9.5 Sturing en controle van het OM
9.5.1 De minister van Justitie Noot
De traditionele rolverdeling waarbij het OM is belast met
concrete strafrechtelijke onderzoeken en de minister van Justitie
met beleidsaangelegenheden heeft in de loop der jaren veranderingen
ondergaan. Het OM voert ook zelf beleid en dat vergt afstemming met
het ministerie.
Communicatie tussen het OM en het ministerie vindt plaats in
de vele commissies en werkgroepen die zich met vraagstukken inzake
de bestrijding van georganiseerde criminaliteit bezig houden.
Departementsambtenaren fungeren doorgaans als secretaris. Te wijzen
valt voorts op de praktijk van detachering van ambtenaren van het
openbaar ministerie bij het ministerie van Justitie
(permanent ongeveer vier). In de huidige praktijk vervult de
minister niet of nauwelijks een rol in concrete strafzaken
betreffende georganiseerde criminaliteit. Dat is slechts anders als
het om politiek gevoelige aangelegenheden gaat. Enkele voorbeelden
van politiek gevoelige zaken worden in hoofdstuk 12 genoemd. In
sommige gevallen wordt de minister door het departement ingelicht.
Het gaat daarbij echter doorgaans niet om het gebruik van
specifieke opsporingsmethoden.
- De heer Rouvoet:
- Wilt u iets concreter zijn? Zijn er gevallen geweest waarvan
u hebt gezegd: dit moet de minister weten? - De heer Wooldrik:
- Dat gebeurt niet zo vaak. Het gebeurt natuurlijk in de
algemene kaders. Moet er getuigenbescherming komen? Er zijn
concrete onderzoeken geweest waarbij dat gevraagd is. Er zijn
verzoeken om tipgeld. Dat zijn typisch incidentele zaken
waarin een routine is opgebouwd. Verder zijn er een paar concrete
zaken die aan de minister zijn voorgelegd. Er is een bijzondere
infiltratie-actie geweest op verzoek van Canada.
Noot
Vanuit het veld van het openbaar ministerie ligt het niet dadelijk
voor de hand de minister in te schakelen.
- De heer De Graaf:
- Toen het rapport-Wierenga eind maart 1994 uitkwam, ontstond
nogal wat rumoer. Er kwam een kamerdebat. De toenmalige minister
van Justitie heeft toen gezegd, naar ik meen: in die zaak wel
softdrugs, maar geen harddrugs. Heeft u zich toen niet afgevraagd
of de minister dat wel wist, of de PG, en of de politiek het zou
moeten weten? - De heer Van der Voort:
- Mijn lijn is richting hoofdofficier en PG. (..)
- De heer De Graaf:
- Dat hebben wij goed begrepen, maar het gaat ons om de vraag,
gelet op het feit dat over de IRT-aangelegenheid zo’n toestand
ontstaat, of u niet met uw hoofdofficier hebt besproken: moet de
minister niet weten dat in de Kamer over softdrugs wordt gesproken,
terwijl hier ondertussen harddrugs worden
doorgeleverd?
- De heer Van der Voort:
- Niet ondertussen worden doorgeleverd.
- De heer De Graaf:
- Zijn doorgeleverd, in dezelfde periode als toen de opheffing
van het IRT aan de orde was. - De heer Van der Voort:
- En waarvoor naar de hoofdofficier dekking was gegeven door
de toenmalige verantwoordelijke PG. - De heer De Graaf:
- U heeft zich dus niet afgevraagd of de minister het moest
weten. - De heer Van der Voort:
- Dat heb ik mij niet afgevraagd.
- De heer Rabbae:
- Was de toenmalige minister daar bij de besluitvorming over
dit traject van op de hoogte? - De heer Van der Voort:
- Neen, dat was hij niet. Noot
9.5.2 Centrale toetsingscommissie
- De heer Rouvoet:
- Waar het om gaat is, dat bij een kernteam ook zaken
van organisatie en structuur aan de orde zijn. Wij hebben nergens
kunnen terugvinden dat naar aanleiding van de IRT-affaire een club
mensen rond de tafel is gaan zitten om te spreken over de vraag wat
men hieruit zou moeten leren voor de inrichting, zodat de
andere kernteams die in ontwikkeling waren, goed zouden gaan
functioneren. Het blijft enigszins steken in voortgangsgesprekken
en het nog eens opschrijven. Wat is er nu daadwerkelijk in dat
opzicht gedaan om een nieuwe IRT-affaire te voorkomen? - De heer Wooldrik:
- Het belangrijkste is al in december 1993 gebeurd in de
vergadering van procureurs-generaal naar aanleiding van de
IRT-affaire die zich toen begon te ontwikkelen. Toen is gezegd: het
kan niet zo zijn dat op een laag niveau in de OM- en
politie-organisatie wordt beslist over ingrijpende
opsporingsmethoden, zoals doorlevering of hoe het maar heten mag.
De eerste conclusie, zowel bij het departement als binnen het
openbaar ministerie, was: het kan niet zo zijn dat op het lage
niveau van de individuele officier van justitie en de individuele
teamchef een heel infiltratietraject wordt bepaald, hoe
conscintieus en gewetensvol zij dat met z’n tween ook doen, terwijl
de bazen dat eigenlijk niet wisten. De bazen dachten het misschien
te weten en de officier van justitie en de teamchef dachten dat de
bazen het wisten, zoals dat na te lezen valt in de
Wierenga-rapportage, maar de conclusie was: dit kan niet zo zijn en
daar moet onmiddellijk als noodverband een normering voor komen.
Aan de werkgroep-De Wit is toen ook een spoedadvies gevraagd, door
de infiltratierapportage waar ze aan bezig was, te versnellen. En
van de praktische aanbevelingen daaruit is natuurlijk geweest: de
Centrale toetsingscommissie binnen het openbaar ministerie op een
zodanig hoog niveau dat dit soort bedrijfsongevallen niet meer kon
voorkomen. Noot
In de vergadering van procureurs-generaal van 9 maart 1994 werd
geconcludeerd dat het zinvol was een onderzoek in te stellen naar
landelijke ondersteuning bij inzet en toepassing van zware
opsporingsmethoden. Er werd een werkgroep ingesteld onder
voorzitterschap van de advocaat-generaal Jansen uit Den Bosch die
als opdracht kreeg met voorstellen te komen.
In diezelfde vergadering was een interimrapportage van de
commissie-De Wit aan de orde over infiltratie. In een brief
van De Wit aan de vergadering van procureurs-generaal werd gesteld
dat binnen het OM een grote diversiteit bestond aan standpunten
inzake het al dan niet ontwikkelen van bepaalde vormen van
infiltratie. Het ging daarbij met name om de vraag of
criminele informanten strafbare feiten mochten plegen en, zo
ja, binnen welke grenzen, gelet op de beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit. De conclusie luidde dat het
niet goed mogelijk is om binnen korte tijd tot een zodanig verfijnd
systeem van regelgeving te komen dat een enigszins uniform beleid
tot stand zou komen. De voorkeur op de korte termijn ging uit naar
een procedurele oplossing.
In de aanbevelingen van de commissie-Wierenga wordt
gesteld dat het OM een gedragslijn dient te ontwikkelen die
waarborgt dat CID-operaties op hun toelaatbaarheid kunnen worden
getoetst en dat de besluitvorming daarover eenduidig plaatsvindt en
dat genomen besluiten bindend zijn. Op 31 mei 1994 werd in het
CBO gesproken over een toetsingscommissie. Door de toetsing van
die commissie zou bij de rechter het vertrouwen moeten worden
gewekt dat de juiste keuzen waren gemaakt. Overigens werd verwacht
dat de taak van de commissie beperkt zou zijn, omdat 95% van het
werk bestaat uit bulkwerk en de toetsingscommissie zich slechts op
5% behoefde te richten.
Op 7 december 1994 vergaderden de procureurs-generaal over
voorstellen van de werkgroep. Deze voorstellen betroffen de
samenstelling van de commissie, het instellingsbesluit en een
reglement voor de commissie. In die voorstellen wordt consequent
voor de commissie de term Centrale toetsingscommissie (af te korten
als CTC) gebruikt. Conform de voorstellen werd besloten dat de CTC
per 1 januari 1995 haar werkzaamheden zou aanvangen, onder
voorzitterschap van (inmiddels) hoofdofficier van justitie Jansen.
De commissie is samengesteld uit leden van het openbaar ministerie.
Daarnaast zijn de landelijke officieren van justitie en een
viertal politiefunctionarissen adviserend lid.
- De voorzitter:
- Ook politie-ambtenaren zijn lid van die commissie.
- De heer Jansen:
- Ze zijn adviserend lid.
- De voorzitter:
- Hebben ze in de praktijk niet in feite hetzelfde te zeggen?
Is er al eens gestemd? - De heer Jansen:
- Er is nog nooit gestemd. Het grote belang van de adviserende
leden, de politiemensen, is dat ze op grond van de praktijk
adviezen kunnen geven die van belang zijn voor de werkbaarheid van
bepaalde trajecten. Die adviezen zijn ook van belang waar het gaat
om risico’s die aan trajecten zijn verbonden, risico’s die wellicht
ook door degenen die de commissie advies vragen, onvoldoende zijn
doordacht of ingezien. Daaraan hechten wij veel waarde. Ook uit de
praktijk van de commissie blijkt dat dit een zeer belangrijke
bijdrage is. Noot
In het reglement van de CTC wordt de verantwoordelijkheid voor het
functioneren van de CTC bij de voorzitter gelegd. Hij
vertegenwoordigt de commissie.
Voorts schrijft het reglement voor dat de CTC bestaat uit twee
kamers. Een kamer beslist namens de commissie. Voor spoedeisende
gevallen bevat artikel 11 van het reglement een regeling: als op
een termijn dat de commissie niet bijeen kan komen, een beslissing
wordt gevraagd, is de voorzitter gemachtigd een beslissing te nemen
mits bij de besluitvorming tenminste twee leden zijn betrokken.
Omtrent dergelijke besluiten wordt de commissie zo spoedig mogelijk
in kennis gesteld. Het reglement voorziet in tal van procedurele
regels. Hier wordt volstaan met het noemen van artikel 21. In deze
bepaling is voorgeschreven dat per kwartaal een verslag van ter
goedkeuring voorgelegde en van gemelde acties wordt opgesteld en
ter beschikking wordt gesteld aan de vergadering van
procureurs-generaal.
Volgens artikel 2 van het Instellingsbesluit heeft de CTC een
viertal taken. Allereerst heeft de CTC tot taak het, al dan niet
onder voorwaarden, verlenen van toestemming aan
opsporingsmethodieken met een grensverleggend karakter of met een
groot afbreukrisico ten aanzien van personen en zaken. Onder
dergelijke grensverleggende acties worden in ieder geval begrepen
alle (inter)nationale (projectmatige) infiltratiezaken met
uitzondering van eenmalige of kortlopende acties zoals pseudokoop
en de gecontroleerde aflevering gericht op inbeslagneming;
alle vormen van – al dan niet langdurige – infiltratieoperaties
waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie van criminele
infiltranten die onder regie en gezag van het openbaar ministerie
en politie strafbare feiten (blijven) plegen; alle zogenoemde
frontstore-operaties, alle infiltratieoperaties, waarbij gebruik
wordt gemaakt van niet-criminele burgerinformanten. Voorts moeten
ook alle operaties voortvloeiende uit (eventueel) in de toekomst
tot stand komende wetgeving op het terrein van direct
afluisteren alsmede deals met criminelen ter toetsing
worden voorgelegd. Niet alleen nieuwe strafzaken vallen onder
het regime van de CTC, maar ook zaken die voor 1 januari 1995 zijn
gestart en daarna nog doorlopen en al afgeronde zaken die aan het
ministerie van Justitie in het kader van de doorlichting gemeld
zijn. De toetsing achteraf van gehanteerde opsporingsmethoden is
negen maal voorgekomen. In dat geval wordt gesteld wat het oordeel
geweest zou zijn ware het een toetsing vooraf. Een aantal malen
betreft dit zaken die nog aan de rechter moesten worden voorgelegd.
En keer heeft dit geleid tot het dringend advies de zaak niet voor
de rechter te brengen gezien het grote afbreukrisico voor de
burgerinfiltrant. De voorzitter van de CTC:
- De heer Jansen:
- Ik heb zoven al gezegd dat ik het toetsen achteraf
problematisch vind. Het ligt ook duidelijk anders dan het toetsen
vooraf. Enkele trajecten waarin wij achteraf hebben getoetst, waren
trajecten waarin in de OM-lijn, hoofdofficier en PG, was ingestemd
met het te lopen traject. Het belang van de toetsing achteraf door
ons zou kunnen zijn dat wij in een bepaald traject zulke grote
risico’s zien – dat heeft zich niet voorgedaan – of vinden dat men
zo volstrekt ernaast heeft gezeten dat wij de mensen die nog met de
zaak bezig zijn ontraden om dat voort te zetten. Dat is ook in een
geval gebeurd. - De voorzitter:
- In een geval is dat gebeurd. In welk geval is dat
gebeurd? - De heer Jansen:
- Dat was een geval waarin het probleem zat – het is al even
aan de orde geweest – van de vrijwaring van de infiltrant. Men had
gezegd: natuurlijk, wij moeten jou op een bepaald ogenblik ook wel
aanhouden samen met de andere verdachten, want je speelt een rol in
die zaak, maar wij halen je er wel uit. Men kwam daarmee in de
problemen en stuurde toen aan op het maken van een
vormfout. - De voorzitter:
- Een welbewuste vormfout?
- De heer Jansen:
- Ja. Wij hebben gezegd dat wij dat volstrekt onaanvaardbaar
vinden. - De voorzitter:
- Heeft men toen naar u geluisterd?
- De heer Jansen:
- Toen heeft men naar ons geluisterd in die zin dat men zei:
wij zijn het niet met je eens. Maar dat is ook de zaak waarin het
beroep op de portefeuillehouder heeft plaatsgevonden. - De voorzitter:
- Toen heeft de portefeuillehouder wie gelijk
gegeven? - De heer Jansen:
- De portefeuillehouder heeft gezegd: ik vind het
buitenproportioneel om de hele zaak af te blazen nu je zover bent,
maar leg je probleem aan de rechter voor; laat de rechter uitmaken
wat hij ervan vindt en wat hij eventueel… - De voorzitter:
- Uiteindelijk is die weg van de vormfout dus niet
gekozen? - De heer Jansen:
- Dat klopt. Noot Een aantal keren worden zaken
ingetrokken die eerst ter toetsing zijn voorgelegd. In een
voorkomend geval bleek de politiechef het achteraf niet eens te
zijn met de voorwaarden die de hoofdofficier aan de operatie
stelde, en herriep de toetsing. Voor het geval dat de hoofdofficier
zich niet kan vinden in het oordeel en de voorwaarden van de CTC is
voorzien in een beroepsprocedure (art. 26 Reglement van de
CTC). - De heer Jansen:
- De afspraak is – dat is ook in het instellingsbesluit
vastgelegd – dat, als de hoofdofficier het niet eens is met het
advies van de toetsingscommissie, er een soort beroepsmogelijkheid
is bij de PG-portefeuillehouder zware criminaliteit. Dat beroep is
nmaal ingesteld. Als het beroep er niet komt, dan neem ik aan dat
de betreffende hoofdofficier het met onze visie eens is en uit de
voeten kan met de voorwaarden die wij stellen.
Als tweede taak noemt het Instellingsbesluit het beslissen over
verlenging als de termijn van goedkeuring voor de inzet van
opsporingsmethoden is verstreken. In de praktijk wordt meestal
toestemming gegeven voor een termijn van drie maanden, met het
verzoek om na deze periode de CTC een tussenreportage ter hand te
stellen. Nadere goedkeuring kan noodzakelijk zijn bij wijzigingen
inzake de veiligheidsaspecten van personen en de ernst en
frequentie van te plegen strafbare feiten en dergelijke.
Als derde taak krijgt de CTC het ontwikkelen van richtlijnen op
het terrein van de niet uitdrukkelijk wettelijk geregelde
opsporingsmethoden.
- De heer Vos:
- U zegt dat het OM op de hoogte komt van de criteria die u
hanteert, maar het zijn toch individuele officieren die via hun
hoofdofficier de aanvraag indienen? Het blijft toch binnen het
circuit CTC en officier die de aanvraag indient? Hoe verspreiden
zich dan de criteria die u hanteert? - De heer Jansen:
- U zegt de individuele officier. Een belangrijk punt is dat
het altijd moet lopen via de hoofdofficier. Dat zijn er 20 in het
land, dus dat is een veel beperktere kring, waarin men bovendien
met enige regelmaat elkaar treft en waarin er alle mogelijkheid is
tot het uitwisselen en uitdragen van standpunten van zo’n Centrale
toetsingscommissie. - De heer Vos:
- Voor u geldt dan de gedachte: hoort, zegt het voort? Als men
uw oordeel heeft, dan mag het een bredere verspreiding
krijgen? - De heer Jansen:
- Ja. Daar komt bij dat wij ieder kwartaal een kwartaalrapport
maken, waarin wij verslag doen van onze werkzaamheden en ook van
ons voortschrijdend inzicht, als ik het zo mag noemen. Dat rapport
gaat naar de vergadering van procureurs-generaal en uiteraard vindt
het ook verder zijn weg binnen het OM. Noot
Het Instellingsbesluit wijst daarbij op de mogelijkheid dat die
richtlijnen ertoe leiden dat de besluitvorming in de toekomst weer
op het niveau van de arrondissementen kan plaatsvinden. Op het
moment houdt de CTC zich bezig met oordeelsvorming over de
doorlating van harddrugs en de actualisering van richtlijnen. De
CTC dient zich ten vierde een beeld te vormen van de gebruikte en
te gebruiken opsporingsmethoden. In totaal zijn 72 zaken aangemeld,
die bijna alle verdovende middelen betreffen. Een enkele keer wordt
de inzet van de opsporingsmethode ontraden.
In 1995 is de meest voorgelegde methode de (voorgenomen) inzet
van burgerinfiltratie, namelijk in 30 gevallen. Dat zijn zowel
Nederlandse als buitenlandse burgerinfiltranten. Meestal gaat de
inzet gepaard met het plegen van strafbare feiten zoals het doen
van vooraankopen en transport van verdovende middelen.
Noot De duur van de inzet varieert van een dag tot
anderhalf jaar. Er zijn vier niet-criminele burgerinfiltranten
aangemeld. De voorwaarden die aan de inzet van burgerinfiltranten
worden gesteld, zijn onder meer: – er mag niet worden afgeweken
van de aard en de duur van de inzet zonder de CTC hiervan op de
hoogte te stellen;
(o.a. aanhouding) bij schending ervan;
– afspraken moeten schriftelijk worden vastgelegd en de infiltrant
moet gewezen worden op de consequenties
- criminele verdiensten moeten worden afgedragen in
ruil voor een beloning van justitie; - aandacht moet worden besteed aan het beperken van de
afbreukrisico’s.
– de Nederlandse infiltrant mag doorgaans geen activiteiten in
het buitenland verrichten. Bij buitenlandse infiltranten moeten
goede schriftelijke afspraken worden gemaakt met de buitenlandse
autoriteiten en gewaakt moet worden dat absoluut geen sprake is van
uitlokking;
middelen worden gemeld, inclusief het deel dat eventueel
uiteindelijk het milieu is ingegaan. – bij gecontroleerde
aflevering of doorlating moet de uiteindelijke omvang van een
transport verdovende Naast burgerinfiltranten wordt ook de inzet
van politie-infiltranten ter toetsing gemeld, te weten in negentien
zaken. Nederlandse infiltranten behoren tot een Politieel
infiltratie-team (PIT). In vijf zaken zijn buitenlandse
politie-infiltranten gemeld, al dan niet in combinatie met
Nederlandse infiltranten. Incidenteel is sprake van een combinatie
met een frontstore of direct afluisteren. De duur van inzet
varieert van zes weken tot anderhalf jaar. De voorwaarden aan de
inzet van politie-infiltranten wijken niet veel af van die voor
burgerinfiltratie. Een tweetal afwijkende voorwaarden zijn:
– goede psycho-sociale begeleiding van de
politie-infiltrant;
handelen conform Nederlandse richtlijnen, schriftelijke afspraken
met buitenlandse autoriteiten onder meer over – in geval van een
buitenlandse infiltrant in Nederland of een Nederlandse
politieinfiltrant in het buitenland: vrijwaring als sprake is van
het plegen van strafbare feiten, en het sturen van een rogatoire
commissie. In vijf zaken zijn deals met criminelen gemeld, zowel
met afgestraften als met verdachten. De deal betrof vaak belastende
verklaringen in ruil voor strafvermindering, een milder strafregime
of al dan niet uitlevering. De CTC spreekt nadrukkelijk haar
voorkeur uit voor deals met afgestraften in plaats van verdachten,
en dat slechts in ruil voor harde verklaringen om zware zaken op te
lossen. Er blijkt grote behoefte te bestaan aan een
getuigenbeschermingsprogramma.
Inkijkoperaties die verlopen conform de handleiding
kijkoperaties hoeven niet te worden gemeld ter toetsing, maar
slechts ter registratie. Vier inkijkoperaties zijn gemeld. In twee
gevallen luidt het advies van de CTC negatief omdat niet wordt
voldaan aan de in de handleiding gestelde eisen. Ook voor wat
betreft gecontroleerde aflevering, peilbakens, voorkoop, foto- en
video-observatie en een combinatie hiervan, volstaat melding ter
registratie aan de CTC. In de praktijk worden gecontroleerde
aflevering en voorkoop vermeld bij de toetsing van de inzet van een
burger- dan wel politie-infiltrant. De CTC beraadt zich nog over de
verdere verwerking van de gegevens die ter registratie zijn
aangeboden.
Verder wordt nog apart een aantal inzetten gemeld. Dit betreft
onder meer fenomeenonderzoek naar het effectenwezen, advies aan het
College van procureurs-generaal over informatie-overdracht naar een
andere regio, het opzetten van een frontstore ten bate van de
afscherming van een CID, direct afluisteren in een caf en
doorlating van gestolen auto’s.
De minister van Justitie behoudt de mogelijkheid om na verleende
goedkeuring door de CTC de inzet van een bepaalde opsporingsmethode
te beletten. Gelet op het gegeven dat de minister van Justitie de
gewoonte heeft terughoudend van de aanwijzingsbevoegdheid van
artikel 5 RO gebruik te maken, is zulk optreden wel opvallend. Tot
op heden heeft de minister n keer een onderzoek stopgezet in
weerwil van het fiat door de CTC. Volgens de voorzitter komt dit
het gezag van de CTC niet ten goede.
- De voorzitter:
- U heeft toen toch in feite bijna op het punt heeft gestaan
om te zeggen: dan leggen wij er het bijltje maar bij neer? - De heer Jansen:
- Dat was inderdaad even de stemming binnen de
toetsingscommissie. Noot Vanzelfsprekend is ook de
rechter niet gebonden aan het oordeel van de CTC. Ondanks
goedkeuring van de CTC kan de rechter tot het oordeel komen dat een
infiltratie onrechtmatig is geweest. - De heer Rabbae:
- U zegt niet dat het goed is dat het OM haar huiswerk goed
doet, maar dat de uiteindelijke toetsing toch plaatsvindt door de
rechter ter zitting. - Mevrouw In ‘t Velt-Meijer:
- Het is goed, maar niet voldoende. Ik geef het voorbeeld van
een kind dat rekensommetjes maakt. Als die door iemand worden
nagekeken en er drie fouten uit worden gehaald, zitten er misschien
nog twee in. In die trant kun je het zien. Als de
toetsingscommissie er een paar fouten uit haalt, blijven er voor de
rechtbank minder fouten over om te onderzoeken. - De heer Vos:
- Als ik het samenvat komt het erop neer, dat u als rechter
gewoon zelf de controle wilt blijven uitoefenen op wat in feite in
het voortraject gebeurt, rechter-commissaris of een centrale
controle-instantie van het OM of niet. U zit als rechter op het
eindstation en wilt zelf een beoordeling blijven geven. - Mevrouw In ‘t Velt-Meijer:
- Ja zeker! Ik denk dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid
toch voor de zittingsrechter is. Noot
Dat is begrijpelijk, omdat de goedkeuring van de CTC in het
algemeen slechts een voorafgaande beoordeling inhoudt en bij een
toetsing achteraf met meer factoren rekening kan en moet worden
gehouden. De rechter zal bij zijn beoordeling van de zorgvuldigheid
van de inzet van het middel infiltratie wel mee laten wegen of de
CTC de inzet van de methode heeft getoetst. Zo niet, dan behoeft de
rechter nog niet onmiddellijk tot ongeoorloofdheid van de operatie
te beslissen, maar de kans daarop lijkt wel aanzienlijk. De
tussenkomst van de CTC zal in het proces-verbaal moeten worden
vermeld. Overigens wordt een groot deel van de opsporingsmethoden
die ter toetsing bij de CTC zijn geweest, niet voorgelegd aan de
rechter. Dit betreft voornamelijk de inzet van burgerinfiltranten.
In een aantal keren wordt pas achteraf de beslissing genomen of de
inzet van een opsporingsmethode ter toetsing aan de rechter zal
worden aangeboden. Dit hangt af van het succes van de inzet en of
het een toegevoegde waarde heeft voor de bewijsvoering. De inzet
van politie-infiltranten wordt doorgaans wel, op voorwaarde van
succes, ter terechtzitting verantwoord. De acceptatie van toetsing
door de CTC verloopt niet vlekkeloos. Het OM heeft herhaaldelijk
oproepen gedaan om mee te werken aan de toezending van gegevens.
Het is de vraag of, en zo ja, in hoeverre zulks inmiddels is
verbeterd. De indruk bestaat dat de CTC niet alle zaken die gemeld
hadden moeten worden, heeft ontvangen. De CTC zelf merkt op dat de
verschillende arrondissementen heel verschillend met de CTC omgaan.
De ene officier van justitie noemt de CTC nuttig collegiaal
overleg, maar vindt dat de CTC geen toetsing verricht. De ander
zegt de grootst mogelijke twijfels over de CTC te hebben en niet te
verwachten dat de rechter zich zal laten leiden door het oordeel
van de CTC.
- De heer Vrakking:
- De CTC kan natuurlijk nooit de verantwoordelijkheid die ik
als hoofdofficier heb, vervangen. Ik moet aan mijn rechtbank uit
kunnen leggen waarom wij iets gedaan hebben. Die rechtbank heeft
ook een eigen verantwoordelijkheid. De CTC kan daarvoor nooit in de
plaats komen. Een rechter-commissaris kan dat tenslotte ook
niet. Noot
De advocatuur is niet onder de indruk van de extra waarborg die de
CTC zou kunnen bieden.
- De heer Rouvoet:
- Mijnheer Hiddema, maakt het voor de mate van uw fiducie in
opsporingsmethoden nog uit of bijvoorbeeld de Centrale
toetsingscommissie zich erover gebogen heeft? - De heer Hiddema:
- Nee. Ik zal dat uitleggen. U kunt regelen wat u wilt in het
traject – ik zal dat woord ook maar eens gebruiken – CID,
chef-CID, CID-officier, hoofdofficier, zaaksofficier,
procureur-generaal en toetsingscommissies, doch dat heeft alleen
maar tot gevolg dat die groep van mensen hecht aan elkaar wordt
geketend; men moet elkaar informeren. Dit betekent dat de deur van
de CID-keuken, waar de informatie echt vandaan moet komen, extra
gesloten wordt, omdat men weet: als wij het doorgeven en ter
toetsing aanreiken aan een goede, bevriende officier gaat deze
ermee aan de haal met alle mensen met wie hij moet overleggen. Die
soesa wil men liever niet. Men houdt het binnen die keuken, omdat
daar toch niemand komt kijken. Hoe strakker men dus het geheime
gedeelte van de opsporing aan banden probeert te leggen buiten de
CID-keuken om hoe harder het potje daar gaat pruttelen.
Noot
9.5.3 De rol van de rechter
De centrale positie van het OM in het strafprocesrecht en
daarmee ook in het opsporingsonderzoek is niet vanzelfsprekend.
In het verre verleden was onder vigeur van het Wetboek van
Strafvordering van 1838 de rechter-commissaris de centrale
figuur in het vooronderzoek. Deze situatie komen we nog steeds in
andere Europese staten tegen. Zelfs het geldende Wetboek van
Strafvordering lijkt van de centrale positie van de
rechter-commissaris uit te gaan. Dit hangt samen met het
uitgangspunt van de wetgever dat getuigenbewijs op de
terechtzitting zou worden geleverd en dat de
rechter-commissaris wat dat betreft in feite de gang van zaken
op de zitting voorbereidt. Dit uitgangspunt is evenwel nooit tot
uitwerking gekomen, daar de rechtspraak (met name HR 20 december
1926, NJ 1927, 85) het mogelijk maakte dat getuigenverklaringen in
het vooronderzoek door de opsporingsambtenaren worden verzameld en
neergelegd in een proces-verbaal door de rechter als bewijsmiddel
worden gebruikt.
Met de acceptatie van een vergaande mate van schriftelijke
bewijsvoering zijn de activiteiten van de opsporingsambtenaren en
de officier van justitie van doorslaggevend belang geworden voor
het strafrechtelijk onderzoek. Politie en OM hebben daardoor de
feitelijke mogelijkheid om, met voorbijgaan aan de
rechter-commissaris, te selecteren welke verklaringen de rechter
ter zitting onder ogen komen. Dit heeft onder
meer tot gevolg gehad dat de rechter-commissaris in de loop der
jaren steeds minder een leidende, en steeds meer een toetsende
en/of een tot het gebruik van dwangmiddelen machtigende autoriteit
is geworden. De rechter-commissaris heeft in de huidige
verhoudingen weinig gezag ten opzichte van het OM en de politie.
Tussen het OM en de rechter-commissaris vindt geen overleg plaats
over opsporingsmethoden. Het wordt wel denkbaar geacht dat bij
toepassing van opsporingsmethoden afspraken worden gemaakt over de
informatieverschaffing door het OM aan de rechter. De rechter wil
steeds meer weten over de inzet van niet uitdrukkelijk wettelijk
geregelde opsporingsmethoden. Bij het OM bestaat de indruk dat een
aantal rechters-commissarissen ontvankelijk is voor het afschermen
van bepaalde vertrouwelijke informatie naar de verdediging.