5.2 Organisatie ondersteunende diensten
5.2.1 Algemeen
De taak en organisatie van deze diensten zijn in de 25
regiokorpsen niet altijd dezelfde. Zelfs de naamgeving verschilt.
Toch zijn enkele algemene opmerkingen vooraf te maken.
De taken van de ondersteunende diensten worden gekenmerkt door
enerzijds een vereiste van expertise, specialisatie en anderzijds
door het geheime karakter van een aantal gehanteerde methoden. Dit
laatste kenmerkt wordt nu verder behandeld. Zaken betreffende het
kenmerk expertise en specialisatie komen in de volgende
deelparagrafen aan de orde.
Het geheime karakter van het optreden van de ondersteunende
diensten kan op verschillende manieren worden toegelicht. In de
eerste plaats kan in het algemeen worden gezegd dat de politie niet
graag ziet dat bepaalde methoden bekend worden. De politie vreest
dat wanneer criminelen precies weten hoe er wordt opgespoord, zij
zich daartegen nog beter zullen beschermen. Te denken valt
bijvoorbeeld aan het gebruik van de peilzender, waarvan inmiddels
is gebleken dat criminelen hun auto erop laten nakijken, of aan het
scannen, waarop criminelen regelmatig van mobiele telefoons zijn
gaan wisselen.
Dit generale doel van de geheimhouding is te onderscheiden van
meer specifieke oogmerken. In een concreet geval zal een OT tijdens
het observeren de uitvoering van deze – algemeen bekende – methode
voor het te volgen subject geheim willen houden. Achteraf kan
zonder bezwaar bekend worden gemaakt dat het subject is gevolgd.
Deze vorm van tijdelijke, specifieke geheimhouding ligt voor de
hand. In sommige gevallen bestaat het verlangen de duur van de
geheimhouding te verlengen. Dan wil de politie ook na gebruik
liever geen ruchtbaarheid geven aan de methode. Daarvoor kunnen
verschillende redenen bestaan. De eerste ligt het dichtst bij het
generale oogmerk van geheimhouding, namelijk het belang van de
opsporing: men wil aan de toepassing van de methode zo min mogelijk
bekendheid geven in de contactenkring van het subject. Denk
bijvoorbeeld aan het gebruik van bewegingsmelders in de deur van
een loods, die ook na arrestatie van verdachten nog door de
criminele organisatie gebruikt kunnen worden of denk eenvoudigweg
aan de wens om het gezicht van een lid van het observatieteam uit
tactisch oogpunt niet prijs te geven. De tweede reden heeft
betrekking op de belangen of de veiligheid van derden. Een
voorbeeld is het gebruik van een videocamera die bij een
overbuurvrouw van het subject is opgehangen om de oprijlaan van de
woning van het subject voortdurend te bewaken. Vanwege het belang
van de overbuurvrouw dat haar identiteit verborgen blijft, wil de
politie dan ook achteraf niet bekend maken op welke locatie met een
videocamera is gewerkt. Overigens kan de wens om de identiteit van
betrokken politie-ambtenaren verborgen te houden ook hierdoor –
naast de tactische overweging – worden ingegeven.
Ondersteunende diensten betrachten liever discretie over
verschillende aspecten van hun werkzaamheden. Dat deze discretie
ook wordt ingegeven door de feitelijk onjuiste overweging dat de
dienst vreest of weet dat een bepaalde methode niet toelaatbaar is,
is rechtens niet relevant.
De wens tot afscherming leidt er in de meeste regio’s toe dat
bepaalde werkzaamheden van OT, AT (voorzover het betreft
plaatsings- en inkijkoperaties) en STO onder de paraplu van de CID
plaatsvinden. Gesproken wordt dan van CID-matig optreden. Deze
handelwijze komt voor, ongeacht de plaats van het OT, AT en de STO
binnen de organisatie. Het maakt hiervoor niet uit of bijvoorbeeld
het OT hirarchisch ondergeschikt is aan de CID of niet. Evenmin is
van belang of de ondersteunende diensten worden ingeschakeld in het
kader van een tactisch recherche-onderzoek of dat de activiteiten
plaatsvinden in het pro-actieve, op inlichtingenvergaring gerichte
(CID-)traject. De ondersteunende diensten vinden het lastig om
genuanceerd met deze afscherming om te gaan. Zij weten immers niet
altijd welke activiteiten wel en welke niet geheim moeten blijven
voor de tactische recherche. Dat leidt tot een volledige
doorwerking van het need-to-know-principe ofwel een volledig
geheim optreden. Verslagen van OT en AT worden in de meeste
regiokorpsen stelselmatig gecontroleerd door de CID, voordat deze
worden doorgegeven aan de tactische recherche.
De laatste tijd is toch wat kritiek gekomen op bovenstaande
handelwijze en wordt in toenemende mate de volgende werkwijze
gehanteerd. De tactische recherchechef en de zaaksofficier worden
op de hoogte gebracht van de methode die de CID, de OT’s en de AT’s
willen hanteren om aan informatie te komen. Zij kunnen hun
goedkeuring weigeren, als zij de indruk hebben dat de
zittingsrechter de methode niet zal accepteren. Hoe de
methode precies gehanteerd wordt, vernemen zij niet. De hoe-vraag
wordt wel besproken in het overleg tussen CID-chef en CID-officier
van justitie.
5.2.2 Observatieteams (OT)
OT’s houden zich bezig met het onopvallend volgen en waarnemen
van de bewegingen en activiteiten van verdachten, eventueel
CID-subjecten en soms anderen (bijvoorbeeld informanten). Het
volgen geschiedt veelal met behulp van auto’s, maar kan ook te
voet, per openbaar vervoer of op een motor plaatsvinden. Dit volgen
heeft tot doel de handelingen en de contacten van die personen in
kaart te brengen. Soms dient dit direct ten behoeve van
bewijsvergaring, maar meestal indirect om iemands rol bij bepaalde
strafbare feiten of plaats in een organisatie vast te stellen.
Volgens het Besluit beheer regionale politiekorpsen (Stb. 1994,
224) dient een regionaal politiekorps zelfstandig of met andere
korpsen over een observatie-eenheid te beschikken. Het besluit
lijkt er vanuit te gaan dat OT’s voornamelijk ten behoeve van de
CID opereren. Dat is feitelijk niet het geval. Observatieteams
werken de meeste tijd voor de tactische recherche en soms voor de
CID. In het laatste geval dienen de OT’s bijvoorbeeld te
onderzoeken of de informatie die een informant geeft, juist is.
Soms gaat het OT na of de informant doet wat deze zegt te doen. Het
observatiewerk ten behoeve van de CID is echter niet alleen gericht
op de informant. Het kan ook gericht zijn op het in kaart brengen
van de activiteiten en contacten van personen van wie men vermoedt
dat ze strafbare feiten plegen. Als het OT voor de tactische
recherche werkt, is de observatie doorgaans meer direct gericht op
het vaststellen van de betrokkenheid bij strafbare feiten. Er zijn
22 OT’s bij de regionale politiekorpsen en drie OT’s bij de
kernteams, te weten bij de kernteams Randstad Noord en Midden,
Amsterdam en Noord-Oost-nederland. Deze 25 OT’s zijn, evenals de
drie OT’s bij Koninklijke marechaussee, AID en FIOD Noot
, aangesloten bij het Landelijk contactpunt observatie (LCO).
Noot Van de 22 OT’s in de regiokorpsen reserveren 5 OT’s
observatiecapaciteit voor steun aan het buitenland, zogeheten
Schengensecties. Noot Niet elk regiokorps heeft dus een
eigen OT. Bijvoorbeeld de regiokorpsen Limburg-Noord en
Limburg-Zuid hebben evenals Friesland en Drenthe, Zeeland en
Zuid-Holland-Zuid alsmede Gelderland-Zuid en Gelderland-Midden
samen een OT. De observatieteams zijn meestal organisatorisch
geplaatst in een centrale recherche-ondersteunende afdeling. Veelal
behoort het OT samen met de CID, soms met het AT of andere diensten
tot zo’n afdeling. Zo maakt het OT in Haaglanden deel uit van
een sectie Criminele inwinning, waartoe ook de CID (althans
de CID-rechercheurs) en de Regionale inlichtingendienst
behoren (RID). In het regiokorps Brabant-Noord maakt het
OT samen met de CID, het AT, de RID, het BFO, het PIT
en nog enkele diensten deel uit van de dienst
Recherche-ondersteuning.
Het is niet geheel duidelijk of de organogrammen die geen
hirarchische verbinding tussen CID en OT suggereren daarmee ook de
feitelijke verhoudingen weergeven. Het feit dat in het merendeel
van de gevallen voor de tactische recherche wordt gewerkt, doet
namelijk niet af aan het feit dat het OT veel informatie als
CID-informatie verstrekt. Noot Het aantal teamleden
varieert sterk en hangt onder meer samen met de grootte van de
regio. In Haaglanden zijn er ongeveer 32, in Amsterdam-Amstelland
50 en in Limburg-Noord/Limburg-Zuid twaalf teamleden. Een team
bestaat uit n of meer secties. Het grootste aantal secties is zeven
(Rotterdam-Rijnmond), het kleinste twee
(Limburg-Noord/Limburg-Zuid). Een sectie bestaat gemiddeld uit
negen rechercheurs.
In enkele regiokorpsen is het hoofdkwartier van het OT op een
afgeschermde plek gevestigd en dus niet herkenbaar voor de rest van
het korps en evenmin voor derden. Dit wordt met name gedaan om
typen en kentekens van OT-auto’s binnen een zo beperkt mogelijke
kring bekend te laten zijn. Elders voelen korpsen er niet voor het
OT op een andere locatie dan het politiebureau te huisvesten, omdat
de geheimzinnigheid die het OT daarmee oproept ook leidt tot
verlies aan contact met het andere politiewerk.
5.2.3 Arrestatieteams (AT)
Arrestatieteams zijn in het midden van de jaren zeventig –
officieel in 1979 – ontstaan. Vr de politiereorganisatie beschikten
Rijkspolitie en gemeentepolitie beide over eigen AT’s. Een korps
deed in die tijd een beroep op een AT van de eigen bloedgroep.
Samenwerking tussen de AT’s van gemeentepolitie en Rijkspolitie
kwam nauwelijks voor. Noot Tegenwoordig bedienen de
meeste arrestatieteams meer dan n regiokorps en worden dan ook door
meer dan n regiokorps via convenanten gefinancierd. Op dit
moment
bestaan er acht AT’s verspreid over het land.
De AT’s zijn ondergebracht bij de regiokorpsen
Amsterdam-Amstelland, Brabant-Zuid-Oost, Gelderland-Midden,
Utrecht, Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden, IJselland en
Brabant-Noord.
Opvallend groot is het gebied van het interregionaal AT
Noord-Oost-Nederland: het bestrijkt in geografisch opzicht 1/3 deel
van Nederland. Het team is een samenwerkingsverband van de
regiokorpsen Groningen, Friesland, Drenthe, IJselland, Twente,
Flevoland, Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Zuid. Dit AT is
in 1993.280 keren ingezet.
Arrestatieteams hebben als belangrijkste taak het arresteren van
vuurwapengevaarlijke verdachten. Daarnaast houden zij zich volgens
het Besluit beheer regionale politiekorpsen bezig met het
verrichten van planmatige aanhoudingen, het bewaken en beveiligen
van politie-infiltranten, het assisteren bij het bewaken en
beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of
gedetineerden, het assisteren bij het bewaken en beveiligen van
objecten, en andere werkzaamheden waarvoor toestemming is verkregen
van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie. Voor de
uitoefening van deze werkzaamheden is een AT geoefend in het
gebruik van bijzondere technieken en tactieken en kan het worden
uitgerust met bijzondere bewapening. Aangezien de AT’s vaardig zijn
in het ongemerkt naderen van personen en objecten en in het
ongemerkt binnendringen in gebouwen, zijn zij ook geschikt
operaties uit te voeren waarvan men wil dat verdachten daarvan
onwetend blijven. Voorbeelden hiervan zijn het aanbrengen van
peilapparatuur en het uitvoeren van kijkoperaties. Het is dit deel
van hun – niet in het Beheersbesluit genoemde – werkzaamheden dat
in dit hoofdstuk ter sprake komt. Of inkijkoperaties en het
onopgemerkt aanbrengen van apparatuur ook tot de werkzaamheden van
het AT behoren, staat soms in de beheersconvenanten vermeld en soms
niet. Noot In een aantal regio’s opereren eenheden
die worden ingezet als een aanhouding niet gevaarlijk genoeg wordt
geacht voor inzet van het arrestatieteam, maar wel extra risico met
zich brengt. Sommige van die eenheden opereren los van het
arrestatieteam. Het gaat hier om eenheden die worden aangeduid als
aanhoudingseenheden (AE) dan wel zogenaamde VAG-teams (Vaardigheid
aanhoudingen in groepsverband). Deze eenheden maken gebruik van
AT-technieken en -procedures en passen deze toe op verdachten die
niet aan de AT-criteria voldoen. Tijdens het onderzoek zijn geen
aanwijzingen gevonden dat deze eenheden ook worden gebruikt om
onopgemerkte kijkoperaties of plaatsingen van peilapparatuur te
verrichten. Deze eenheden blijven dan ook verder buiten
beschouwing.
De AT’s zijn ondergebracht bij de centrale recherche-afdeling
van n van de participerende regiokorpsen. Vaak zijn ze met andere
afdelingen in een grote ondersteunende eenheid ondergebracht
(bijvoorbeeld met OT, CID en STO).
Het AT Rotterdam is beheersmatig ondergebracht bij de
afdeling criminaliteitsbeheersing van de afdeling ROOD (Regionale
operationele ondersteunende diensten) van de regio
Rotterdam-Rijnmond, waarvan ook onder meer het OT en de RID
deel uitmaken, maar is gebaseerd op een convenant met vijf
regiokorpsen. Krachtens artikel 8 van het Besluit hebben de
ministers de Organisatieregeling aanhoudings- en
ondersteuningseenheid van 25 maart 1994 laten uitgaan. Volgens deze
regeling bestaat een eenheid minimaal uit twee secties en een
eenheidscommandant. Een sectie bestaat minimaal uit zes leden en
een sectiecommandant. De korpsbeheerder (of in geval van meer
regio’s de korpsbeheerders gezamenlijk) wijzen de eenheids- en
sectiecommandanten en hun plaatsvervangers aan. Een
politie-ambtenaar maakt maximaal vijf jaar ononderbroken deel uit
van het AT. Zijn aanstelling had vooral in het verleden een
parttime karakter; naast de dagelijks (basis)politietaak voert hij
ad hoc AT-werkzaamheden uit. Tegenwoordig zijn veel medewerkers van
het AT full time aangesteld.
Bij aanhoudingen werkt een AT geregeld samen met een of meer
OT’s, zelfs als ze op gescheiden werkplekken zijn gestationeerd.
Het AT rijdt dan in de staart van het OT, hetgeen wil zeggen dat
het AT meerijdt in afwachting van het moment dat een aanhouding
moet plaatsvinden. Dat moment wordt in onderling overleg tussen het
OT en AT bepaald. De ondersteuning die het AT aan de CID levert,
bestaat voornamelijk in het controleren van de betrouwbaarheid van
informatie van de CID, bijvoorbeeld controleren of er daadwerkelijk
verdovende middelen in een loods staan.
5.2.4 Bureaus financile ondersteuning (BFO)
Gedurende de periode januari 1989 tot en met juni 1990 waren er
in zes politieregio’s experimentele BFO’s werkzaam op instigatie
van de Projectgroep Financile Onderzoeksteams. Men achtte het
experiment geslaagd
en besloot het aantal BFO’s uit te breiden tot een landelijk
netwerk. Begin 1994 waren er 21 BFO’s. Noot Volgens
artikel 11 Beheersbesluit beschikt een regionaal politiekorps
zelfstandig of samen met andere korpsen over een BFO dat is belast
met de uitvoering van de volgende werkzaamheden:-het inwinnen van
gegevens van financile aard, teneinde het wederrechtelijk verkregen
voordeel vast te stellen;-het ter beschikking stellen van financile
en recherche-tactische deskundigheid bij opsporingsonderzoeken ten
behoeve van het verzamelen van bewijs met het oog op de ontneming
van wederrechtelijk verkregen voordeel, alsmede het adviseren van
het bevoegd gezag over de in dit kader te stellen prioriteiten;-het
op verzoek ondersteunen van de regionale criminele
inlichtingendienst door het inwinnen en analyseren van gegevens van
financile aard uit een CID-register;-het bevorderen van financile
gerichtheid bij de strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde;-andere door onze ministers aan te wijzen werkzaamheden
waarvoor financile deskundigheid noodzakelijk is.
Hoewel hieruit blijkt dat het BFO taken heeft op het vlak van
opsporing, criminele inlichtingen en voorlichting, beperkt het
grootste deel van de BFO-werkzaamheden zich tot de reactieve fase
waarin het plukken centraal staat. In beginsel worden alleen
tactische onderzoeken ondersteund en dus geen CID-onderzoeken, zo
meent men in Amsterdam. Maar ook de BFO’s zelf zijn vooral
genteresseerd in de buitgerichte opsporing. Bij velen bestaat de
indruk dat de BFO’s zozeer op de ontneming zijn gericht – een
activiteit die pas kan plaatsvinden na een veroordeling – dat het
financieel rechercheren in het voortraject binnen de BFO’s niet
goed uit de verf komt hoewel ze daartoe bij uitstek de expertise
hebben. De BFO’s komen derhalve doorgaans pas aan bod als een
strafrechtelijk financieel onderzoek is geopend.
Dat neemt niet weg dat een BFO uiterst belangrijke informatie
ten behoeve van CID-trajecten kan aanleveren. Vooral BFO’s die in
een kernteam participeren – zoals in het kernteam Randstad Noord en
Midden en het kernteam Haaglanden – maken wel degelijk ook werk van
het financieel rechercheren (in de voorfase) in nauwe samenwerking
met de CID. Noot Dat wil zeggen dat zij een bijdrage
leveren de bemoeienis van de top van criminele organisaties aan de
hand van de geldstromen aan te tonen. In het algemeen is de
inlichtingentaak van de BFO’s in de ogen van hun politile en
justitile omgeving nog weinig tot ontwikkeling gekomen. Dat
blijkt ook uit het feit dat gegevens die uit de analyse van de
meldingen van ongebruikelijke transacties naar voren komen, zelden
een vervolg in de regio krijgen. De BFO’s zouden hier het voortouw
hebben kunnen nemen. Het uitblijven van dergelijke activiteiten
heeft mede bijgedragen tot de wens om in het Landelijk
Rechercheteam het financieel rechercheren als een van de
centrale taakstellingen op te nemen. De Regeling bureaus
financile ondersteuning (van 25 maart 1994, Stct. 64) bepaalt dat
zo’n bureau tenminste is samengesteld uit een hoofd, twee
politie-ambtenaren met teminste drie jaar ervaring als tactisch
rechercheur, twee politie-ambtenaren die aantoonbaar boekhoudkundig
zijn onderlegd en als zodanig kunnen worden aangemerkt als
financieel deskundigen, en een administratief medewerker. De meeste
BFO’s zijn volgens het model van de regeling opgebouwd, al zijn in
vijf bureau’s meer dan twee financieel deskundigen werkzaam en in
drie bureau’s meer dan het gebruikelijke aantal tactische
rechercheurs. In de praktijk zijn bij alle BFO’s andere financile
deskundigen zoals (formeel vanuit de FIOD gedetacheerde)
belastingambtenaren gedetacheerd.
Over de continuering van de participatie van de FIOD in de BFO’s
na 1 januari 1996 bestaan verschillende inzichten. De FIOD meent
dat zijn ambtenaren nu als uitzendkrachten onvoldoende greep hebben
op de gang van zaken binnen een BFO. Overigens zijn de
belastingambtenaren die in een BFO participeren niet bevoegd hun
fiscale of fiscaal-strafrechtelijke bevoegdheden te gebruiken.
De voorzitter (……) Een algemeen vraagje
daarover luidt: heb ik het mis als ik zeg dat u niet helemaal
gelukkig bent met het inschakelen van de FIOD bij de BFO’s,
de bureaus financile ondersteuning van de politie zonder dat u
daarbij als het ware medestuurman bent?
- De heer Van Blijswijk:
- Ik denk dat het niet juist is te zeggen dat de FIOD
is ingeschakeld bij de BFO’s. De belastingdienst heeft mensen
ter beschikking gesteld in het kader van een convenant met Justitie
en Binnenlandse Zaken om die werkzaam te laten zijn in BFO’s. De
enige rol van de FIOD daarin is dat die mensen formeel,
omdat zij ergens een plaats moeten krijgen, onder de FIOD
zijn geplaatst. Feitelijk zijn het dus controlemedewerkers van
de belastingdienst die voor een aantal jaren ter beschikking zijn
gesteld van de BFO’s. Dat convenant is dacht ik in 1992 gesloten en
loopt per 1 januari 1996 af. In 1993 heeft de belastingdienst zich
afgevraagd of het aan de hand van een convenant uitlenen van mensen
wel de meest wenselijke manier van werken was. (…) - De heer Van Blijswijk:
- Het betekent dat wat betreft het uitlenen van mensen de
belastingdienst zich terugtrekt, maar het betekent niet dat de
belastingdienst zich terugtrekt uit allerlei vormen van
samenwerking met de politie en bijzondere
opsporingsdiensten. Noot >
In sommige korpsen is reeds eerder besloten om naast de
FIOD-detachering ook eigen deskundigen aan te trekken. In het
regiokorps Amsterdam-Amstelland zijn bijvoorbeeld twee accountants
binnen het BFO aangesteld. Mogelijk speelt ook een rol dat de FIOD
vreest dat de strafrechtelijke ontneming ertoe zal leiden dat de
fiscale afroming op het tweede plan komt.
De organisatorische plaats van het BFO in de regiokorpsen
verschilt. Sommige BFO’s zijn min of meer aangehaakt bij de CID,
andere staan daar geheel los van. In het algemeen kan echter wel
gesteld worden dat de BFO’s niet sterk op de CID georinteerd
zijn.
In Flevoland valt de BFO hirarchisch onder de chef
RCID. In Noord-Holland-Noord staat het hoofd BFO onder de
divisiechef Criminaliteitsbestrijding en daarmee op gelijk niveau
met het hoofd CID en enkele andere hoofden van dienst. Die
situatie lijkt sterk op die in het minder plat georganiseerde
regiokorps Twente, waar het BFO en de CID ressorteren onder
twee verschillende afdelingen, die beide deel uitmaken van de
divisie Georganiseerde criminaliteit.
Enkele regiokorpsen hebben voor een samenwerkingsvorm
gekozen.
Zo is de BFO Noord-Nederland een gezamenlijk BFO voor de
regiokorpsen Friesland, Groningen en Drenthe. Ook de regiokorpsen
IJselland en Twente beschikken tezamen over een BFO, dat in Twente
is gedetacheerd.
5.2.5 Secties technische ondersteuning (STO)
De STO’s, ook wel TORO (technische ondersteuning recherche
operaties) genoemd, zijn de afdelingen van de regiokorpsen die
video- en audio-apparatuur in beheer hebben ten behoeve van die
regio. De afdelingen STO zijn eind jaren ’80 ontstaan. De STO’s
integreren techniek in recherche-onderzoeken. Zij onderhouden de
apparatuur ten dienste van andere afdelingen (in het bijzonder het
OT) en vervaardigen ook nieuwe toepassingen; regelmatig in nauwe
samenspraak met de aanvragers.
De afdelingen zijn soms door de aard van hun werk moeilijk te
onderscheiden van twee andere technische diensten, te weten
enerzijds de technische recherche die belast is met het nemen van
vingerafdrukken, het maken van foto’s op de plaats van het delict
enzovoort en anderzijds een bureau verbindingen – of facilitair
bedrijf of iets dergelijks – dat de onderlinge communicatie van de
politie (bijvoorbeeld bij grootschalige ordeverstoringen) moet
onderhouden. In Rotterdam kwam het voor dat zeer geavanceerde
apparatuur juist binnen het Bureau verbindingen werd
ontwikkeld.
Vanwege hun grote technische kennis worden de STO’s ook
ingeschakeld als complexe apparatuur moet worden aangebracht en in
werking gesteld. Als dat risico’s met zich meebrengt, hetzij voor
de veiligheid, hetzij voor de afscherming van het onderzoek, wordt
een AT of de DTOO ingeschakeld. Noot In tegenstelling
tot OT’s, AT’s en CID-en vinden de STO’s niet hun grondslag in het
besluit beheer regionale politiekorpsen. Bijna elke regio heeft een
STO, maar de werkzaamheden verschillen sterk. De STO’s zijn
doorgaans geplaatst binnen de centrale ondersteunende
recherchediensten, soms bij de technische recherche, soms los
daarvan.
In Hollands Midden, Zeeland en Gelderland-Zuid is de STO
verantwoording schuldig aan het hoofd RCID. In Haaglanden
zit de STO als onderdeel van het Bureau Observatie en
Technische Ondersteuning dicht tegen het OT aan. In Brabant-Noord
maakt de Technische ondersteuning evenals de technische recherche
deel uit van de dienst Algemene Ondersteuning en niet, zoals het OT
en de CID, van de dienst Recherche-ondersteuning.
Vermeldenswaardig is dat in Amsterdam naast de centrale technische
ondersteuning diverse kleine technische operaties (zoals
vingerafdrukken nemen fotograferen) door technische
opsporingsambtenaren in de wijkteams worden verricht.
De STO bestaat bij de meeste korpsen slechts uit twee tot vier
personen. Bij de STO’s van alle korpsen, behalve in
Amsterdam-Amstelland en in Brabant-Noord, is een medewerker van de
DTOO gedetacheerd, met als doel specialistische kennis,
vaardigheden en werkwijzen aan de regiokorpsen door te geven.
5.2.6 Politile infiltratieteams (PIT)
In het verleden kwam het regelmatig voor dat ervaren
(CID-)rechercheurs in elkaars korps optraden als
pseudokopers. In het begin van de jaren ’90 zijn de toen bestaande
pseudokoopteams opgeheven en is de politile infiltratie opgedragen
aan vijf speciaal daarvoor opgerichte ressortelijke teams: de
PIT’s. De pseudo-koopteams die vr die tijd bestonden, werden
opgeheven vanwege onvoldoende mogelijkheden tot sturing en
controle.
- De heer De Wit:
- Ik geloof dat de problemen die zich in Den Haag en ook in
Amsterdam voordeden, ongeveer langs dezelfde lijnen liepen. De
problemen zaten voornamelijk in de wijze waarop het optreden van
politile infiltranten begeleid werd en in de wijze waarop dat werd
afgewikkeld. Er was groeiende twijfel en onzekerheid over de vraag
of politile infiltranten op dat moment in die omstandigheden, in
die setting, op een voldoende verantwoorde wijze gestuurd zouden
kunnen worden. Dat is in zijn algemeenheid de achtergrond van het
probleem dat zich daar voordeed. - De voorzitter:
- Wij hebben daarover met vertegenwoordigers uit Amsterdam
gesproken. De reden voor opheffing in Amsterdam en Den Haag was
volgens u dus onvoldoende sturing. Kunt u dat nader
aangeven? - De heer De Wit:
- Het zal u bekend zijn dat een politieel infiltratieteam
bestaat uit een paar mensen die de eigenlijke operationele
werkzaamheden uitvoeren en dat daaromheen een begeleidingsteam zit.
Op de achtergrond is er ook nog psychologische begeleiding, die
voortdurend plaatsvindt en acuut wordt op het moment dat zich
bijvoorbeeld in de psychologische sfeer bepaalde problemen
voordoen. In dat spanningsveld zijn vraagpunten gerezen, in dat
spanningsveld zijn problemen ontstaan, met name op het punt van de
sturing. Dat betrof met name de vraag of een begeleidingsteam wel
in staat is – nogmaals: in dat tijdsbestek, in die omstandigheden,
tegen die achtergronden – op een verantwoorde en in alle opzichten
doorzichtelijke wijze de politile infiltranten te sturen.
Noot >
De ontwikkeling van relatief eenvoudige pseudokoop naar complexere
vormen van infiltratie heeft ertoe geleid dat de politile
infiltratie sinds 1992 uitsluitend door deze PIT’s wordt verricht.
Toch is in Gelderland-Zuid n formatieplaats vrijgemaakt voor
politie-infiltratie. Noot Nog steeds en bij
herhaling valt te beluisteren dat individuele CID-ambtenaren zich
soms ook met infiltratie-activiteiten bezig houden, maar wellicht
zijn dit verhalen die op de periode voor 1992 terugslaan. De
laatste jaren stonden de politie drie PIT’s ter beschikking. Een
model-PIT bestaat uit acht politie-ambtenaren; vier infiltranten en
vier begeleiders. Daarnaast zijn een chef en een administratieve
kracht toegevoegd aan een team. Een model-PIT wordt door mannen en
vrouwen gevormd. De drie PIT’s bevinden zich in het oosten
(Apeldoorn), noorden (Assen) en zuiden (‘s-Hertogenbosch). In 1994
bijvoorbeeld telden deze teams respectievelijk zeven, vier en elf
medewerkers. Inmiddels telt het in oprichting zijnde landelijke
infiltratieteam drie personen en is daarmee half voltooid. Het
landelijk infiltratieteam zal zich vooral bezighouden met
internationale verzoeken. In totaal waren er in 1995 25 mensen
werkzaam bij de infiltratieteams.
- De voorzitter:
- Op dit moment zijn er slechts 25 volledige infiltratiebanen
in Nederland. Is dat juist? - De heer Karstens:
- Ja, ik heb al eerder aangegeven dat het mij enigszins
teleurstelt dat sinds de reorganisatie van de Nederlandse politie
het aantal plaatsen is teruggelopen tot 25. In 1992 sprak ik nog
over 75 plaatsen.
Noot >
In Haaglanden en Rotterdam-Rijnmond bestaan ook plannen om tot
oprichting van een PIT te komen. Er is op dit moment volgens velen
een gebrek aan politie-infiltranten, maar de indruk is niet dat er
in de praktijk erg veel tijdrovend werk is voor de teams.
Vanuit het oogpunt van geheimhouding en de problemen die
hieromtrent bestonden, zijn de PIT’s op afgeschermde locaties
gehuisvest. De (hoge) kosten die het beheer van dergelijke teams
meebrengt, stuiten op dit moment op bezwaren in de niet-westelijke
regio’s waar de PIT’s nu zijn gevestigd. Ook al vanwege de gewenste
consistentie in beleid en omdat het middel vaak
regio-overschrijdend is, zien sommigen de beslissingen terzake
infiltratie graag centraal geregeld. Overigens is de rol van de bij
het Korps landelijke politiediensten behorende ANCPI in de praktijk
van de politie-infiltratie ook zeer groot. De aanstelling van de
infiltranten is in duur beperkt. De politie-infiltranten worden,
evenals hun begeleiders, in beginsel full time en voor een periode
van 5 jaren ingezet. Een infiltrant krijgt een jaar om zich in te
werken, drie jaar om echt operationeel te zijn en een jaar om af te
bouwen. Er zijn in het verleden echter infiltranten geweest die
veel langer hebben gewerkt.
5.2.7 Werving en opleiding
De opleiding tot observatierechercheur duurt twaalf weken. Drie
weken daarvan worden besteed aan een specialistische rij-opleiding.
Toekomstige observatierechercheurs dienen dit onderdeel succesvol
te hebben afgesloten voordat zij de cursus kunnen vervolgen. Het
vervolg van de opleiding is gericht op het ontwikkelen van
observatie-technische en tactische vaardigheden. Verder kunnen
observatierechercheurs bijscholingscursussen volgen.
De (verplichte) opleiding tot lid van het AT duurt dertien tot
zestien weken. Potentile medewerkers van het AT worden ook
psychologisch getest. Training en bijscholing vormen een integraal
onderdeel van de werkzaamheden van een lid van een arrestatieteam.
Het blijkt moeilijk voor dit soort functies, die zowel mentaal als
fysiek hoge eisen stellen, voldoende (jonge) mensen te werven.
Vooral de fysieke eisen zijn dusdanig hoog dat de mannelijke AT-ers
(vrouwen zijn over het algemeen vanwege hun geringere fysieke
kracht niet door de selectie gekomen) tegen topsportniveau
aanzitten.
Het hoofd en de medewerkers van een BFO dienen de
BFO-vervolgopleiding aan het Landelijk selectie en
opleidingsinstituut Politie te hebben gevolgd.
Voor een medewerker STO bestaan geen algemene opleidingsvereisten,
wel is er een aantal technische cursussen op verschillende
terreinen. In de praktijk hebben STO-medewerkers vaak elders
(diverse) technische opleidingen genoten of werkervaring opgedaan.
Zij volgen ook een cursus aan de Rechercheschool, waar aandacht
wordt besteed aan de juridische aspecten van hun werk.
Politie-infiltranten worden geselecteerd uit vrijwilligers uit
de gehele politiewereld, dus niet (zoals in het verleden) alleen
uit arrestatie- of observatieteams. Deze personen – er zijn ook
vrouwelijke infiltranten – worden geselecteerd aan de hand van a)
een Canadese psychologische test; b) twee commissies die
sollicitatiegesprekken voeren; c) een psycholoog en een commandant
doen een huisbezoek bij de sollicitant; d) de cursus aan de
Rechercheschool. Tijdens de drieweekse cursus worden
achtereenvolgens zestien examens afgenomen. Het komt voor dat
cursisten worden afgewezen omdat zij te fanatiek zijn, te weinig
improvisatievermogen hebben, te kampen hebben met morele problemen,
de politiehouding niet kunnen loslaten, enzovoort.