I.2. De opzet van het onderzoek
Reeds in januari 1995 besliste de Enqutecommissie – mede in het
licht van het parlementaire debat – om een externe onderzoeksgroep
de aard, omvang en ernst van de zware, georganiseerde criminaliteit
in kaart te laten brengen. Meer bepaald werd aan de auteurs van dit
rapport – prof. dr. C. Fijnaut (onderzoeksleider), prof. dr. F.
Bovenkerk, prof. dr. G. Bruinsma en prof. dr. H. van de Bunt –
gevraagd onderzoek te doen naar drie zaken:
- inventarisatie van de problematiek inzake de definiring van het
begrip zware, georganiseerde criminaliteit; - mogelijkheden en beperkingen van wetenschappelijke
onderzoeksmethoden naar zware, georganiseerde criminaliteit;
In samenspraak met de Enqutecommissie werd – ook gelet op de
beschikbare tijd en mankracht – in de loop – feitelijke aard en
omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit.
van februari beslist om over de twee eerstgenoemde onderwerpen geen
aparte deelstudies te vervaardigen, maar om deze kwesties, tezamen
met de verantwoording van het eigen onderzoek naar de feitelijke
aard en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit, te
behandelen in het eindrapport van de onderzoeksgroep, dit rapport
dus. Het zwaartepunt van het onderzoek dat in de periode
februari-augustus 1995 is verricht, heeft dus gelegen in de analyse
van het laatstgenoemde onderwerp: de feitelijke aard en omvang van
de georganiseerde criminaliteit. Hierbij kan onmiddellijk worden
aangetekend dat dit onderzoek in het algemeen als een
descriptief onderzoek moet worden bestempeld. Het heeft dus
geen verklarend en ook geen toetsend karakter. Dit neemt niet weg
dat in sommige deelrapporten – het ene meer, het andere minder –
wel wordt ingegaan op de context waarbinnen bepaalde ontwikkelingen
in de georganiseerde criminaliteit moeten worden gesitueerd.
Het onderzoek is gegrondvest op een definitie van georganiseerde
criminaliteit die niet alleen aansluit op de hiervoor aangehaalde
vraagpunten van de werkgroep-Van Traa maar die ook spoort met de
internationale onderzoeksliteratuur. Deze definitie – die wordt
verantwoord in hoofdstuk II – luidt dat er sprake is van
georganiseerde criminaliteit wanneer groepen van personen uit
winstbejag op een systematische manier misdaden plegen die ernstige
gevolgen voor de samenleving hebben, en zij in staat zijn deze
misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen tegen
gericht optreden van de overheid, in het bijzonder door de
bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door
middel van corruptie uit te schakelen. De vragen welke in het licht
van deze definitie zijn geformuleerd om een antwoord te geven op de
vraag van de Enqutecommissie naar aard, omvang en ernst van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland, zijn de volgende:
- Wat voor groepen maken zich in dit land schuldig aan
georganiseerde criminaliteit? - Welke vormen van georganiseerde criminaliteit worden door deze
groepen bedreven? - Op wat voor manieren worden deze vormen van criminaliteit
gepleegd?
Bij de verdere opzet van het onderzoek is nadrukkelijk overwogen
dat georganiseerde criminaliteit van oudsher – Hoe worden de
inkomsten uit het plegen van georganiseerde criminaliteit besteed?
wordt geassocieerd met de levering van illegale goederen en
diensten op bijbehorende zwarte markten (prostitutie, gokken,
drugs). Even belangrijk zijn echter die vormen van georganiseerde
criminaliteit waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om in
legale bedrijfstakken geld te verdienen (racketeering). En
tenslotte mag men niet uit het oog verliezen dat groepen van
personen die zich schuldig maken aan bovengenoemde vormen van
criminaliteit, ook betrokken kunnen zijn bij nog andere vormen van
criminaliteit, bijvoorbeeld Europese Unie-fraude en kidnapping. Dat
er op wereldvlak nog andere vormen van ernstige georganiseerde
criminaliteit bestaan, bijvoorbeeld in de financile sfeer, wordt
met vorenstaande omschrijving niet ontkend, maar zij gaan het kader
van dit onderzoek ver te boven.
Uitgaande van deze nadere omschrijving van het probleem lagen de
invalshoeken van het te verrichten onderzoek voor de hand.
Enerzijds zou moeten worden nagegaan welke criminele groepen wat
voor vormen van georganiseerde criminaliteit plegen, en anderzijds
of er (en zo ja: welke) ook legale bedrijfstakken zijn waarin
sporen van georganiseerde criminaliteit vallen te ontdekken.
Immers, juist de grote vrees dat, zoals de werkgroep-Van Traa
stelde, de onderwereld verweven raakt met de bovenwereld, maakt dat
het aangewezen is om zowel vanuit het perspectief van
groepen die normaal in illegale sectoren opereren, te bezien of zij
ook (illegaal) in legale sectoren optreden, als vanuit het
perspectief van de betrokken economische sectoren na te gaan, of
dit het geval is of niet. Komt men langs beide wegen tot de
conclusie dat dit niet het geval is, dan kan gerust worden
tegengesproken dat het wel het geval zou zijn, en omgekeerd:
bevestiging langs twee verschillende invalshoeken maakt het dubbel
aannemelijk; in het derde geval (eenzijdige ontkenning resp.
bevestiging) is nader onderzoek geboden. Welke groepen en welke
bedrijfstakken aan een nader onderzoek zijn onderworpen, wordt
uiteengezet in hoofdstuk III. Van meet af aan stond het vast dat
een dergelijk onderzoek niet alleen op nationaal niveau zou kunnen
worden verricht, maar ook op lokaal en/of regionaal niveau zou
moeten worden uitgevoerd. En dit om twee redenen. De eerste reden
is dat op nationaal niveau lang niet altijd voldoende informatie
voorhanden is om over heel de linie een betrouwbaar beeld van de
situatie te kunnen schetsen. De tweede reden sluit tot op zekere
hoogte nauw bij de eerste reden aan, namelijk dat, omdat het
probleem van de georganiseerde criminaliteit niet in alle steden en
gebieden van het land hetzelfde is, het voor het nodige relif in de
analyse van de situatie nodig is om op bepaalde lokaties een meer
diepgaand onderzoek in te stellen. Aanvankelijk was het de
bedoeling om op vijf plaatsen nader onderzoek te verrichten.
Uiteindelijk is, vooral omwille van de beperkte
onderzoekscapaciteit, alleen de situatie in Amsterdam en in de
steden Arnhem, Nijmegen en Enschede bestudeerd. Natuurlijk ware het
verkieslijk geweest dat ook in het buitenland – met name Duitsland,
Belgi en Frankrijk – en in andere delen van het Koninkrijk, de
Nederlandse Antillen, zou zijn nagegaan welke informatie daar bij
centrale politie-instanties voorhanden is over de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Zulk een deelonderzoek is achterwege
gebleven, omdat er niet voldoende tijd was om in het buitenland op
enige schaal onderzoek te doen.
Zou het onderzoek alleen via deze dubbele complementaire opzet
zijn uitgevoerd, dan zouden zonder meer enkele onderwerpen niet
zijn onderzocht, of in elk geval onderbelicht zijn geworden, die in
een landelijk onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in
Nederland niet buiten beschouwing mogen blijven. Hierbij moet ten
eerste worden gedacht aan de rol die de Nederlandse gateways to
Europe – de Rotterdamse haven en Schiphol – spelen in illegale
(handels)activiteiten van criminele groepen, of het nu de invoer is
van drugs of de smokkel van mensen. Ten tweede gaat het hier om
belangrijke fraudes, gepleegd door personen en/of groepen die in
meerdere opzichten voldoen aan onze definitie van georganiseerde
criminaliteit. Nader onderzoek van zulke fraudes was met name ook
hierom gendiceerd omdat het nog weer een andere mogelijkheid bood
om na te gaan in hoeverre er sprake is van binnendringing van
legale economische sectoren door criminele groepen die voordien
vooral actief zijn geweest op zwarte markten. En ten derde kan in
een onderzoek als het onderhavige niet worden heengegaan om de rol
die enerzijds de zogenaamde vrije beroepen – advocatuur, notariaat,
accountancy – en anderzijds het bankwezen spelen in de sfeer van de
georganiseerde criminaliteit, zowel bij het plegen van deze
criminaliteit als bij het besteden van de revenuen die zij
oplevert. Naar deze drie onderwerpen zijn dan ook aparte
deelonderzoeken uitgevoerd. In hoofdstuk III wordt uiteengezet hoe
de verschillende onderzoeken zijn verricht, inclusief een
bespreking van de methoden die zijn gehanteerd en de bronnen die
zijn aangeboord.