9 OPENBAAR MINISTERIE
9.1 Inleiding
9.1.1 Algemene introductie
Het openbaar ministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
handhaving der rechtsorde. Daartoe beschikt het OM over het
vervolgingsmonopolie en draagt de officier van justitie het gezag
over de opsporing. Verder heeft het OM verschillende andere taken,
zoals de tenuitvoerlegging van rechterlijke vonnissen en, sinds de
inwerktreding van de Politiewet 1993, taken die voortvloeien uit
het medebeheer van de politie. In dit hoofdstuk staat de rol van
(de leden van) het OM bij de opsporing centraal. Met name in het
kader van die taak komt het openbaar ministerie in aanraking met de
georganiseerde criminaliteit en worden door het OM
opsporingsmethoden ingezet.
Ook bij de vervulling van andere taken kan het OM te maken
krijgen met georganiseerde criminaliteit. Zo raakt de bevoegdheid
van het OM om bij de burgerlijke rechter een vordering te doen tot
het ontbinden van een rechtspersoon (artikel 2: 15 en 16 BW) de
fraude met BV’s en NV’s die worden misbruikt om
witwasconstructies te verhullen.
Het beleid van het OM heeft onder meer betrekking op de
vervolging en op de opsporing. Voor de vorming van het beleid was
de Vergadering van procureurs-generaal verantwoordelijk. Die
vergadering werd tot 1995 voorgezeten door de secretaris-generaal
van het ministerie van Justitie.
Het OM ressorteert krachtens artikel 5 RO hirarchisch onder de
minister van Justitie. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de
minister verantwoordelijk is voor het algemeen beleid, zoals onder
meer in richtlijnen wordt neergelegd. De formele
verantwoordelijkheid en de mogelijkheid om aanwijzingen (bevelen,
artikel 5 RO) te geven met betrekking tot individuele zaken heeft
in het recente verleden bij herhaling tot indringende discussie
geleid. De aanwijzingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 5 RO
kan in dergelijke gevallen op gespannen voet komen te staan met het
gegeven dat in veler ogen de vervolgingsbeslissing een zogenoemde
magistratelijke beslissing is. Het OM is niet alleen gelieerd aan
het bestuur, maar ook geaccrediteerd bij de rechter. Daarmee wordt
bedoeld dat de leden van de rechterlijke macht die niet met
rechtspraak zijn belast (vergelijk artikel 117 Grondwet) in
ongebondenheid dienen af te wegen of het algemeen belang om te
vervolgen zwaarder weegt dan het belang van de individuele
verdachte en eventuele andere contraire belangen om niet te
vervolgen. Bij het voeren van het requisitoir dient de individuele
officier van justitie zich te orinteren op hetgeen ter zitting is
voorgevallen, hetgeen een voorafgaande bindende aanwijzing van de
minister terzake de inhoud van dat requisitoir vrijwel uitsluit.
Bovendien zou een al te frequent gebruik in individuele zaken van
de aanwijzingsbevoegdheid de controlerende taak van het parlement
al te zeer incident-gericht doen worden. Een en ander brengt mee
dat de minister van Justitie in de regel bewust distantie bewaart
ten aanzien van de individuele zaaksbehandeling van het OM. Het
impliceert dat het optreden van het OM beleidsmatig door de
minister en per individuele zaak door de rechter wordt
gecontroleerd.
De wijze waarop de taken en bevoegdheden in individuele zaken
zijn uitgevoerd, heeft om uiteenlopende redenen kritiek opgeroepen,
ook vanuit het OM zelf. In 1990 werden in het beleidsplan van het
OM Strafrecht met Beleid concrete organisatiedoelstellingen
geformuleerd die in 1995 zouden moeten zijn gerealiseerd.
Noot De stuurgroep-Versterking OM werd in het leven
geroepen om deze ontwikkeling te begeleiden. Desondanks hield de
negatieve publiciteit omtrent vormfouten, heenzendingen en
onverwachte vrijspraken aan. In 1993 verlangde de Kamer daarop een
onafhankelijke beoordeling. Hiertoe werd eind dat jaar de Commissie
Openbaar Ministerie (de commissie-Donner) door de minister van
Justitie ingesteld. Een half jaar later kwam de commissie met haar
aanbevelingen. In het regeerakkoord werd gesteld dat het rapport de
leidraad zou vormen voor de reorganisatie van het OM. In het
Plan van aanpak reorganisatie OM wordt daaraan concrete
uitwerking gegeven. Noot
Van de vragen die in het rapport van de Werkgroep vooronderzoek
opsporingsmethoden zijn geformuleerd, hebben de volgende betrekking
op het openbaar ministerie:
8A. Hoe vindt feitelijk de sturing vooraf en de controle
achteraf van de politie door het OM (..) over het gebruik van
opsporingsmethoden plaats?
8D. Hoeveel (..) justitiefunctionarissen zijn betrokken bij de
strijd tegen de zware, georganiseerde criminaliteit? 10A. In
hoeverre vindt informatie-uitwisseling plaats tussen
officieren van justitie over het gebruik van
opsporingsmethoden?
10B. Hoe geeft het OM in de praktijk vorm aan zijn rol bij de
opsporing?
10D. Hoe geven officieren van justitie (..) vorm aan de sturing en
controle van het gebruik van de opsporingsmethoden? 10E. Welke rol
dienen de top van van het OM en de minister van Justitie te spelen
bij de bepaling van de randvoorwaarden voor de inzet van
opsporingsmethoden?
9.1.2 Plan van aanpak
De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. In de volgende
paragraaf staat de organisatie van het OM centraal. Hier komt ook
de reorganisatie van het OM aan bod. In paragraaf 9.3 wordt
ingegaan op de besluitvorming inzake de selectie van onderzoeken,
de sturing van en controle op de politie, en de inzet van
opsporingsmethoden en de verslaglegging daarvan. Paragraaf 9.4 is
gewijd aan samenwerking en cordinatie. Aan de orde komen
achtereenvolgens de ressortelijke adviescommissies, het LOCO, de
Raad van advies voor de CID, het CBO, de Vergadering, later het
College van procureurs-generaal en internationale samenwerking.
Paragraaf 9.5 gaat over sturing van en controle op de eigen
organisatie. Daarbij komen de rol van de minister van Justitie, het
bestaan van richtlijnen en de Centrale toetsingscommissie (CTC) bij
de inzet van opsporingsmethoden aan de orde. Het hoofdstuk wordt
afgesloten met een opsomming van conclusies.