I. ALGEMENE INLEIDING
I.1. De achtergrond van dit rapport
In het begin van de jaren tachtig begon zowel in de politieke
kringen als in kringen van politie en justitie de gedachte post te
vatten dat ook in Nederland de georganiseerde criminaliteit een
onrustbarend verschijnsel aan het worden was. De regering nam deze
gedachte over in haar beleidsplan Samenleving en
criminaliteit (1985). In dit plan werd – met het oog op de
bestrijding van dat probleem – onder meer gepleit voor versterking
van de bovenlokale, regionale recherchesamenwerking. Gaandeweg
gingen er bij politie en justitie echter stemmen op dat het nodig
was om ook interregionaal werkende rechercheteams op te richten. De
noodzaak hiervan werd het scherpst gevoeld in Amsterdam. En dus was
het niet zo verwonderlijk dat in november 1987 – naar aanleiding
van een analyse van de situatie in de stad en haar omgeving – werd
beslist om het Interregionale Recherche Team Noord-Holland/Utrecht
(IRT) op te richten. De opheffing van dit team in 1993 leidde tot
de instelling van de Bijzondere Onderzoekscommissie IRT. In het
rapport van deze commissie wordt het probleem van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland begrijpelijk niet aan een nader
onderzoek onderworpen. Tijdens de politieke discussie die volgde op
de publikatie van dit rapport in maart 1994, werd door alle
politieke partijen wel bij herhaling gewezen op het probleem van de
georganiseerde criminaliteit maar ging de meeste aandacht ook nog
uit naar de opsporingsmethoden die door politie en justitie in de
sfeer van deze criminaliteit worden gebruikt. Tegen de achtergrond
hiervan is het niet vreemd dat in het rumoerige Kamerdebat over de
opheffing van het IRT op 7 april 1994 door de meerderheid een motie
werd aangenomen waarin wordt gevraagd om een parlementair onderzoek
naar de bedoelde opsporingsmethoden, het kader waarbinnen hun
toepassing wordt gecontroleerd en getoetst, en de daadwerkelijke
hantering van deze methoden. Ter uitvoering van deze motie stelde
de vaste commissie voor Justitie op 1 juni 1994 een werkgroep onder
leiding van M. van Traa in om een vooronderzoek te verrichten naar
de toedracht van de zoven genoemde kwesties – de Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden.
In het rapport van deze werkgroep Opsporing gezocht dat
op 21 oktober 1994 publiek werd gemaakt, wordt het probleem van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland uitdrukkelijk aan de orde
gesteld. De reden hiervan wordt op diverse plaatsen in dit rapport
aangegeven. Zij komt erop neer dat een beeld van de georganiseerde
criminaliteit noodzakelijk is om tot een beoordeling van het
gebruik van opsporingsmethoden te kunnen komen (p.14). Op een
andere plaats (p.62) wordt hieraan toegevoegd dat het ook met het
oog op de wenselijkheid van uitbreiding van bevoegdheden van
politie en justitie nodig is hiervan een beeld te hebben. Daarbij
wordt beide keren aangetekend dat een bevredigend beeld op dit
moment niet voorhanden is. De werkgroep wijt dit enerzijds aan de
grote verschillen van inzicht die er leven omtrent wat nu eigenlijk
georganiseerde criminaliteit is, en anderzijds aan de problemen die
kleven aan de analyses die tot nu toe van deze criminaliteit zijn
vervaardigd. De conclusie die zij hieraan verbindt is dat in het
kader van een eventueel parlementair onderzoek naar de
opsporingsmethoden een beter kwalitatief beeld van de aard, de
ernst en de omvang van de georganiseerde criminaliteit moet worden
vervaardigd. Wel zou het, zo stelt de werkgroep, een illusie zijn
te denken dat in dit kader een uitputtend beeld van de omvang, aard
en ernst van de zware, georganiseerde criminaliteit tot stand kan
worden gebracht.
De vraagpunten die de werkgroep in dit verband concreet
formuleerde, zijn de volgende: A. Welke categorien misdrijven
vallen onder de noemer zware, georganiseerde criminaliteit? Welke
andere elementen dienen onderdeel uit te maken van een omschrijving
van zware, georganiseerde criminaliteit? B. Wat is de aard van
zware, georganiseerde criminaliteit in Nederland?
C. Waar bestaat het gevaar van verweving van de onderwereld met
de bovenwereld? D. Is uit een beschrijving van de aard van de
zware, georganiseerde criminaliteit een beeld te herleiden van de
omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit?
E. In hoeverre vormt de zware, georganiseerde criminaliteit een
bedreiging voor de democratische rechtsstaat? Gedurende de
discussie die op 16 november 1994 in de Kamer plaatsvond over het
rapport van de werkgroep-Van Traa en in het bijzonder over haar
conclusie dat het noodzakelijk was een parlementaire
enqutecommissie in te stellen, werd van de kant van sommige
regeringspartijen beaamd dat een onderzoek naar de aard, ernst en
omvang van de georganiseerde criminaliteit nodig was. Alleen de VVD
verklaarde uitdrukkelijk dat zij geen behoefte had aan een
parlementaire enqute en dus ook niet aan een onderzoek naar de
aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit: laten
wij ons geen illusie maken, wij krijgen nooit helemaal boven water
wat er aan zware en georganiseerde criminaliteit is. Niettemin werd
het voorstel van de leden van de werkgroep om een enqute in te
stellen aanvaard. Als het primaire doel van dit onderzoek werd
genoemd: het verkrijgen van informatie met het oog op het normeren
van de methoden die door politie, bijzondere opsporingsdiensten en
justitie kunnen worden gehanteerd.Een deel van het onderzoek zou
antwoord moeten geven op de vraag naar de aard, ernst en omvang van
de zware, georganiseerde criminaliteit.