overige
deelrapportages heeft deze structuur als leidraad gediend. Door een
dergelijk vrij gedetailleerd analyseschema (zie bijlage 1) werd
voorkomen dat de diverse perspectieven zouden divergeren en de
deelstudies te veel uiteen zouden lopen. Dit analyseschema sluit
vanzelfsprekend nauw aan bij onze definitie van georganiseerde
criminaliteit en bevat vier hoofdvragen die bij de bestudering van
de groepen steeds zijn gesteld: (1) welke groepen zijn het?, (2)
welke vormen van georganiseerde criminaliteit plegen zij?, (3) op
wat voor manieren worden deze vormen van georganiseerde
criminaliteit gepleegd en (4) hoe worden de inkomsten besteed?
Verkort weergegeven bestaat het schema uit de volgende
onderdelen:
Hoofdlijnen Analyseschema
Tabel
III.3.1.3. De vertrouwelijkheid van de informatie
Het kader waarbinnen dit onderzoek is verricht, is uiteraard sterk
bepaald door de parlementaire enqute. Wij konden in onze
hoedanigheid van onderzoekers die werkzaam waren voor de
Enqutecommissie, rekenen op de onvoorwaardelijke medewerking van
politie en justitie. Overeenkomstig de tevoren gemaakte afspraken
met de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken kregen wij
inzage in alle politile gegevens en gegevensbestanden voorzover dit
nodig was voor het verrichten van het onderzoek (zie over de nadere
details hiervan bijlage 2).
Aan het werken voor de Enqutecommissie waren evenwel ook twee
belangrijke nadelen verbonden. In de eerste plaats heeft het
onderzoek van meet af aan onder grote tijdsdruk gestaan. De
concept-rapporten dienden begin september 1995, aan de vooravond
van de openbare verhoren gereed te zijn, dat wil zeggen zeven
maanden na de start van het onderzoek. In de tweede plaats diende
het onderzoek in de grootst mogelijke beslotenheid te worden
verricht: uit oogpunt van bescherming van de persoonlijke
veiligheid en van de vertrouwelijkheid van veel informatie konden
wij alleen op beveiligde werkkamers werken (zie hierover ook
Cressey, 1967). Naast praktische problemen vloeiden uit deze
noodzaak tot geheimhouding ook enkele andere belangrijke
beperkingen voort. Het was vanwege het gevaar van lekken niet
toegestaan om buiten de kring van de vier onderzoekers ervaringen
uit te wisselen met en concepten van rapporten te overleggen aan
collega-onderzoekers. De omvang van het wetenschappelijk forum
bleef tijdens het onderzoek dus tot de vier onderzoekers en enkele
medewerkers beperkt. Dit tekort aan mogelijkheden tot externe
kritische discussie is enigermate gecompenseerd door intern enige
discussie en controle in te bouwen omtrent het gebruik van bronnen,
de interpretatie van bepaalde gegevens, en dergelijke. Daarom is
zoveel mogelijk in koppels van twee onderzoekers gewerkt. In de
laatste fase van het onderzoek deden de beperkingen van de
geheimhouding zich evenwel nog het sterkste gevoelen. Het was
immers niet goed mogelijk om de laatste versies van de
conceptrapporten ter toetsing aan de mensen in de praktijk voor te
leggen. De enige mogelijkheid van toetsing bestond erin dat
conceptversies ter lezing aan praktijkdeskundigen werden
overhandigd en na een leespauze werden besproken. De versies
moesten na afloop van de discussie weer worden ingeleverd. Aan de
welhaast onbeperkte toegang tot de politiegegevens zat ook een
keerzijde die niet zozeer verband houdt met het werk voor de
Commissie maar meer met het thema van het onderzoek zelf. Niet alle
gegevens
waarvan wij hebben kennisgenomen, kunnen worden gepubliceerd. Met
name mag geen afbreuk worden gedaan aan de belangen van de
opsporing van strafbare feiten en de privacy van de betrokken
verdachten. Bovendien kunnen de beschrijvingen niet zo
gedetailleerd zijn dat deze herleidbaar zouden kunnen zijn tot
concrete personen, althans buiten de onmiddelijke omgeving van de
betrokkenen om. Het is op zichzelf heel gebruikelijk dat deze
voorwaarden worden gesteld aan wetenschappelijke publicaties die
gebaseerd zijn op de raadpleging van politieregisters. Maar voor
dit onderwerp is het toch wel heel lastig. Het is niet mogelijk om
een gedetailleerde beschrijving te geven van topfiguren uit de
georganiseerde criminaliteit zonder dat dit tot herkenning van
individuen leidt, die veelal in de media reeds met naam en toenaam
bekend zijn. Alleen in het geval van min of meer historische
figuren is een uitzondering gemaakt. Deze restricties die bij het
schrijven van de rapporten in acht genomen moesten worden, zijn
soms weliswaar ten koste gegaan van de leesbaarheid maar zij hebben
nimmer tot inhoudelijke aanpassingen geleid. Alles wat naar ons
oordeel van belang is om geschreven te worden is
geschreven.
Tenslotte is er voor gekozen om de constateringen en uitspraken
in de rapporten niet steeds afzonderlijk van een specifieke
bronvermelding vergezeld te laten gaan. Een uitzondering hierop
vormt het rapport over de vrije-beroepsbeoefenaars waarin van elk
beschreven geval van verwijtbare betrokkenheid wordt aangegeven uit
welk type bron dit afkomstig is. Maar ook in dit rapport is bewust
achterwege gelaten om specifiek de plaats van de bron
(bijvoorbeeld: CID Amsterdam) te vermelden of andere aanduidingen
toe te voegen waardoor de casus traceerbaar zou kunnen zijn. Wij
hebben in het algemeen van bronvermelding afgezien om, ten eerste,
volledige anonimiteit te kunnen garanderen aan onze respondenten
en, ten tweede, om te voorkomen dat criminele groepen die zich in
de beschrijving zouden herkennen, zodoende zouden kunnen
achterhalen welke dienst welke informatie over hen heeft. Ook heeft
in dit verband het feit meegespeeld dat het in de internationale,
ook wetenschappelijke, literatuur over georganiseerde criminaliteit
gebruikelijk is om niet tot op het niveau van de politiegegevens
bronnen te citeren. Dat deze handelwijze de wetenschappelijk
controleerbaarheid van ons onderzoek beperkt, beseffen wij maar al
te goed.
III.3.2. De politie als bron van kennis
Het is altijd verstandig om bij het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek diverse bronnen te raadplegen en
meerdere onderzoekmethoden te gebruiken. Bij onderzoek naar het
probleem van de georganiseerde criminaliteit, waarover niet veel
gegevens aanwezig of openbaar zijn, ligt het zelfs voor de hand om
alle schaarse bronnen te benutten en methodisch alles in het werk
te stellen om informatie te genereren. Wij hebben dan ook op
voorhand geen bron of methode onbeproefd willen laten om meer
inzicht te kunnen krijgen in de aard en de omvang van de
georganiseerde criminaliteit. Zoals in de uiteenzettingen over de
deelonderzoeken in III.4 en III.5 duidelijk wordt, zijn door ons
uiteenlopende bronnen gebruikt: van tuchtrechtspraak, kranten,
expertkennis tot processen-verbaal. Ook zijn allerhande methoden
gebruikt: van case studies, interviews, dossieranalyse tot
participerende observatie. Maar achter deze diversiteit van
gebruikte bronnen en methoden mag niet het essentile feit schuil
gaan dat in hoofdzaak politiebronnen zijn geraadpleegd en dat de
diverse methoden grotendeels in de context van de politie
zijn gebruikt. Welke mogelijkheden en beperkingen hebben deze
politiebronnen voor wetenschappelijk onderzoek naar georganiseerde
criminaliteit? Welke politiebronnen zijn concreet geraadpleegd? De
bronnen kunnen in vier categorien worden ingedeeld:
1. processen-verbaal (of concepten hiervan) van
afgesloten en lopende opsporingsonderzoeken naar criminele groepen.
Deze processen-verbaal zijn vooral gedurende het verblijf in de
korpsen ten behoeve van de lokale studies bestudeerd. Ook in het
onderzoek naar fraude en in dat naar politiecorruptie in Amsterdam
is van processen-verbaal gebruik gemaakt.
2. op schrift gestelde misdaadanalyses van criminele
groepen, evaluatieverslagen van afgesloten onderzoeken naar
georganiseerde criminaliteit, excerpten uit processen-verbaal. Om
een landelijk beeld te verkrijgen van het afgesloten en lopende
opsporingsonderzoek naar georganiseerde criminaliteit, hebben de 25
regiokorpsen op ons verzoek relevant materiaal ingezonden. In
totaal gaat het om 538 dossiers, betrekking hebbend op
opsporingsonderzoeken in de periode 1990-1995 en gericht tegen
groepen die, naar het oordeel van de inzenders, beantwoorden aan
onze definitie van georganiseerde criminaliteit. Deze dossiers
variren van bundels met alle mogelijke stukken die eventueel van
belang zouden kunnen zijn, via uitstekend gestructureerde
processen-verbaal – soms vergezeld van uitmuntende misdaadanalyses
-, tot nominale aanduidingen van groepen waartegen onderzoek
werd/wordt verricht.
3. politieregisters, zoals de gegevensbestanden van de
Herkenningsdienst (HKD), de CID (zowel regionaal als landelijk) en
de afdeling Finpol van de CRI. Met name bevatten, zoals bekend, de
gegevensbestanden van de CID’s zachte informatie. Wij hebben daarom
in beginsel alleen in combinatie met ondersteunende gegevens,
afkomstig van andere bronnen, gebruik gemaakt van CID-gegevens.
Overigens geeft de CID door middel van een code de betrouwbaarheid
aan van de informatie en haar bron.
4. expertkennis, in de vele gesprekken gevoerd met
opsporingsambtenaren en leden van het OM zijn de onduidelijkheden
en vragen die na raadpleging van de schriftelijke bronnen waren
gerezen, aan de orde gesteld. Deze tijdrovende bezigheid heeft veel
waarde toegevoegd aan ons onderzoek. Praktijkmensen weten doorgaans
veel meer dan zij aan het papier toevertrouwen, al dient de
interviewer er zich wel rekenschap van te geven dat
gesprekspartners soms majoreren of meer kennis suggereren dan zij
feitelijk hebben. Nu wordt ook in de literatuur weliswaar vrij
algemeen erkend dat de politie wel over de meeste gegevens beschikt
over georganiseerde criminaliteit, maar worden er tevens
vraagtekens geplaatst achter de betrouwbaarheid en validiteit
hiervan (Ministero dell’Interno, 1994; Block, 1994; Cressey, 1967;
Marx, 1984; Potter, 1994; Reuter, 1994). Tegelijkertijd is
herhaaldelijk de terechte vraag opgeworpen of alternatieve
methoden, zoals interviews met spijtoptanten of daders, op deze
punten niet beter scoren. Potter laat de ambivalentie over het
gebruik van politiebronnen treffend zien door na een weergave van
de bezwaren te concluderen dat de meeste en de bekendste
wetenschappelijke onderzoeken ondanks alles toch op politiebronnen
zijn gebaseerd (Potter, 1994, p. 30).
De twee naar onze mening belangrijkste bezwaren die tegen het
gebruik van politiebronnen zijn ingebracht, zijn dat politiekennis
selectief is en dat politiegegevens onvoldoende
hardzijn om er wetenschappelijk onderzoek op te baseren. Wij
zullen hieronder beide bezwaren bespreken en motiveren waarom wij
desondanks in hoofdzaak politiebronnen hebben gebruikt voor ons
onderzoek.
III.3.2.1. De selectiviteit van politiekennis
De politie zou weliswaar over veel gegevens beschikken over
georganiseerde criminaliteit, maar deze gegevens zouden meer zeggen
over politile prioriteiten en preoccupaties dan inzicht geven in
het probleem van deze criminaliteit.
Dit bezwaar bevat zonder twijfel een kern van waarheid. In ons
land heeft de politie bijvoorbeeld in de afgelopen jaren veel
mankracht ingezet op de bestrijding van de Turkse heroinehandel.
Deze prioriteit, die gebaseerd is op de op zichzelf terechte
constatering dat in Nederland betrekkelijk veel Turkse groepen in
de heroinehandel actief zijn, heeft er toe geleid dat de politie en
degenen die de politie als kennisbron gebruiken, momenteel goed
geinformeerd zijn over de wijze waarop Turkse groepen in dit
verband opereren. In dit opzicht betekent deze prioriteit een grote
winst voor degenen die meer willen weten van de Turkse
heroinehandel. Zo zijn wij in Amsterdam, Arnhem en Nijmegen dankzij
de politiebronnen in staat geweest om een goed beeld te schetsen
van de Turkse heroinehandel. De selectiviteit van de politiebronnen
is evenwel een groot bezwaar wanneer men zou willen weten hoe het
aandeel van Turkse groepen in de heroinehandel zich verhoudt tot
dat van autochtone of Chinese groepen omdat over deze groepen veel
minder bekend is. Dit voorbeeld illustreert dat de selectiviteit
van de politiebronnen een gegeven is dat, mits voldoende onderkend,
niet zonder meer negatief is. Het hangt er onder meer van af met
welke onderzoeksvragen de bronnen worden geraadpleegd.
In enkele gevallen heeft de selectiviteit van de politiebronnen
ons echter danig parten gespeeld en gezorgd voor blinde vlekken. In
de eerste plaats dient te worden gewezen op het ontbreken van
kennis omtrent bepaalde criminele groepen, bijvoorbeeld de moeilijk
toegankelijke Chinese bendes. In de tweede plaats zijn er grote
lacunes in kennis over de opbrengsten van de criminaliteit en de
besteding van misdaadgeld in de legale economie. In theorie kunnen
deze nadelen van de selectiviteit worden ondervangen door bronnen
buiten de sfeer van de politie te gebruiken. Onze complementaire
opzet, waarin vanuit branches gekeken is naar de aanwezigheid van
georganiseerde criminaliteit, is hiervan een voorbeeld. Maar
aangezien er, uitgaande van het korte tijdbestek en onze
mogelijkheden, geen informatie over de Chinese groepen en de
besteding van misdaadgeld buiten de politie om kon worden
verkregen, weten wij hierover niet veel meer dan de politie
weet.
Voor het overige dient de selectiviteit ook niet te worden
overdreven! Immers de politie opereert in veel gevallen reactief,
dat wil zeggen registreert wat aangegeven of aangetroffen wordt.
Een dubbele moord in de gesloten wereld van de Chinezen werpt hoe
dan ook en ondanks alle selectiviteit van de politie een schril
licht op het opereren van criminele Chinese groepen. Dankzij de Wet
melding ongebruikelijke transacties, om een voorbeeld uit een
geheel andere hoek te noemen, heeft de politie via de meldingen van
financiele instellingen meer kijk gekregen op de financile aspecten
van de georganiseerde criminaliteit. Het desbetreffende
Finpol-bestand is weliswaar een politieregister, maar het is niet
de neerslag van politile vooroordelen maar van ervaringen die
banken in het maatschappelijk verkeer met klanten hebben opgedaan.
Tenslotte dient te worden gezegd dat de selectiviteit ook
functioneel en onvermijdelijk is. De selectiviteit van de politie
is een andere dan die van de sociale wetenschapsbeoefenaren; de
politie is gericht op het kunnen vervolgen van de criminele groep,
niet op het assisteren van sociale wetenschapbeoefenaren (Passas,
1995, p. xiv). In de processen-verbaal ontbreken doorgaans de
details over de onderlinge verhoudingen binnen de
groep of gegevens over de inbedding van criminele groepen binnen de
grotere subcultuur waarom zij deel uitmaken, die criminologisch wel
interessant kunnen zijn, maar juridisch niet terzake doen. Maar de
orintaties van de beide beroepsgroepen blijken de laatste jaren wel
wat beter met elkaar te sporen. In verband met de juridische
bewijsvoering voor het bestaan van een criminele organisatie (art.
140 Sr) en de recent ingevoerde wettelijke mogelijkheden om
misdaadgeld te confisceren bevatten de dossiers meer informatie
over de onderlinge verhoudingen in groepen en de financile
opbrengsten dan ooit tevoren. III.3.2.2. De hardheid van
politiegegevens
Het tweede bezwaar dat tegen het gebruik van politiebronnen voor
wetenschappelijke doeleinden wordt aangevoerd, is dat de politie
onvoldoende betrouwbare gegevens bezit.
Wij zeggen niets nieuws met te stellen dat de mate van
betrouwbaarheid van de politiebronnen zowel tussen als binnen de
vier eerder onderscheiden categorien sterk uiteen loopt.
Processen-verbaal bieden in de regel harder materiaal dan
CID-bestanden, maar opvallend is dat de marges van betrouwbaarheid
binnen de afzonderlijke categorien ook groot zijn. Dit heeft er toe
geleid dat wij zo veel mogelijk hebben geprobeerd uitspraken te
staven door meerdere bronnen hierover te raadplegen. Het zou
bijvoorbeeld al te hachelijk zijn om beweringen te baseren op n
bron, die naar het oordeel van de politie zelf of naar ons oordeel
niet al te betrouwbaar is.
Dit alles neemt niet weg dat wij uiteraard niet altijd
achter de juistheid van de politiegegevens konden kijken.
Wij kunnen de FIOD niet narekenen bij het beoordelen van het
schadebedrag van een BTW-fraude; evenmin zijn wij in staat om na te
gaan of de door de politie aan een bepaalde drugsbende
toegeschreven exploitatie van een handelsroute met de feiten klopt.
Meer mogelijkheden dan het toepassen van crosschecks, het
doorvragen van opsporingsambtenaren, en dergelijke, om de hardheid
van gegevens te bepalen, hadden wij niet.
Kunnen wij dan wel gebruik maken van bijvoorbeeld gegevens uit
lopende onderzoeken of van uitspraken van rechercheurs als wij het
waarheidsgehalte niet goed kunnen vaststellen? Is het niet veel
beter om eerst de check van de rechterlijke veroordeling af te
wachten? En wat te doen als de rechter vrijspreekt? Kunnen de
processen-verbaal over zaken waarin dit gebeurt, nog wel worden
gebruikt als materiaal voor de beschrijving van misdrijven?
Dergelijke vragen zijn zo’n vijftig jaar geleden door de
Amerikaanse jurist-criminoloog Tappan aan de orde gesteld in een
polemiek met Sutherland, die onderzoek deed naar white collar
crime. Tappan was van mening dat alleen de rechter in staat is uit
te maken of er sprake is van crimineel gedrag of van een
misdadiger. De criminoloog zou vooral daar zijn materiaal dienen te
verzamelen (Tappan, 1947). Sutherland stelde zich op het standpunt
dat criminaliteit zo dicht mogelijk bij de bron kan en moet worden
bestudeerd, en vond dat politile bronnen heel geschikt zijn om
criminaliteit te bestuderen, ook in de gevallen dat de betrokken
zaken niet door de strafrechter waren afgehandeld. Zou het anders
zijn, dan zou white collar crime, die in die tijd nauwelijks ter
berechting aan de rechter werd voorgelegd, niet bestudeerd kunnen
worden (Sutherland, 1945). Vandaag de dag is het algemeen aanvaard
binnen de criminologie om bijvoorbeeld de bepaling van de omvang
van de geregistreerde criminaliteit te baseren op de
aangiftecijfers van de politie en niet op de aantallen rechterlijke
veroordelingen.
Voor ons geldt hetzelfde argument dat Sutherland 50 jaar geleden
hanteerde. Wanneer wij zouden moeten volstaan met rechterlijke
veroordelingen zou een groot deel van de georganiseerde
criminaliteit volstrekt buiten beeld blijven. Het spreekt overigens
vanzelf dat rechterlijke veroordelingen of vrijspraken er wel toe
doen. Een vrijspraak die een duidelijk negatief oordeel inhoudt
over het feitenmateriaal diskwalificeert het politiemateriaal. Op
dergelijke gegevens kunnen wij ons niet baseren. Maar voor het
overige hebben wij, tenzij van het tegendeel bleek, de
politiegegevens voor ‘waar’ gehouden, met inachtneming van de
eerder genoemde checks op betrouwbaarheid.