III.2. Wetenschappelijk onderzoek naar georganiseerde
criminaliteit
Het werk van twee commissies van de Amerikaanse Senaat heeft
lange tijd het beeld van de georganiseerde misdaad bepaald. In 1950
hield de Kefauver-commissie een openbaar onderzoek waarin de
conclusie werd getrokken dat de georganiseerde criminaliteit een
nation wide Italian syndicate was. De tweede commissie (1963),
genoemd naar haar voorzitter McLellan, leunde sterk op de
verklaringen van een spijtoptant, Joseph Valachi, die deel
uitmaakte van de Genovese mafiafamilie. Deze commissie bevestigde
het beeld van Kefauver van de georganiseerde misdaad. Het ging hier
in de kern om Italiaans-Amerikaanse syndicaten bestaande uit
divisies, geleid door luitenanten en bemand met soldaten. In 1967
werd in Amerika voor het eerst een wetenschappelijk onderzoeker, de
criminoloog Donald Cressey, ingeschakeld, en wel door de Federal
Task Force on Organized Crime. Hij kreeg voor zijn rapport, het
latere boek Theft of the Nation (1969), de beschikking over
de dossiers van de federale politie over wat de cosa nostra werd
genoemd. Ook Cressey kwam toen tot de conclusie dat de
georganiseerde criminaliteit in wezen werd gevormd door 24
Italiaans-Amerikaanse misdaadsyndicaten die door heel het land hun
activiteiten onderling afstemmen.
Het werk van Cressey heeft tot veel controverses binnen de
criminologie geleid. Sommigen verweten hem dat hij zich door de
politie een bril had laten aanmeten, anderen namen het voor hem op
(Rogovin en Martens, 1992; Albini, 1993; Martens en Roosa, 1994).
Belangrijker dan dit was dat een aantal onderzoekers de daad bij
het woord voegden en onafhankelijk van politiebronnen informatie
gingen verzamelen. Ianni en Reuss-Ianni (1972) bestudeerden zeer
gedetailleerd de opkomst en organisatie een Italiaanse mafiafamilie
in een buurt in New York. Zij maakten van uitvoerige observaties en
van informanten gebruik om de personen en hun onderlinge
verbindingen in kaart te brengen. Een militair georganiseerd
syndicaat troffen zij niet aan. Nadien hebben zij een sociale
netwerkbenadering in het onderzoek naar georganiseerde
criminaliteit gepropageerd waarbij informanten uit de wereld van de
georganiseerde criminaliteit als veldonderzoekers worden gebruikt
(Ianni en Reuss-Ianni, 1990). Chambliss (1978) voerde als
deelnemend observant veldstudies uit in Seattle om de complexe
relaties tussen politici, ambtenaren, ondernemers en misdadigers te
beschrijven. Hoewel veldwerk onmiskenbaar voordelen heeft (zie
Potter, 1994, p. 40-41) is het zeer de vraag of onderzoekers langs
deze weg een goed zicht krijgen op de belangrijke criminele groepen
of een landelijk beeld van georganiseerde criminaliteit kunnen
schetsen. De wetenschappelijke studies naar deze vorm van
criminaliteit, waarvan hier slechts enkele voorbeelden zijn
gepresenteerd, maken duidelijk dat onderzoekers beter niet kunnen
vertrouwen op n methode of afgaan op n gegevensbron. Block (1994)
maakte daarom voor zijn studies uitgebreid gebruik van
politiedossiers en krantenberichten. Reuter (1983) beschreef de
illegale markten in New York met behulp van gegevens uit
politiedossiers, observaties, informanten n openbare bronnen. De
mixture van bronnen en methoden zal worden bepaald door de vraag of
het accent meer op een algemene inventarisatie van de problemen dan
wel op de beantwoording van specifieke theoretische of empirische
vragen ligt. Een recent voorbeeld van een inventariserende studie
met een grote mixture aan bronnen en methoden is de studie van
Arlacchi naar criminele groepen en hun rol in de illegale markten
en witwasactiviteiten in Itali (Ministero dell’Interno, 1994). Maar
de belangrijkste bron van Arlacchi waren echter toch ook weer
politiedossiers. In de jaarlijkse inventariserende studies van het
BKA (Bundeskriminalamt) worden zowel statistische gegevens en
politie-dossiers betreffende lopende onderzoeken gebruikt als
politile informatie die centraal is verzameld. Deze analyses zijn
sterk op personen gericht en minder op groepen. In de Nederlandse
CBO-enqute ligt het accent juist wel op het inventariseren van
actieve criminele groepen. In de meest recente telling (1995)
werden 450 groepen getraceerd waarvan er 100 hooggeorganiseerd
zouden zijn.
Voor het onderzoek naar meer specifieke problemen, zoals de aard
van de relaties tussen criminele groepen en bedrijven in legale
branches, is een andere onderzoekopzet aangewezen. Landesco (1929)
was de eerste onderzoeker die op systematische wijze empirisch
onderzoek verrichtte naar dergelijke relaties en op grond van zijn
onderzoek wees hij op de grote betrokkenheid van de georganiseerde
criminaliteit bij vele legale economische activiteiten. Bij de
bestudering van dergelijke onderwerpen zijn gevalsstudies geschikt,
die gebaseerd zijn op participerende observatie of op bijvoorbeeld
getuigenissen van spijtoptanten of plaatselijke experts. De New
York State Organized Crime Task Force (Goldstock et al.,
1990) heeft in dit verband overigens een nieuwe analysestrategie
ontwikkeld. Hierbij wordt racketeering onderzocht in de
context van de economische branche zelf (de bouwnijverheid in dit
geval). Verder zijn er door dit team diverse indicatoren ontwikkeld
waarmee de aanwezigheid van misdaadorganisaties in de
bouwnijverheid empirisch kan worden vastgesteld (zie ook Edelhertz
en Overcast, z.j).
Dat politiebronnen ook kunnen worden gebruikt om meer inzicht in
de aard en de werkwijze van criminele groepen te verkrijgen, komt
naar voren in de al eerder genoemde onderzoeken van Van Duyne
(1990; 1995). In deze onderzoeken wordt een beeld geschetst van
criminele groepen die als (misdaad)ondernemers binnen hun beperkte
mogelijkheden rationeel op legale en illegale markten opereren. Het
beperkte aantal bestudeerde dossiers stelde hem overigens niet in
staat uitspraken te doen over de omvang van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland.