2.2 Politie, openbaar ministerie en
rechter-commissaris
2.2.1 Taken politie en openbaar ministerie
De taak van de politie is de daadwerkelijke handhaving van de
rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven
(artikel 2 Politiewet 1993). Deze taak dient in overeenstemming met
de geldende rechtsregels te worden uitgeoefend. Voor zover het
betreft de opsporing van strafbare feiten zijn bevoegdheden van de
politie daartoe vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering en in
andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Opiumwet, de Wet wapens en
munitie en de Wet op de economische delicten. Van oudsher
geschieden evenwel handelingen waartoe in de wet niet uitdrukkelijk
een bevoegdheid is verleend, zoals sporenonderzoek en het horen van
getuigen.
Volgens sommigen vergt de gebondenheid van overheidshandelen aan
het recht in het algemeen en aan artikel 1 Sv in het bijzonder –
dat inhoudt dat strafvordering alleen plaatsheeft op de wijze bij
de wet voorzien – dat ook voor dergelijke handelingen een
wettelijke basis wordt gezocht. Artikel 2 Politiewet 1993 of
artikel 141 Sv levert daarvoor deze basis. Anderen bestrijden dit
met de overweging dat een taakstellend artikel als artikel 2
Politiewet niet mag worden beschouwd als een bevoegdheden verlenend
artikel. De Hoge Raad is evenwel van oordeel dat de politie
ingevolge artikel 2 Politiewet 1993 bevoegd is handelingen als
observatie en schaduwen of het in het openbaar fotograferen van
personen te verrichten. Dit mag ook wanneer daardoor een beperkte
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt. De
globale taakomschrijving van artikel 2 Politiewet 1993 biedt
daarvoor een toereikende wettelijke grondslag.
De Hoge Raad overweegt in het arrest-Charles Z. het volgende: De
bevoegdheid tot het maken van een inbreuk als in 6.4.2 bedoeld (op
de fundamentele rechten van de burger in de fase voorafgaand aan
die van de opsporing in de zin van het Wetboek van Strafvordering,
red.) moet voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet zijn
omschreven.Behoudens hetgeen hierna in 6.4.5. wordt overwogen,
voldoet een algemeen geformuleerde bepaling als artikel Politiewet
1993 (artikel 28 Politiewet) niet aan die eis. De voortschrijdende
ontwikkeling van het fundamentele recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer, zoals deze ontwikkeling gestalte heeft
gekregen in rechtspraak en doctrine, en de toenemende technische
verfijning en intensivering van onderzoeksmethoden en -technieken
verlangen een meer precieze legitimatie voor zulke inbreuken dan
artikel Politiewet 1993 biedt.
Ook de regering heeft in enige wetsvoorstellen, waarvan de
behandeling is opgeschort in afwachting van de resultaten van de
parlementaire enqute naar de gebezigde opsporingsmethoden ten
aanzien van zware criminaliteit, tot uitgangspunt genomen dat mede
voor toepassing in de fase die aan het opsporingsonderzoek
voorafgaat voor bepaalde onderzoeksmethoden waarbij de persoonlijke
levenssfeer in het geding is, een afzonderlijke wettelijke
voorziening is vereist.
6.4.5. Het vorenstaande neemt niet weg dat de politie ingevolge
artikel 2 Politiewet 1993 bevoegd is in de in 6.4.2 bedoelde fase
handelingen te verrichten welke de in die bepaling aan haar
opgedragen taak meebrengt, zoals het ter handhaving van de openbare
orde geven van een bevel zich te verwijderen of onder zich nemen
van voorwerpen (…) en dat ook indien door zulke verrichtingen een
beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt,
de globale taakomschrijving van artikel 2 Politiewet 1993 daarvoor
een toereikende wettelijke grondslag biedt. Noot
Daarnaast wordt ook wel verdedigd dat geen uitdrukkelijke
bevoegdheidsgrondslag nodig is voor alle
activiteiten van de politie die niet expliciet zijn verboden.
Ongeacht het antwoord op de vraag of er nu wel of niet een
wettelijke grondslag voor elke opsporingshandeling moet zijn, staat
vast dat gebondenheid aan het recht meer inhoudt dan gebondenheid
aan de wet. Dat betekent in concreto dat de politietaak tevens zal
moeten worden uitgeoefend overeenkomstig algemene rechtsbeginselen,
zoals neergelegd in het verdragsrecht – in het bijzonder het
Europees Verdrag voor de rechten van de mens – en de in de
rechtspraak ontwikkelde beginselen van behoorlijke procesorde. De
politie heeft een ruimere taak dan de opsporing van strafbare
feiten. Daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde wordt
traditioneel opgevat als een overkoepelend begrip voor enerzijds de
handhaving van de openbare orde (vergelijk artikel 12 Politiewet
1993) en anderzijds de strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde (vergelijk artikel 13 Politiewet 1993), waartoe onder
meer de opsporing van strafbare feiten (vergelijk artikel 141 Sv)
wordt gerekend. Voorts is de politie in diverse bijzondere wetten
(bijvoorbeeld de Drank- en Horecawet en de Vreemdelingenwet) belast
met het toezicht op de naleving van die wetten. De justitile taak
van de politie, dat wil zeggen de strafrechtelijke handhaving van
de rechtsorde, sluit aan bij de in artikel 4 Wet op de rechterlijke
organisatie omschreven taak van het openbaar ministerie. Het
openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met de handhaving der
wetten, met de vervolging van alle strafbare feiten en het doen
uitvoeren van alle strafvonnissen. In de literatuur wordt
aangenomen dat de handhaving der wetten (onder meer met het oog op
de algemene rechtsbeginselen) moet worden gelezen als handhaving
van het recht. Noot
De wet kent geen nadere precisering van de taken van de politie.
Wel is daarover iets meer te zeggen aan de hand van lagere
regelgeving. Het Besluit beheer regionale politiekorpsen geeft de
hoofdlijnen aan van die onderwerpen waarvan een voor alle regio’s
gelijkluidende regeling noodzakelijk is. Noot Volgens
artikel 4 van dit Beheersbesluit beschikt het regionale
politiekorps over een regionale criminele inlichtingendienst (RCID)
die gegevens inwint, uitwisselt en verwerkt ten behoeve van het
voorkomen en opsporen van misdrijven die gezien hun ernst,
frequentie of het georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd
een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Verder dient een
regionaal korps zelfstandig of samen met een of meer andere korpsen
over een observatie-eenheid (OT) te beschikken (artikel 5
Beheersbesluit). Ook beschikt een korps zelfstandig of samen met
een of meer andere korpsen over een arrestatieteam (AT) die
uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden
aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of
anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren: a. het
verrichten van planmatige aanhoudingen, b. het bewaken en
beveiligen van politie-infiltranten, c. het assisteren bij het
bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of
gedetineerden, d. het assisteren bij het bewaken of beveiligen van
objecten en e. andere werkzaamheden waarvoor toestemming is
verkregen van Onze Ministers (artikel 8 Beheersbesluit). Voorts
beschikt het korps zelfstandig of samen met een of meer andere
korpsen over een bureau financile ondersteuning (BFO) (artikel 11
Beheersbesluit). Het Beheersbesluit noemt tevens enkele andere
eenheden, die in het kader van dit onderzoek geen bespreking
behoeven. De gewone of tactische recherche wordt niet afzonderlijk
genoemd.
2.2.2 Gezag en beheer
De sturing van en de controle op de Nederlandse politie kenmerkt
zich door dualiteiten. Die dualiteiten strekken zich uit over zowel
het gezag over als het beheer van de politie. Het gezag over en
beheer van de politie zijn in zijn algemeenheid opgedragen aan
zowel de burgemeesters/korpsbeheerders als aan de officieren van
justitie. Gezag heeft betrekking op de beslissingsbevoegdheid over
de inzet en het optreden van de politie. Beheer is de zorg voor de
organisatie in de breedste zin, zoals het financile beleid, de
middelen, de personeelszorg en de werving van politie-ambtenaren.
Concreet betekent dit dat het gezag voor wat betreft de openbare
ordehandhaving berust bij de burgemeester en voor wat betreft de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij de officier van
justitie (artt. 12 en 13 Politiewet 1993).
Officier van justitie
De officier van justitie heeft het gezag over de
politie-activiteiten ter strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde (artikel 13 Politiewet 1993). Hij is belast met de
opsporing van strafbare feiten en geeft daartoe bevelen aan de
overige met opsporing belaste personen (artikel 148 Sv). Dit gezag
is opgedragen aan de persoon van de officier van justitie, niet aan
het openbaar ministerie als organisatie.
- De heer Vos : … Eerst:
- wat is de belangrijkste taak van de officier van justitie in
het strafprocesrecht? - De heer Gerding:
- De algemene term die daarvoor geldt is: de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde. Dat wil zeggen: de officier van
justitie moet de strafrechtelijke normen tot leven brengen. Zijn
voornaamste
activiteit is de behandeling en het voorbrengen van zaken ter
terechtzitting. Zijn overige handelen behoort hij in het teken van
die hoofdtaak te stellen. - De heer Vos:
- Dus de officier brengt zaken ter zitting, maar wat is zijn taak
ten opzichte van de verdachte? Heeft hij ook uit het oogpunt van
rechtsbescherming een taak? - De heer Gerding:
- De officier van justitie heeft een algemene rechtshandhavende
taak. Dat wil volgens mij zeggen, dat hij er niet voor is om d
criminaliteit te bestrijden, wat dat verder ook mag betekenen, maar
dat hij ervoor moet zorgen, dat er een behoorlijke rechtspleging
kan plaatsvinden. Daaronder versta ik mede het oog houden op de
positie van de verdachte. - De heer Vos:
- En hoe spelen die beide aspecten, de rechtshandhaving en het
oog houden op de belangen van de verdachte, een rol in relatie tot
de politie? - De heer Gerding:
- Heel direct; daar waar het gaat om het toetsen van de
toepassing van dwangmiddelen. Steeds zal de officier van justitie
moeten afwegen of niet alleen aan de strafvorderlijke voorwaarden
is voldaan, maar ook of het voorgenomen optreden onder de gegeven
omstandigheden behoorlijk en passend is. - De heer Vos: U bedoelt:
- de rechtmatigheid van het politie-optreden?
- De heer Gerding:
- Niet alleen de rechtmatigheid, maar ook de juistheid. Ik kan u
een voorbeeld geven. Als er tegen iemand aangifte wordt gedaan ter
zake van winkeldiefstal, dan is dat op zichzelf een strafbaar feit
waarvoor men buiten heterdaad mag worden aangehouden. Het zou dus
volgens de wet toelaatbaar zijn dat een dergelijk persoon bij wijze
van spreken bij nacht en ontij van zijn of haar bed wordt gelicht.
Op zichzelf staat de wet dat toe. Welnu, ik vind dat een voorbeeld
van een situatie waarin de officier van justitie de afweging
behoort te maken in hoeverre een dergelijk optreden onder die
omstandigheden juist is. Noot Het is van belang vast te
stellen dat in de huidige wet noch de procureur-generaal of de
advocaten-generaal bij de gerechtshoven noch de minister van
Justitie over zelfstandige opsporingsbevoegdheid beschikken. Daarin
onderscheidt de officier van justitie zich van degenen die
(politieke) verantwoordelijkheid dragen voor zijn doen en laten en
het onderstreept zijn functionele, autonome verantwoordelijkheid
voor de opsporing en vervolging. Wel kan de procureur-generaal op
grond van artikel 140 Sv bevelen geven aan de hoofden van de
arrondissementsparketten; deze bevelsbevoegdheid is mede van belang
vanwege het door de procureur-generaal uit te oefenen toezicht op
de justitile politietaken (artikel 19 Politiewet 1993). De
ambtenaren bij het openbaar ministerie zijn krachtens artikel 5 Wet
op de rechterlijke organisatie (RO) verplicht de aanwijzingen van
de minister van Justitie na te komen. In het bijzonder deze laatste
bevelsmogelijkheid is onderwerp van debat geweest. De mogelijkheid
om algemene richtlijnen en aanwijzingen van hogerhand te geven, is
ongetwijfeld op artikel 5 RO te stoelen (zoals ook artikel 148 Sv
de officier van justitie de bevoegdheid geeft algemene
opsporingsrichtlijnen uit te vaardigen). Op grond van artikel 5 RO
is de minister van Justitie bevoegd aan de leden van het openbaar
ministerie aanwijzingen te geven, zowel in algemene zin als in
concrete zaken en deze kunnen betrekking hebben op de opsporing en
op de vervolging. De gezagsrelatie dient enigszins te worden
gerelativeerd. Het openbaar ministerie is voor zijn
informatievoorziening in hoge mate afhankelijk van de politie. Als
de politie niet opspoort of de resultaten van haar onderzoek niet
doorgeeft, blijft het openbaar ministerie met lege handen zitten.
Zoals de rechter onder negatieve controle van het openbaar
ministerie staat, zo is het openbaar ministerie onder negatieve
controle van de politie gesteld. Noot Dit moet worden
bezien in het licht van het feit dat alle opsporingsambtenaren, aan
wie de wet aan hen eigen bevoegdheden attribueert, deze
bevoegdheden kunnen aanwenden met toepassing van het
opportuniteitsbeginsel. Voor zover de wet en de ondergeschiktheid
aan het openbaar ministerie toelaten, kunnen zij besluiten geen
gebruik te maken van hun bevoegdheden. Het is niet zo dat een
opsporingsambtenaar steeds toestemming moet vragen om een bepaald
onderzoek te starten of een bepaalde methode toe te passen.
Noot Inmiddels gelden ten aanzien van de keuze voor
grote onderzoeken en ten aanzien van diverse methoden wel interne
regels die de betrokkenheid van de officier van justitie
garanderen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de Richtlijnen
infiltratie, vastgesteld in de Vergadering van procureurs-generaal
van 20 februari 1991. In dit verband rijst de vraag of de politie
ook onder het gezag van het openbaar ministerie valt bij zogenaamd
proactief optreden. Het is immers verdedigbaar dat van
strafvordering in die fase niet steeds sprake is. Op grond van
artikel 13 Politiewet 1993 draagt de officier van justitie het
gezag over de politie wanneer deze optreedt ter strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde, dus ook in de pro-actieve fase. Deze
bepaling is overigens niet van toepassing op de bijzondere
opsporingsdiensten.Burgemeester
Het gezag over de politie wordt niet alleen door de officier van
justitie gedragen. Volgens artikel 12 Politiewet 1993 is de
burgemeester de gezagdrager in verband met de handhaving van de
openbare orde en de uitvoering van de hulpverleningstaak. Alleen
indien een (dreigende) ordeverstoring meer dan plaatselijke
betekenis heeft, kan de commissaris van de Koning aanwijzingen
geven; de minister van Binnenlandse Zaken kan de commissaris van de
Koning of de burgemeester slechts aanwijzingen geven als door een
ordeverstoring de veiligheid van de Staat in gevaar komt, of de
betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel
zwaarwegende belangen van de samenleving kunnen worden geschaad
(artikel 16 Politiewet 1993). Normaliter bestaat derhalve geen
hirarchische structuur in de gezagsrelatie ten aanzien van de
handhaving van de openbare orde zoals dat wel het geval is in de
justitile keten.
De burgemeester en de officier van justitie overleggen
regelmatig tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van
het regionale korps en zo nodig met de korpschef over de
taakuitvoering van de politie (artikel 14 Politiewet 1993). Dit
lokale driehoeksoverleg moet worden onderscheiden van de regionale
driehoek ofwel de beheersdriehoek.
De regionale- of beheersdriehoek betreft de vergadering van de
burgemeester/korpsbeheerder van het regiokorps, de hoofdofficier
van justitie en de korpschef inzake het beheer van de politie
(artikel 27 Politiewet 1993). Het is een novum van de Politiewet
1993 dat het openbaar ministerie een taak heeft in het beheer van
de politie, waardoor volgens sommigen de feitelijke greep van het
openbaar ministerie op de politie kan toenemen. Noot De
burgemeester/korpsbeheerder legt verantwoording af aan het
regionaal college waarvan alle burgemeesters in de regio en de
hoofdofficier van justitie deel uitmaken. Dit college stelt
jaarlijks de organisatie, de formatie, de begroting, de
jaarrekening en het beleidsplan voor het regionale korps vast. Deze
bevoegdheid moet evenwel bezien worden tegen de achtergrond van het
feit dat de minister van Binnenlandse Zaken jaarlijks aan de
regiokorpsen bijdragen beschikbaar stelt en regels geeft over het
beheer.
Rechter-commissaris
Tot slot nog een opmerking over de verhouding tussen de
rechter-commissaris en de politie. De officier van justitie, niet
de rechter-commissaris, is leider van het opsporingsonderzoek. Wel
geeft artikel 177 Sv de rechter-commissaris de bevoegdheid om in
het kader van het gerechtelijk vooronderzoek opsporingsambtenaren
opdrachten te geven een rol te kunnen spelen. In de praktijk is de
betekenis van artikel 177 Sv sterk afgenomen sinds het
politie-onderzoek parallel aan het gerechtelijk vooronderzoek
voortgang kan vinden. Noot