• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VI – 6.2 Oprichting en ontwikkeling kernteams

    6.2 Oprichting en ontwikkeling kernteams

    De ontwikkeling naar de oprichting van de huidige zes kernteams
    vindt zijn oorsprong in de tachtiger jaren. In die periode groeit
    bij politie, justitie en politiek de belangstelling voor de aanpak
    van georganiseerde criminaliteit. In 1985 verschijnt het
    beleidsplan Samenleving en Criminaliteit. In dat plan kiest
    de regering in feite voor een tweesporenbeleid. Enerzijds wordt
    voor wat betreft de veel voorkomende criminaliteit gekozen voor een
    bestuurlijke, preventieve benadering. Anderzijds wordt expliciet
    meer aandacht en inspanning gevraagd voor de aanpak van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland. Naar aanleiding van het
    beleidsplan Samenleving en Criminaliteit (1985) heeft de
    Vergadering van procureurs-generaal de Werkgroep
    prioriteitenstelling (werkgroep-Addens) ingesteld. Deze werkgroep
    doet in 1986 en 1987 de aanbeveling om op het vlak van organisatie
    en beheer te zoeken naar manieren om – binnen het toenmalige bestel
    – te komen tot een doelmatige en doeltreffende aanpak van de
    georganiseerde criminaliteit.

    In reactie op deze aanbeveling wordt de werkgroep-Gonsalves
    ingesteld. Deze werkgroep brengt in 1987 een rapport uit dat in
    samenwerking met het Cordinerend politieberaad (CPB) is opgesteld.
    Voor die samenwerking is gekozen, omdat de politie en het openbaar
    ministerie (ook op dit terrein) in samenspraak en samenhang met
    elkaar dienen te opereren. Noot De werkgroep-Gonsalves
    constateert dat zich organisatorische problemen voordoen bij de
    samenwerking tussen politiekorpsen. Die problemen uiten zich
    bijvoorbeeld in een gebrek aan afstemming tussen de
    politie-organisatie en de organisatie van het openbaar ministerie.
    De samenwerking tussen politiekorpsen zal in de naaste toekomst
    vooral gestalte moeten krijgen in samenwerkingsvormen binnen de
    aangewezen regio’s en daarnaast in interregionale samenwerking. De
    gebiedsindeling van het openbaar ministerie is hiermee niet
    congruent. Met andere woorden: grenzen van arrondissementen,
    regio’s en bijvoorbeeld districten van de Rijkspolitie (RP) komen
    niet, of nog niet, overeen. In die gevallen, waarin sprake is van
    interregionale samenwerking en/of districten van de RP die tot
    verschillende regio’s behoren, doet zich het probleem voor dat het
    openbaar ministerie in beginsel alleen in het eigen arrondissement
    bevoegd is. Dit bemoeilijkt het vanuit n punt leiden van de
    onderzoeksactiviteiten aanzienlijk. Daarnaast is het zo dat binnen
    het openbaar ministerie op het vlak van de aanpak van de zware,
    georganiseerde criminaliteit een overlegstructuur ontbreekt die
    boven de arrondissementen uitstijgt.
    Noot Het
    rapport bevat onder meer de aanbeveling binnen de politiekorpsen
    permanent opsporingscapaciteit vrij te maken voor de aanpak van de
    bovenlokale criminaliteit:

    … regionale samenwerking is een noodzakelijke voorwaarde
    voor een enigszins adequate aanpak van zware, georganiseerde
    criminaliteit. Niet alleen recherchechefs en korpschefs, maar
    ook
    korpsbeheerders dienen ervan doordrongen te zijn dat
    formering van regionale teams, ook in tijd gemeten, geen
    vrijblijvende zaak is. In een aantal regio’s is een regionaal team
    reeds operationeel, in andere regio’s zijn voorbereidingen daartoe
    in een gevorderde staat. De werkgroep verwacht dat die spontane
    ontwikkeling zich ook in de overige regio’s zal voordoen.

    Noot

    Tevens stelt de werkgroep-Gonsalves voor dat de politie via de
    BOP-regeling (bijzondere opsporingskosten politie) de extra kosten
    voor zowel materieel als personeel, die het gevolg zijn van
    bovenlokale c.q. regionale recherchesamenwerking, rechtstreeks kan
    declareren bij de procureur-generaal. De BOP-regeling, die per 1
    januari 1989 in werking trad, moest een stimulans vormen voor de
    opsporing en

    bestrijding van bovenlokale, georganiseerde criminaliteit. Voor
    de BOP was in 1989 13,9 miljoen gulden beschikbaar. In 1995 is 15,9
    miljoen en voor 1996 16,7 miljoen gulden gereserveerd.
    Van de
    zijde van politie, meer in het bijzonder het CPB, worden de
    voorgenomen maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde
    criminaliteit onderschreven. Het CPB merkt daarbij op dat de
    ernstige vormen van criminaliteit in onvoldoende mate bestreden
    kunnen worden, omdat de schaal (gebrek aan menskracht en middelen)
    te klein is om de bovenlokale criminaliteit aan te pakken.

    Met betrekking tot de schaal zegt de Utrechtse commissaris
    van politie Van Baarle – later de eerste algemeen teamleider van
    het
    IRT Noord-Holland/Utrecht – het volgende: Ondanks alle
    samenwerkingsvormen blijft de versnippering van de
    politie-organisatie juist ten aanzien van de bestrijding van de
    zware georganiseerde criminaliteit vragen om niet of minder
    gebiedsgebonden regelingen. De praktijkervaringen tot op heden –
    veelal op ad hoc basis – hebben aangetoond dat er behoefte is aan
    meer structurele oplossingen. Alhoewel vooral kleine organisaties
    niet in staat zijn om de vereiste inspanningen en kwaliteit te
    leveren, gaat de aanpak van de georganiseerde criminaliteit (anders
    dan incidenteel) ook de draagkracht van de grote korpsen te
    boven.
    Noot

    De politie toont op een aantal andere momenten het initiatief
    tot bovenlokale politiesamenwerking. In 1989 brengt de projectgroep
    Zware, georganiseerde criminaliteit van de Centrale politie
    recherchecommissie een rapport uit getiteld (Inter)regionale
    recherchesamenwerking; Aanbevelingen en modellen voor samenwerking
    op het gebied van de bestrijding van zware, georganiseerde
    criminaliteit.
    Met het rapport wordt beoogd zoveel mogelijk
    eenvormigheid te bereiken bij de totstandkoming van
    (inter)regionale recherchesamenwerking. In hetzelfde jaar 1989
    wordt in het regeerakkoord afgesproken dat het onderscheid tussen
    Rijks- en gemeentepolitie zal worden opgeheven en dat er n
    regionale politie zal komen. De afspraken werden uitgewerkt in
    de nota Een nieuw politiebestel in de jaren ’90. Daarin werd
    voorgesteld over te gaan tot de instelling van regionale politie,
    ondersteund door landelijke diensten. In datzelfde jaar verscheen
    de nota Recht in beweging, waarin benadrukt werd dat prioritaire
    aandacht moet worden geschonken aan recherchetaken. Juist op het
    terrein van de recherche werden de nadelen van het oude bestel het
    zwaarst gevoeld. De kleinschaligheid vergde dat steeds opnieuw
    (regionale) recherchebijstandsteams moesten worden opgericht. De
    reacties op de politienota waren gunstig. Wel werd in de
    uitgebreide commissievergadering (UCV) van 19 maart 1990 benadrukt
    dat de regionale politie boven alles een lokale politie diende te
    zijn.
    Noot

    Al in de tachtiger jaren vinden op ad hoc basis en op basis van
    vrijwillige samenwerking tussen korpsen onderzoeken naar
    georganiseerde criminaliteit plaats. Die samenwerking komt mede
    dankzij de zogenaamde INSPOL-subsidies van de grond.
    Noot Zo worden eind 1987 door de politiekorpsen in
    Noord-Holland en Utrecht de eerste stappen gezet voor een
    interregionaal samenwerkingsverband ter bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit. Op 25 januari 1989 wordt het IRT
    Noord-Holland/Utrecht formeel ingesteld; het team wordt in oktober
    1989 operationeel. De oprichting van dit bovenregionaal
    samenwerkingsverband werd bemoeilijkt door de discussies over de
    gewenste beheers- en gezagsstructuren. Noot In 1990
    worden in veel regio’s permanente teams ter bestrijding van de
    bovenlokale criminaliteit gevormd. Daarmee wordt uitvoering gegeven
    aan de aanbevelingen van de werkgroep-Gonsalves.
    Korpsbeheerders zijn bereid een deel van de lokale
    politiecapaciteit te reserveren voor de uitvoering van regionale
    recherchetaken. Noot

    Ondanks al deze initiatieven bestaat binnen de politie het
    verlangen om het roer om te gooien. Een gentegreerde aanpak is
    gewenst, waarbij er zowel plaats is voor een revitalisering van de
    justitile politiefunctie als voor een meer bestuurlijke aanpak. Op
    11 maart 1991 verschijnt de zogeheten Randstadnotitie van de
    korpschefs van Den Haag, Rotterdam, Amsterdam en het hoofd van de
    Centrale recherche-informatiedienst (CRI) over de bestrijding van
    de georganiseerde criminaliteit in de Randstad. Zij bepleiten
    onder meer een uniforme opslag en verwerking van (inter-)nationale
    criminele informatie en maatregelen om de politie ten behoeve van,
    van tevoren geselecteerde, projectmatige strafrechtelijke
    onderzoeken, toegang te geven tot relevante databestanden bij
    andere diensten en instellingen.
    In de notitie wordt niet
    gesproken over een organisatievorm zoals het IRT
    Noord-Holland/Utrecht. De opstellers zijn geen grote voorstanders
    van de IRT-constructie: zij willen een netwerkconstructie waarin
    alle partijen het hunne kunnen inbrengen. Noot

    In juni 1991 vindt op initiatief van secretaris-generaal van
    Justitie Van Dinter in Ootmarsum een informele
    conferentie plaats. Hij beschouwt de kernteams als een tegenwicht
    tegen een te regionale aanpak van de politie. In Ootmarsum zijn
    medewerkers van het ministerie van Justitie, openbaar ministerie en
    politie aanwezig. Tijdens de conferentie wordt ook de
    Randstadnotitie besproken. Een tweede bespreking volgt op 6 mei
    1992 in een hotel in Den Haag.

    In reactie op de complexe verantwoordelijkheidsstructuur van het
    toenmalige IRT Noord-Holland/Utrecht wordt er voor gepleit dat
    vooruitlopend op de reorganisatie van de politie, vanuit regionaal
    perspectief wordt gewerkt. Daarbij wordt de verantwoordelijkheid
    voortaan aan n korpschef, n hoofdofficier en n korpsbeheerder
    toebedeeld. Het beheer van het IRT is evenmin optimaal geregeld. De
    meningsvorming daarover wordt evenwel doorkruist door de uitvoering
    van het Project kwantificering politiewerk (PKP). Noot
    Deze PKP-operatie houdt in dat de sterkte van de gemeentepolitie en
    de Rijkspolitie op budgettair neutrale wijze zodanig wordt
    vastgesteld dat meer rekening kan worden gehouden met de aard en
    omvang van criminaliteit in bepaalde geografische gebieden. De
    PKP-operatie leidt tot een herverdeling van personeel waarbij het
    platteland moet inleveren ten behoeve van de Randstad.

    Omdat de uiteindelijke sterkteverdeling van de PKP-operatie
    op dat moment nog niet bekend was, werd voorgesteld 1 % van de
    sterkte van de Nederlandse politie te reserveren voor de te vormen
    IRT’s/kernteams. Op basis van die 1%-regeling stelde de politie
    landelijk 400 man ter beschikking, goed voor zo’n vijf zes

    kernteams.

    In het najaar van 1991 neemt de Kamer de motie
    Krajenbrink/Jurgens aan. In deze motie bepleit de Kamer een meer
    gestructureerde en brede aanpak van de georganiseerde
    criminaliteit. De Kamer verzoekt de regering op zo kort mogelijk
    termijn met een beleidsplan Samenleving en georganiseerde
    criminaliteit te komen waarbij de opsporings- en
    vervolgingsinstanties uitdrukkelijk betrokken dienen te zijn.
    Noot Mede als gevolg van deze motie neemt het
    departement het voornemen tot verbetering en intensivering van de
    bestrijding van georganiseerde criminaliteit weer ter hand.

    De Randstadnotitie was rechtstreeks, buiten de departementale
    lijnen om, aan de beide politieministers gepresenteerd, wat wrevel
    wekte ten departemente. Wellicht verklaart dit laatste ten dele de
    geringe centrale betrokkenheid bij de ontwikkelingen. Zeker is dat
    op het departement de opvatting heerst dat een beleidsplan moet
    aansluiten bij de opvattingen van openbaar ministerie en politie –
    maar het openbaar ministerie en de politie zitten niet op n lijn.
    Dat blijkt vooral tijdens de tweede Ootmarsum-conferentie op 6 mei
    1992 in een Haags hotel. Het departement speelde daar een
    afwachtende rol, terwijl het openbaar ministerie krachtig stelling
    neemt tegen de politie-plannen. Het openbaar ministerie heeft
    vooral bezwaar tegen de geringe betrokkenheid bij de
    prioriteitenstelling zoals die uit de plannen naar voren komt.

    In september 1992 wordt van de zijde van de regering in de nota
    De georganiseerde criminaliteit in Nederland; Dreigingsbeeld en
    plan van aanpak
    de instelling van bovenregionale rechercheteams
    aangekondigd. Deze teams moeten naar analogie van het IRT
    Noord-Holland/Utrecht onderzoeken uitvoeren naar landelijk of
    internationaal opererende criminele organisaties.
    Noot

    Op 10 maart 1993 stemt de Vergadering van procureurs-generaal in
    met de instelling van vijf kernteams. Aan de oprichting van de
    kernteams ligt de verwachting ten grondslag dat speciale
    politieteams een effectief middel zullen vormen in de strijd tegen
    de georganiseerde criminaliteit. De teams moeten als herkenbare
    eenheden worden ingebed in de regiostructuren. Dit om de
    continuteit en kwaliteit van het grootschalig onderzoek te
    waarborgen.

    De kernteams moeten uiterlijk op 1 september 1993 operationeel
    zijn. Ten behoeve van de samenstelling van de kernteams wordt door
    de regiokorpsen 1% van de sterkte vrijgemaakt en de helft van de
    bijbehorende materile normvergoeding. Door de ministers van
    Justitie en Binnenlandse Zaken wordt 19 miljoen gulden op jaarbasis
    ter beschikking gesteld voor medefinanciering van de kernteams. Op
    deze manier financiert de rijksoverheid de additionele kosten tot
    een bedrag van f.45.000 per hoofd per jaar. De afspraken worden
    formeel bekrachtigd op 1 juli 1993. Op die datum sluiten de
    politieministers, de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van
    justitie de convenanten voor de oprichting van de vijf kernteams.
    Naast het toenmalige IRT Noord-Holland/Utrecht worden de kernteams
    Zuid, Haaglanden, Rotterdam en Noord-Oost-Nederland opgericht. Het
    doel van de kernteams is volgens deze convenanten:-ontmanteling van
    criminele organisaties die bovenregionaal dan wel (inter)nationaal
    actief zijn;-berechting van de in criminele organisaties werkzaam
    zijnde verdachten;-ontneming van het financieel voordeel dat deze
    organisaties wederrechtelijk hebben verkregen;-inventarisatie van
    preventieve mogelijkheden om verdere groei van deze criminele
    organisaties in aantal en omvang te voorkomen; -vergaring van
    informatie over ontwikelingen op het gebied van de georganiseerde
    criminaliteit die op korte dan wel lange termijn de rechtsorde in
    Nederland ernstig kunnen schaden.

    De heer Koekkoek :
    De nota Georganiseerde criminaliteit kwam al even ter
    sprake. Daarover is op 23 maart 1993 een overleg geweest. U weet
    het allemaal nog, want u bent goed gebrieft door uw
    departement.
    De heer Dijkstal:
    Volgens mij heb ik het overleg zelf gedaan. Ik heb het
    departement gebrieft over dat overleg.
    De heer Koekkoek:
    U hebt zich toen uitgesproken vr landelijke opsporingsteams.
    Bedoelde u daarmee een landelijk opsporingsteam of de
    zogenaamde
    kernteams of interregionale teams?
    De heer Dijkstal:
    De geschiedenis gaat iets verder terug. Rond de discussie
    over het politiebestel heeft natuurlijk altijd de vraag gespeeld:
    centraal of decentraal? Vrij kort na het aantreden van het kabinet
    Lubbers-3 is er in de Kamer een discussie geweest over de
    hoofdlijnen van het politiebestel. Dat was ter uitvoering van het
    regeerakkoord. Het was een aanloop naar de nieuwe Politiewet. Ik
    heb toen in de Kamer gezegd: ik vind dat het hard nodig is dat wij
    bovenlokaal opsporingsteams krijgen. De oude situatie verhinderde
    dat telkens. Ik heb toen een motie ingediend over de vorm waarin ik
    dat wilde. Ik voelde niet voor landelijke opsporingsteams. Het
    grote bezwaar daarvan was dat de lokale korpsen en later de
    regionale korpsen dan te veel zouden vinden dat het niet meer bij
    hen hoorde. Je moest dus een constructie vinden die zo dicht
    mogelijk bij de regionale korpsen lag. Dat is neergelegd in een
    motie van mij, over een samenwerkingsorgaan van die 25 regionale
    korpsen. Die motie is breed aanvaard en daarna nooit uitgevoerd.
    Dat is natuurlijk een van de grote teleurstellingen. In plaats van
    die constructie is er daarna de IRT-constructie gekomen, waarbij
    een paar regio’s gezamenlijk een interregionaal team vormden. Dat
    vond ik second best, waarmee dan maar gewerkt moest
    worden.
    De heer Koekkoek:
    In dat overleg wees u ook op de problemen bij het
    toenmalige
    IRT Noord-Holland/Utrecht. U bereikten berichten
    dat het
    IRT was opgeheven en dat dat niet helemaal juist
    was. Wat wist u op dat moment van dat
    IRT?
    De heer Dijkstal:
    Niks. Ik geloof dat ik het Reformatorisch Dagblad had
    gelezen. Daar stond in dat er een ruzie was uitgebroken, ik geloof
    tussen Amsterdam en Utrecht. Maar het laatste weet ik niet zeker.
    Het was een bepaalde formulering. Ik dacht: dat is een gekke zaak.
    Wat doe je dan als kamerlid? Dan vraag je aan de minister of hij er
    eens iets over kan vertellen.
    Noot

    Op 7 december 1993 wordt het IRT Noord-Holland/Utrecht opgeheven.
    Al snel wordt duidelijk dat er een kernteam Randstad Noord en
    Midden en een kernteam Amsterdam zullen komen. Het convenant voor
    deze tweedeling is op 1 juni 1994 ondertekend. In 1994 functioneert
    het kernteam Randstad Noord en Midden en in 1995 het kernteam
    Amsterdam. Naar aanleiding van de IRT-affaire stelt de
    commissie-Wierenga in maart 1994 het volgende voor met betrekking
    tot het beheer van de interregionale rechercheteams: – het
    beheer van de teams berust bij de
    korpsbeheerder van de
    regio waar het team is gevestigd; de korpschef is belast met de
    uitvoering;

    hoofdlijnen van het gevoerde beleid;
    – de
    korpsbeheerder en de korpschef informeren hun collegae
    in het ressort of de ressorten regelmatig over de
    observatieteam
    , criminele inlichtingendienst);
    – de teams zijn zelfstandige organisatie-eenheden die de
    beschikking hebben over eigen ondersteuning (
    informatie; dit
    betekent handhaving en waar nodig versterking van afscherming
    van informatie en het op dit – de teams gaan in onderzoeken naar
    zware georganiseerde criminaliteit zorgvuldig om met kwetsbare punt
    in stand houden van een werkbare vorm van interne
    compartimentering; weer moet daarbij begrip aan de dag worden
    gelegd voor de wijze waarop die eenheden met informatie – de teams
    werken waar nodig en mogelijk samen met andere recherche-eenheden
    binnen een ressort. Over en moeten omgaan;

    bezetting van het team niet langer ten laste komen van de
    regiokorpsen uit het ressort dan wel de ressorten. – het beheer en
    de financiering van een interregionaal rechercheteam worden
    vereenvoudigd doordat de Regelmatige uitwisseling met het personeel
    van die korpsen vindt als onderdeel van een loopbaanbeleid
    plaats;

    beheersmatige banden met andere korpsen binnen het ressort
    doorgesneden en kunnen de gelden efficinter – de financiering van
    de teams geschiedt rechtstreeks en volledig door het rijk. Daarmee
    worden de worden besteed.
    Noot

    Met betrekking tot het gezag over het interregionaal
    rechercheteam adviseert de commissie-Wierenga het volgende:
    – het team werkt onder gezag van n hoofdofficier van justitie en
    n procureur-generaal en onder de politieke verantwoordelijkheid van
    de minister van justitie. Dit betekent dat de officieren van
    justitie die aan het team hetzij als
    CID-officier, hetzij
    als
    zaaksofficier zijn toegevoegd, slechts instructies
    kunnen krijgen van

    n en dezelfde hoofdofficier. De desbetreffende
    procureur-generaal geeft zonodig aanwijzingen; het gevoerde
    beleid;

    – de hoofdofficier informeert zijn ambtgenoten in het ressort
    of de ressorten regelmatig over de hoofdlijnen van voor de opvang
    van de uit het buitenland komende onderzoeken op het terrein van de
    zware georganiseerde – elk team is door tussenkomst van de Divisie
    centrale recherche informatie van het
    KLPD ook
    verantwoordelijk criminaliteit. Het openbaar ministerie deelt
    landelijk de onderzoeken toe; korpschef. Dit overleg heeft tot doel
    om het bestuur in staat te stellen door het treffen van
    bestuurlijke – het openbaar ministerie pleegt regelmatig overleg
    met het bestuur binnen het ressort in aanwezigheid van de
    maatregelen bij te dragen aan de voorkoming en bestrijding van de
    zware georganiseerde criminaliteit.
    Noot In
    september 1994 presenteert het departementale projectbureau Aanpak
    georganiseerde criminaliteit het evaluatierapport Tot de
    Kern
    op basis van de plannen van aanpak en rapportages die als
    gevolg van de convenanten opgesteld moesten worden. In dat rapport
    zijn tevens de inzichten van de cordinerend officieren van justitie
    verwerkt. De cordinerend officieren van justitie vinden dat de
    voortgang in de oprichting van de teams te wensen overlaat en dat
    de regionale inbedding van de teams ten koste gaat van de
    herkenbaarheid en zelfstandigheid van de kernteams. Het rapport is
    in zijn algemeenheid een pleidooi voor de versterking van de
    justitile inbreng ten aanzien van de sturing op, de
    prioriteitenstelling binnen en het functioneren van de kernteams.
    In het rapport worden specifiek vier knelpunten vastgesteld bij de
    oprichting van de kernteams. Het betreft de inrichting van de
    teams, de vaste bemensing voor een aantal jaren, de rapportages en
    de prioriteitenstelling van de onderzoeken. Noot

    Tot de Kern vermeldt ten eerste dat de organisatorische
    opbouw van de teams per regio verschilt. De reden hiervan is dat
    aan de invulling van het begrip vaste kern verschillend vorm wordt
    gegeven. Sommige kernteams beschikken over eigen secties OT
    (observatieteam) en AT (arrestatieteam) en andere kernteams niet.
    Ten tweede is slechts een deel van het aantal kernteamleden
    aangewezen om de vastgestelde periode van vier tot zes jaren bij
    het kernteam te blijven. Voor het beschikbaar stellen van tactisch
    rechercheurs geldt daarnaast dat deze aan termijnen is gebonden.
    Deze termijnen blijken per kernteam te variren. Ten derde blijkt
    dat de rapportage van de plannen van aanpak en van de
    onderzoeksresultaten onvoldoende is. Ten aanzien van de
    prioritering van de onderzoeken vermeldt het rapport ten vierde dat
    de selectietrajecten voldoen aan de criteria die in de conventanten
    zijn vastgelegd en aan de voorwaarden die in de Vergadering van
    procureurs-generaal zijn geformuleerd. Het is echter de vraag in
    hoeverre de decentrale selectiestructuren in de praktijk vatbaar
    zullen zijn voor enigerlei vorm van sturing door de Vergadering van
    procureurs-generaal. De kaders die in de convenanten zijn
    vastgelegd, en de regionale besluitvormingsstructuren die op basis
    daarvan zijn gecreerd, kunnen in de praktijk problemen geven. Deze
    problemen betreffen de situaties waarin de decentrale
    prioriteitenstelling botst met de justitile verantwoordelijkheid
    voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.

    Het rapport beschrijft tevens problemen in de relatie tussen
    openbaar ministerie en kernteams: In de convenanten wordt (…)
    bepaald dat de hoofdofficier van justitie van de regio waar het
    team wordt opgericht, het gezag over het team uitoefent. In alle
    arrondissementen wordt de hoofdofficier in de uitoefening van deze
    taak bijgestaan door een cordinerend- of kernteamofficier. Deze
    officier van justitie is belast met de begeleiding van de
    proactieve onderzoeksfase en, nadat een project is vastgesteld, de
    cordinatie van de
    zaaksofficieren die zijn aangewezen om de
    projecten te begeleiden. Opgemerkt moet worden dat de wijze waarop
    de gezagsstructuren in de verschillende arrondissementen zijn
    ingevuld, niet eenduidig is. Vooral ten aanzien van de proactieve
    fase, voorafgaand aan de vaststelling van een project, is
    overlapping tussen
    CID-officier en cordinerend officier in
    die gevallen waarin deze functie niet in n persoon zijn verenigd,
    niet ondenkbaar.
    Noot

    De relatie tussen het openbaar ministerie en de kernteams komt
    ook in het rapport van de commissie-Donner (juni 1994) en het
    uitvoeringsrapport Structuur van de aanpak van georganiseerde
    misdaad (november 1994) aan de orde.

    Het rapport Tot de Kern wordt op 28 september 1994
    besproken in de Vergadering van procureurs-generaal en in het
    Cordinerend beleidsoverleg (CBO). Het CBO is van mening dat
    bijsturing noodzakelijk is. Uitgangspunten voor het functioneren
    van de kernteams zijn volgens het CBO: het kernteam als herkenbare,
    aparte eenheid, met een vaste leiding, met personeel (inclusief
    observatieteam en criminele inlichtingendienst ) dat voor een
    bepaalde tijd en zelfstandig opererend werkzaam is. Tijdens de
    CBO-vergadering van 13 december 1994 zijn deze uitgangspunten
    opnieuw vergeleken met de inzichten over de kernteampraktijk. Het
    CBO is van mening dat lichte verschillen per kernteam mogelijk
    moeten zijn. Aanbevolen wordt de teams voor 80% te laten bestaan
    uit vaste medewerkers. De resterende 20% kan flexibel worden benut
    om specifieke deskundigheid aan te trekken. Tevens wordt gesproken
    over het vergroten van deskundigheid binnen de
    kernteams (werkgroep-Behling).
    Het directoraat-generaal Politie en criminaliteitsbestrijding
    (DGPC) van het ministerie van Justitie brengt op 16 december 1994
    ten behoeve van de Vergadering van procureurs-generaal een nota
    uit. Daarin worden de reacties van de korpsbeheerders en de
    hoofdofficieren van justitie op het rapport Tot de Kern
    weergegeven en beoordeeld. Justitie blijft het moeilijk vinden vat
    te krijgen op de selectie en voortgang van de lopende onderzoeken.
    De regiokorpsen voelen zich door de belangstelling van de
    politieministers op de vingers gekeken.

    DGPC bericht de Vergadering van procureurs-generaal dat in
    het ambtelijk overleg tussen de beide politieministeries
    overeenstemming is bereikt ten aanzien van de herkenbare
    zelfstandigheid en personele invulling van de
    kernteams.
    De
    kernteams dienen een eigen positie in te nemen ten
    opzichte van de regio. Voor wat betreft de personele sterkte wordt
    het van belang geacht dat 80% van de overeengekomen sterkte in vast
    verband bij het
    kernteam werkzaam is en dat dat deel bestaat
    uit rechercheurs (inclusief personeel van
    OT en
    CID).

    De reactie van de Vergadering procureurs-generaal van 21
    december 1994 luidt dat de vaststelling van de prioriteiten
    voorbehouden is aan het openbaar ministerie (de Vergadering van
    procureurs-generaal, na advisering door CBO). Het is volgens de
    Vergadering onjuist de convenanten zo te interpreteren dat
    regiokorpsen zelfstandig prioriteiten zouden kunnen vaststellen.
    Herhaald wordt dat de kernteams een uniforme structuur moeten
    hebben en de opvattingen van het CBO over de 80:20 verdeling worden
    overgenomen. Het ministerie van Justitie, de Vergadering van
    procureurs-generaal en het CBO lijken de in de praktijk forse
    regionale invloed op de kernteams en in het bijzonder op de
    prioriteitenstelling te willen matigen. In dit perspectief past ook
    dat n aanbeveling van het rapport Tot de Kern vrijwel
    onmiddellijk werd overgenomen: de oprichting van een landelijk
    rechercheteam (LRT).

    In Tot de kern is te lezen: De CBO-inventarisatie 1993 wijst
    uit dat er een groot aantal hooggeorganiseerde criminele
    groeperingen in Nederland actief is. Daar komt bij dat de
    ervaringen met de
    kernteams hebben uitgewezen dat de
    bestrijding van criminaliteit die onvoldoende binding heeft met de
    regio – zoals die waarvoor door middel van rechtshulpverzoeken
    assistentie wordt verzocht – tussen wal en schip dreigt te geraken.
    Het verdient dan ook aanbeveling om aanvullend aan de regionaal
    ingebedde
    kernteams een landelijk opsporingsteam op te
    richten dat zich zou kunnen richten op die onderzoeken die in de
    huidige structuur onvoldoende aan bod komen.

    Noot

    De behoefte aan een landelijk team bij het Korps landelijke
    politiediensten (KLPD) werd gesignaleerd in de brief van de
    minister van Justitie aan de Kamer van 25 mei 1994. Noot
    In het regeerakkoord van 25 juli 1994 – dus voor het uitkomen van
    Tot de kern – was afgesproken een landelijk rechercheteam op
    te richten. Omtrent het landelijk rechercheteam werd in juni 1994
    door de commissie-Donner geconcludeerd dat er toenemende behoefte
    bestond aan een landelijke operationele politie-eenheid, die belast
    is met concrete strafrechtelijke onderzoeken. Noot
    Inmiddels heeft de minister de mogelijke betekenis van zo’n team
    voor internationale bijstandverzoeken aangevuld met de betekenis
    voor onderzoeken waarbij financieel recherchewerk nodig is. Uit het
    projectplan Landelijk bureau openbaar ministerie (maart 1995)
    blijkt hoezeer de oprichting van een landelijk rechercheteam
    verstrengeld is met het verbeteren van de sturing van het openbaar
    ministerie op alle het openbaar ministerie regarderende
    activiteiten in het kader van het optreden tegen georganiseerde
    misdaad.

    Inmiddels is het landelijk rechercheteam (LRT) ingesteld.
    Noot Het Landelijk bureau openbaar ministerie ( LBOM),
    dat leiding zal gaan geven aan het LRT, is per 1 juni 1995 van
    start gegaan. In de eerste helft van 1995 hebben de ministers van
    Justitie en Binnenlandse Zaken per kernteam gesprekken gevoerd met
    de verantwoordelijke driehoeken (hoofdofficieren, korpsbeheerders
    en korpschefs). De belangrijkste gespreksonderwerpen waren de
    zelfstandigheid en herkenbaarheid van de kernteams (waaronder de
    80:20 norm) en de onderzoeksprioritering.

    De heer Koekkoek:
    U hebt een rondgang gemaakt langs de verschillende
    kernteams.
    De heer Dijkstal:
    Ja. Ze zijn allemaal bij ons gekomen.
    De heer Koekkoek:
    Andersom was ook interessant geweest.
    De heer Dijkstal:
    Zeker.
    De heer Koekkoek:
    Wat zijn uw bevindingen?
    De heer Dijkstal:
    Ik heb niet de laatste stand in mijn hoofd zitten, maar ik
    geloof dat het op een aantal punten nog niet helemaal precies
    volgens de regels is. Er zijn wat spelregels afgesproken over
    aparte financiering, over geen eigen
    CID en over het feit
    dat de mensen apart moeten zitten om het onderscheid te maken
    tussen

    de normale recherchemensen en het IRT. Ik heb de indruk –
    maar ik heb het laatste overzicht nog niet – dat het zo
    langzamerhand aardig geregeld is, op een enkel detail na, zoals de
    financile verantwoording naar de departementen.

    De heer Koekkoek:
    Geen incorporatie in de regionale korpsen, maar
    herkenbare
    kernteams?
    De heer Dijkstal:
    Bovenregionaal. (…).
    De voorzitter:
    Bovenregionaal? Maar ze zijn nu toch allemaal aan n
    regiokorps verbonden?
    De heer Dijkstal:
    Dat is meer uit pragmatisch oogpunt. De bedoeling van de
    IRT’s is natuurlijk om opsporingsteams te hebben die boven een
    regionaal korps kunnen werken. Dat is de hele porte van de
    IRT’s.

    Noot
    Samenvattend kan met betrekking tot de oprichting van de huidige
    kernteams gezegd worden dat de oorspronkelijke aanleiding daartoe
    gelegen is in de beperkingen die politie en justitie al in de
    tweede helft van de jaren ’80 (dus voor de reorganisatie)
    signaleerden om op lokaal niveau zware, georganiseerde vormen van
    criminaliteit aan te pakken. Later kenden ook de regionale teams
    hun beperkingen. Van politiezijde werden vanaf de tweede helft
    jaren ’80 plannen ontwikkeld tot de oprichting van interregionale
    rechercheteams. Op het moment dat die plannen in 1991 gerealiseerd
    werden, groeide binnen het openbaar ministerie en later ten
    departemente de belangstelling voor deze teams, terwijl juist in
    politiekring ook de eerste kritiek was te bemerken. De IRT’s zouden
    het instrument kunnen zijn voor een meer centrale, landelijke
    aansturing. Met de aanbevelingen van de commissie-Wierenga in de
    hand, hebben de Vergadering van procureurs-generaal en de ministers
    van Justitie en Binnenlandse Zaken nadrukkelijk een lijn van boven
    naar beneden – en niet langer van onder naar boven – uitgezet. Met
    name de prioriteitenbepaling blijkt een netelig punt in de
    verhouding tussen politie en openbaar ministerie.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken