• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 8.4 Verstrekking

    8.4 Verstrekking

    8.4.1 Juridische grondslag

    Wet politieregister

    Onder het verstrekken van gegevens uit een persoonsregistratie
    wordt verstaan het bekendmaken of ter beschikking stellen van
    persoonsgegevens, voor zover zulks geheel of grotendeels steunt op
    gegevens die in die registratie zijn opgenomen, of die door
    verwerking daarvan, al dan niet in verband met andere gegevens zijn
    verkregen. Onder verstrekken van gegevens aan derden wordt verstaan
    het verstrekken aan een persoon of instantie buiten de organisatie
    van een houder, met uitzondering van het verstrekken aan de
    bewerker of de geregistreerde (artikel 1 WPR).

    De Wet politieregisters heeft – in tegenstelling tot de WPR –
    een gesloten verstrekkingsregime. De wet geeft een
    limitatieve opsomming van personen en instanties, aan wie in min of
    meer nauwkeurig omschreven gevallen, gegevens moeten worden
    verstrekt. Bovendien is het een verplichtend regime. Indien
    de bevraging wordt gedaan door een ambtenaar, die handelt ter
    uitvoering van zijn wettelijk opgedragen (politie)taak, moeten,
    geregelde uitzonderingen daargelaten, de gevraagde gegevens uit een
    politieregister worden verstrekt. Voor
    een belangenafweging door de registerbeheerder is dan geen plaats
    meer. Aan opsporingsambtenaren van politie en Koninklijke
    marechaussee worden uit politieregisters die gegevens verstrekt die
    zij behoeven voor de vervulling van hun taak. Aan
    opsporingsambtenaren in dienst van een publiekrechtelijk lichaam
    (met name de bijzondere opsporingsdiensten) worden die gegevens
    verstrekt, die zij nodig hebben voor de opsporing van strafbare
    feiten in een bepaald onderzoek waarbij zij zijn betrokken. Voor de
    overige opsporingsambtenaren (bijvoorbeeld BUMA/STEMRA)
    wordt naast de voorwaarde dat het moet gaan om gegevens, die zij
    behoeven voor een bepaald onderzoek, de aanvullende eis gesteld dat
    hen voorafgaande toestemming is verleend door de officier van
    justitie (in afzonderlijke gevallen) of door de minister van
    Justitie (in het algemeen) (artikel 14 WPolR.). Noot Op
    hun verzoek worden aan leden van het openbaar ministerie en
    burgemeesters
    gegevens uit politieregisters verstrekt voorzover
    zij die nodig hebben in verband met hun gezag en zeggenschap over
    de politie. Burgemeesters kunnen voorts de beschikking
    krijgen over gegevens nodig voor de afgifte van verklaringen
    omtrent het gedrag. Korpschefs wordt op hun verzoek gegevens
    verstrekt voor de uitoefening van hun bevoegdheden op grond van de
    Wet wapens en munitie (zo ook de Commissaris van de Koningin), Wet
    op de weerkorpsen en particuliere beveiligingsorganisaties. Voorts
    kunnen gegevens worden verstrekt voor zover dit voortvloeit uit de
    Wet op inlichtingen- en veiligheidsdiensten (artikel 15
    WPolR.).

    Bovenstaand verstrekkingsregime wordt beperkt door het Besluit
    politieregisters. De beheerder van een politieregister is bevoegd
    de verstrekking van gegevens betreffende politie-informanten,
    gegevens uit een CID-register en gegevens die bij verstrekking
    direct gevaar voor de geregistreerden of voor derden kunnen
    opleveren aan alle bovengenoemde opsporingsambtenaren te weigeren.
    Verder kan verstrekking achterwege worden gelaten als de
    betreffende gegevens slechts konden worden verkregen onder de
    voorwaarde dat deze alleen voor een bepaald doel gebruikt zouden
    worden. Die voorwaarden moet dan wel vastgelegd zijn in een
    proces-verbaal en blijken uit het register (artikel 11 BPolR.).
    Noot Bovengenoemde weigeringen zijn slechts toegestaan
    indien dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de
    politietaak. Anders dan in het normale geval is hier dus ruimte
    gecreerd voor een belangenafweging door de verstrekker. Hij heeft
    voorts de mogelijkheid beperkingen op te leggen aan het gebruik van
    de verstrekte gegevens. Binnen de hoofdregel van het
    verstrekkingsregime van de Wet politieregisters geldt – anders dan
    bij de Wet persoonsregistraties – niet de voorwaarde dat
    verstrekking moet passen binnen het doel van het register (de
    zogenaamde doelbinding). De verstrekkingsverplichting bestaat
    indien de verstrekking past binnen de goede taakuitoefening van de
    vragende partij. Het Besluit politieregisters maakt op deze
    hoofdregel uitzondering voor de tijdelijke registers, grijze
    veld-registers, hulpverleningsregisters en registers van het MOT.
    Uit deze registers worden slechts gegevens verstrekt voor zover die
    verstrekking in overeenstemming is met het doel waarvoor genoemde
    registers zijn aangelegd.

    Op deze uitzondering maakt het besluit vervolgens weer
    nagenoemde uitzonderingen (artikel 12 BPolR.): Voor tijdelijke
    registers
    geldt dat verstrekking ondanks strijd met het doel
    plaatsvindt, ten behoeve van de opsporing van een misdrijf dat een
    ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, ten behoeve van de
    opneming in een CID- of grijze veld-register, of als uit de
    gegevens zelf een redelijk vermoeden van schuld met betrekking tot
    een bepaalde persoon voortvloeit. Voor grijze veld-registers
    geldt dat verstrekking in strijd met het doel alleen plaats kan
    vinden aan het Meldpunt ongebruikelijke transacties voor zover deze
    dat behoeft voor de goede uitvoering van de taak en het alleen die
    gegevens betreft op grond waarvan vastgesteld kan worden of iemand
    is opgenomen in het register. Voor de
    hulpverleningsregisters geldt dat verstrekking in strijd met
    het doel van het register slechts plaatsvindt met uitdrukkelijke
    instemming van de geregistreerde. Voor de registers van het
    MOT geldt dat met het doel van het register strijdige verstrekking
    kan, indien het een verstrekking betreft ten behoeve van opneming
    in het grijze veld- of CID-register, uit de gegevens zelf een
    redelijk vermoeden van schuld met betrekking tot een bepaalde
    persoon voortvloeit, of het een verstrekking aan leden van het
    openbaar ministerie betreft, die redelijkerwijs van belang geacht
    kan worden ter voorkoming en bestrijding van misdrijven die vallen
    onder het zogenaamde CID-criterium.

    Verstrekking van gevoelige gegevens vindt aan
    opsporingsambtenaren slechts plaats voor zover dit
    noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak.
    Aan leden van het openbaar ministerie en burgemeesters vindt
    verstrekking plaats voor zover dit onvermijdelijk is voor de
    goede uitvoering van bovenomschreven taken (artikel 12, derde lid
    BPolR. jo artikelen 5, 14 en 15 WPolR.).

    Een politieregister mag slechts gekoppeld worden met andere
    politieregisters, of met een verzameling van persoonsgegevens voor
    zover dit betreft de persoonsregistraties van het Rijk, provincies,
    gemeenten en andere openbare lichamen en de daaronder ressorterende
    diensten, instellingen en bedrijven. Koppeling vindt derhalve niet
    plaats met registraties van het bedrijfsleven (artikel 4, eerste
    lid BPolR.) en evenmin met registraties van de semi-publieke sector
    op het gebied van onderwijs, de gezondheidszorg en
    maatschappelijke

    dienstverlening (artikel 17 sub b en c WPR). De wet stelt aan
    toegestane koppeling twee eisen. Het dient noodzakelijk te zijn
    voor de goede uitvoering van de politietaak en moet in
    overeenstemming met het reglement zijn. De minister van Justitie
    kan indien dat noodzakelijk is voor de opsporing van een misdrijf
    waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, in afwijking van
    voorgaande, toch toestemming voor koppeling verlenen. Bij besluit
    vindt in het kader van de bescherming van de persoonlijke
    levenssfeer een beperking plaats van het aantal bestanden waarmee
    gekoppeld mag worden. Van elke koppeling moet proces-verbaal worden
    opgemaakt. Koppeling met tijdelijke registers mag slechts voorzover
    dit noodzakelijk is voor het doel van het tijdelijke register
    (artikel 4 BPolR. jo artikel 13, eerste lid WPolR). Bij
    koppeling moet een aantal zaken in dat proces-verbaal worden
    vastgelegd, zoals doel en datum van koppeling, of de koppeling
    heeft geleid tot nieuwe persoonsgegevens e.d. (artikel 5
    BPolR.).

    Voor de beoordeling van de vraag of koppeling toegestaan is
    zullen steeds vier vragen moeten worden gesteld: 1. mag de bevrager
    zijn bestand met het bestand van de verstrekker koppelen, 2. mogen
    de gegevens ontvangen worden,

    3. mag de verstrekker zijn bestand met het andere bestand
    koppelen en
    4. mogen de gegevens verstrekt worden?
    Een voorbeeld: De FIOD koppelt een van zijn bestanden met een
    bestand van de politie en krijgt daarmee gegevens uit het
    politieregister verstrekt, dit mag
    ad 1. voorzover in het reglement ex artikel 20, tweede lid sub h
    WPR de bevoegdheid tot koppelen is opgenomen.
    ad 2. niet relevant (vergelijk gesloten verstrekkingsregime
    WPolR.)
    ad 3. aangezien de politie ex artikel 6 WPolR jo artikel
    4 BPolR. mag koppelen met een register van een bijzondere
    opsporingsdienst en voor zover de koppeling in overeenstemming met
    het reglement van het politieregister is.

    ad 4. voor zover FIOD de te ontvangen gegevens behoeven voor de
    opsporing van een strafbaar feit bij het onderzoek waarbij hij is
    betrokken ex artikel 14 sub c WPolR.

    CID-regeling 1995

    Op basis van de Wet politieregisters geldt een verplicht
    verstrekkingsregime binnen de politie, mits de gegevens benodigd
    zijn voor de goede vervulling van de politietaak. Dit verplichtende
    regime geldt niet voor de CID-en (artikel 11 BPolR. en 11
    CID-regeling 1995). Zij kunnen volstaan met verstrekkingen aan de
    projectleiders van tactische onderzoeken en verder aan andere
    RCID-en en het NCID.

    De zogenaamde CID-status is bepalend voor de
    verstrekkingsverplichting. Aangezien naast de 28 CID-eenheden geen
    onderdelen van de politie of organisaties de zogenaamde CID-status
    hebben kan niet zonder meer, ook al is het nodig voor de vervulling
    van de politietaak informatie uit het CID-register worden
    verstrekt. De CID-status heeft geen andere betekenis.

    De voorzitter:
    Wat is dan nog de CID-status, als volgens de wet (red:
    artikel 14 WPolR) elke ambtenaar van politie voor de uitoefening
    van zijn taak toegang kan krijgen tot die registers? Wat is dan in
    hemelsnaam juridisch gezien nog de CID-status? Heeft dat enige
    waarde?
    De heer Patijn:
    Dat je actief informatie gaat inwinnen!
    De voorzitter:
    Maar dat staat nergens! Wat is dat dan toch?
    De heer Patijn:
    Het is iets dat zich in de politiepraktijk heeft ontwikkeld
    en dat dan op een goed moment boven water komt.
    De voorzitter:
    Dus de CID-status is louter de praktijk, maar juridisch
    niks?
    De heer Patijn:
    Nee! Noot Intern in een RCID is doorgaans
    sprake van volledige openheid omtrent de in de centrale registratie
    opgenomen gegevens. Extern – zowel binnen als buiten het korps –
    wordt nogal wisselend geopereerd. De verstrekking geschieden door
    de chef RCID, of door de administratief-rechercheurs, of door de
    medewerkers van de afdeling verwerking of analyse, dan wel door het
    infocentrum. Daarnaast geven runners ook mondeling informatie aan
    de tactische recherche. Soms worden slechts de 4×4
    -informatierapporten uitgegeven, soms geschiedt dit uitsluitend bij
    proces-verbaal door de chef RCID opgemaakt. Verstrekkingen binnen
    het eigen korps gaan veelal mondeling. De schriftelijke
    verstrekking geschiedt binnen het eigen korps slechts voor zover
    dat voor de opbouw van het opsporingsdossier of voor de vervolging
    noodzakelijk is. De verstrekking van door observatie verkregen
    informatie voor zover ondergebracht in de CID-registers geschiedt
    door middel van dezelfde procedure als de overige aanwezige
    CID-informatie. In beginsel wordt elke verstrekking geregistreerd,
    maar de mondelinge informatie-uitwisseling levert geen vermelde
    verstrekking op. Bij n korps wordt de RCID-informatie alleen bij
    proces verbaal verstrekt, maar dan
    alleen wanneer het tactische onderzoek succesvol is afgesloten en
    de informatie nodig is voor de bewijsvoering. De 00-informatie
    (informatie, die wegens herleidbaarheid tot de bron nooit
    operationeel gebruikt kan worden, zie later) wordt in beginsel
    nooit verstrekt, ook niet binnen het eigen korps. Indien de
    RCID-chef constateert dat het tactische onderzoek de verkeerde kant
    op gaat, terwijl hij over 00-informatie beschikt welke kant het wel
    op moet, kan de teamleider van het tactische onderzoek worden
    ingefluisterd. In hoeverre dit standaardpraktijk is, is
    onduidelijk. De toegezegde geheimhouding van de identiteit en zorg
    voor de veiligheid van de informant gaat zo ver dat men een
    moordzaak onopgelost zal laten, zelfs als de oplossing in de als 00
    gekwalificeerde CID-informatie besloten ligt. De beheerder is
    bevoegd verstrekking van gegevens betreffende politieinformanten,
    gegevens uit een CID-register en gegevens die bij verstrekking
    direct gevaar voor de geregistreerden of voor derden kunnen
    opleveren te weigeren, tenzij die gegevens noodzakelijk zijn om
    vast te kunnen stellen of een persoon een CID-subject is (artikel
    11, eerste lid sub b BPolR.). Verder kan verstrekking worden
    geweigerd als de betreffende gegevens slechts konden worden
    verkregen onder de voorwaarde dat deze alleen voor een bepaald doel
    gebruikt zouden worden. Die voorwaarden moet dan wel vastgelegd
    zijn in een proces-verbaal en blijken uit het register (artikel 11
    BPolR.). Daarnaast kunnen op grond van de CID-regeling 1995 bij
    verstrekkingen beperkingen aan het gebruik van de gegevens worden
    opgelegd. Koppeling van CID-registers met andere
    persoonsregistraties vindt eveneens plaats onder dezelfde
    voorwaarden als die gelden voor de gewone
    politieregistraties. Met dien verstande dat de voorwaarde – nodig
    voor de goede

    uitvoering van de politietaak – wordt uitgelegd overeenkomstig het
    doel van het CID-register, te weten dat het noodzakelijk moet zijn
    voor het voorkomen en opsporen van misdrijven die gezien hun ernst
    en frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin ze worden
    gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Het doel
    waarvoor een grijze veld-register is aangelegd – het vaststellen of
    de geregistreerde in samenhang met andere gegevens kan worden
    aangemerkt als CID-subject – beperkt de verstrekkingsmogelijkheid.
    Verstrekking lijkt daardoor alleen plaats te kunnen vinden aan
    personen die daarop aanspraak kunnen maken ingevolge hun
    werkzaamheden bij de CID. Daarop is ten behoeve van het MOT de
    uitzondering gemaakt dat aan hen die gegevens kunnen worden
    verstrekt die noodzakelijk zijn om te kunnen vaststellen of een
    persoon in dat register is opgenomen.

    Ook de koppelingsmogelijkheden worden beperkt door het doel van
    het grijze veld-register (artikel 17, 19 en 20 CID-regeling 1995,
    jo artikel 12 sub b jo 14, tweede lid
    BPolR.). Voor zover bekend heeft de minister van Justitie nog nooit
    gebruikt gemaakt van zijn bevoegdheid ex artikel 6, vierde lid Wet
    politieregisters om in bijzondere gevallen indien het noodzakelijk
    is voor de opsporing van een misdrijf, waardoor de rechtsorde
    ernstig geschokt is, toestemming te geven een politieregister te
    koppelen anders dan hier voor uiteen is gezet.

    Artikel 30 WPolR vormt het sluitstuk op het gesloten
    verstrekkingsregime, in die zin dat wanneer aan en persoon of aan
    een instantie een gegeven uit een politieregister wordt verstrekt,
    hij dat gegeven ingevolge die bepalingen in beginsel geheim dient
    te houden. Verstrekking is alleen mogelijk indien een op de wet
    gebaseerd voorschrift mededeling toelaat, danwel de uitvoering van
    de betrokken taak tot bekendmaking noodzaakt. Door sommigen wordt
    dit laatste wel gezien als een mogelijkheid om aan het gesloten
    verstrekkingsregime te ontkomen, zodat bijvoorbeeld toch
    CID-informatie aan het bestuur verschaft kan worden.

    Wet persoonsregistraties

    Aangezien gegevens slechts mogen worden gebruikt op een wijze
    die met het doel van de registratie verenigbaar is, mag binnen de
    organisatie van de houder alleen het noodzakelijke worden verstrekt
    aan personen die op grond van hun taak van deze gegevens kennis
    kunnen nemen (artikel 6 WPR). Koppeling mag alleen plaatsvinden
    indien de doelstelling van beide registraties dat toelaat en het in
    het reglement is beschreven (artikel 20, tweede lid sub h WPR.)
    (zie hoofdstuk 6 Informatie-inwinning van deze
    bijlage)
    . Indien een rechtspersoon houder is, zal dus een ieder
    buiten de organisatie van die rechtspersoon in beginsel derde zijn.
    Binnen een concern betekent dit, dat de concernmaatschappijen ten
    opzichte van elkaar derden zijn. De WPR kent met betrekking hiertoe
    voor alle persoonsregistraties n hoofdregel: gegevens mogen worden
    verstrekt aan derden voor zover,

    a. zulks voortvloeit uit het doel van de registratie of
    b. wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift dan wel
    c. met toestemming van de geregistreerde.
    Buiten deze gevallen kunnen, voor zover hier van belang,
    uitsluitend op verzoek gegevens aan een derde worden
    verstrekt ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek (uitbesteed
    fenomeenonderwerp) of statistiek (
    misdaadanalyse), danwel op grond van een dwingende en gewichtige
    reden
    , voorzover de persoonlijke levenssfeer van de
    geregistreerde
    daardoor niet onevenredig wordt
    geschaad. Een voorbeeld: de politie vraagt een
    vliegtuigmaatschappij naar de vluchtgegevens van een bepaalde
    persoon. Deze bevraging zal hoogstwaarschijnlijk niet vallen onder
    de a t/m c genoemde gevallen (uitgaande dat vanuit tactische
    overwegingen het niet gewenst is dat de geregistreerde op de hoogte
    wordt gesteld van het verzoek van de politie).

    Derhalve zal onderzocht moeten worden of in casu sprake is van
    een dwingende en gewichtige reden. Naar de woorden van de minister
    van Justitie ten tijde van de totstandkoming van de WPR zal de
    politieman een spoedeisend belang moeten hebben dat op zichzelf
    genomen van voldoende betekenis is. De minister heeft hierbij
    tevens de voorbeelden calamiteiten en noodgevallen gebezigd.
    Noot De Hoge Raad oordeelde dat een redelijke verdenking
    dat een misdrijf, voorzien in de Opiumwet is gepleegd, een zodanig
    dringende en gewichtige reden oplevert dat het verschaffen
    van inlichtingen over telefoonnummers en tenaamstelling van
    telefoonaansluitingen door de PTT op grond van artikel, 11 tweede
    lid WPR in accordance with law (artikel 8, tweede lid EVRM) is en
    dus gerechtvaardigd is. Het spoedeisend belang (bij
    noodgevallen of calamiteiten) lijkt hiermee enigszins
    naar de achtergrond te zijn geschoven. De houder heeft een
    verstrekkingsbevoegdheid en hij is degene die de
    belangenafweging maakt. Aan het vorenstaande doet niet af dat,
    indien gegevens ondanks afwezigheid van een dwingende en gewichtige
    reden worden verstrekt, de mogelijkheid bestaat dergelijke
    informatie in een strafzaak te gebruiken. Noot Als het
    gaat om een publieke of semi-publieke registraties geldt naast
    eerder omschreven hoofdregel een ruimere regeling indien de
    bevrager een persoon of instantie is met een publiekrechtelijke
    taak (bijvoorbeeld de politie). In dat geval kunnen gegevens worden
    verstrekt voor zover de bevrager die gegevens nodig heeft voor
    de uitvoering van zijn taak
    en de persoonlijke levenssfeer
    van de geregistreerde
    daardoor niet onevenredig wordt
    geschaad (artikel 18, derde lid WPR). Dit houdt in dat in
    het geval de CID gegevens opvraagt uit het register van de FIOD er
    geen dringende en gewichtige reden behoeft te worden aangevoerd. Er
    dient slechts te worden onderzocht of de vraagstelling valt binnen
    de taakstelling van de CID en de persoonlijke levenssfeer daardoor
    niet onevenredig wordt geschaad. Ook hier wordt die afweging
    gemaakt door de verstrekker. Voor het beoordelen van de
    toelaatbaarheid van een koppeling zal getoetst moeten worden aan
    bovengenoemde verstrekkingsregel voor (semi)publieke bestanden:
    behoeft de bevrager de gegevens voor de uitvoering van zijn
    (publieke) taak en wordt de persoonlijke levenssfeer van de
    geregistreerde daardoor niet onevenredig geschaad? Noot
    Daarnaast geldt het vereiste dat de mogelijkheid tot koppeling in
    het toepasselijke reglement is geregeld (artikel 18, derde lid
    jo artikel 20, tweede lid sub h WPR). Een voorbeeld: De
    politie koppelt een van haar bestanden met een bestand van
    bijvoorbeeld de FIOD en krijgt daarmee gegevens uit het
    FIOD-register verstrekt, dit mag:

    ad 1. aangezien de politie ex artikel 6 WPolR. jo
    artikel 4 BPolR. mag koppelen met een register van een bijzondere
    opsporingsdienst en voor zover de koppeling in overeenstemming met
    het reglement van het politieregister is;

    ad 2. voor zover de te ontvangen gegevens noodzakelijk zijn voor
    de goede uitvoering van de politietaak; ad 3. indien is voldaan aan
    de hoofdverstrekkingsregel van artikel 11 WPR verstrekking uit
    FIOD-register in overeenstemming met het doel van de registratie,
    wettelijk voorschrift, toestemming geregistreerde of aanwezigheid
    van een dringende en gewichtige reden, alsmede voor zover in het
    reglement ex artikel 20, tweede lid sub h WPR de bevoegdheid tot
    koppelen is opgenomen;

    ad 4. voor zover de ontvanger de gegevens behoeft voor de
    uitvoering van hun taak en de persoonlijke levenssfeer van de
    geregistreerde daardoor niet onevenredig wordt geschaad.
    Verstrekking blijft achterwege in geval van een ambts- of
    beroepsgeheim dan wel een wettelijk verplichting tot geheimhouding
    in een concreet geval (artikel 11, derde lid WPR). De woorden uit
    hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift zijn ontleend aan
    artikel 272 Wetboek van Strafrecht, zij hebben danook dezelfde
    betekenis als in dat artikel. In dit kader kan onder een
    geheimhouder worden verstaan, een ambtenaar, de accountant, de
    notaris en de arts, alsmede bepaalde boven- en ondergeschikte
    personen, zoals de geneesheer-directeur van een ziekenhuis of het
    kantoorpersoneel van de advocaat. De geheimhoudingsplicht vindt
    haar begrenzing in de wettelijke verplichting tot het afleggen van
    een verklaring voor de rechter-commissaris of de rechtbank, dan wel
    de uitlevering van stukken op bevel van de rechter-commissaris,
    behoudens het geval van verschoning. De beroepsuitoefenaars die
    zich op verschoning kunnen beroepen zijn beperkt. Het betreft de
    arts, de geestelijke, de notaris en de advocaat. De Hoge Raad heeft
    ook het verschoningsrecht voor een juridisch medewerker van het
    bureau voor rechtshulp en een reclasseringsmedewerker, voorzover
    het niet betreft zijn voorlichtingstaak aan de rechter, erkend.
    Noot

    Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    Voorzover hier van belang verschaft artikel 17 WIV aan de
    cordinator en het hoofd van de BVD de bevoegdheid zich te wenden
    tot de houder van een verzameling van persoonsgegevens in bij
    machtiging van de minister van Binnenlandse Zaken en de minister
    van Justitie gezamenlijk omschreven gevallen of soorten van
    gevallen. De machtiging dient de duur van de termijn waarvoor deze
    geldt in te houden. Die termijn bedraagt ten hoogste een jaar. In
    het derde lid van artikel 17 WIV worden de bij of krachtens de wet
    (denk aan de Wet Persoonsregistraties) voor een houder van
    dergelijke gegevens geldende voorschriften buiten toepassing
    verklaard. Artikel 17 WIV geldt overigens weer niet voor justitile
    gegevens die krachtens de Wet op de justitile documentatie zijn
    geregistreerd, voor verklaringen omtrent het gedrag en voor
    gegevens ten aanzien waarvan ingevolge artikel 36 van de Wet op de
    justitile documentatie een geheimhoudingsplicht geldt. Met
    toepassing van artikel 17 WIV kan de BVD derhalve toegang hebben
    tot het CID-register en het grijze veld-register alsmede tot
    gegevens opgeslagen in het HKS.

    Voor de samenwerking tussen het openbaar ministerie en de
    politie enerzijds en de BVD anderzijds is artikel 22 WIV van
    belang. In het eerste lid is bepaald dat de leden van het openbaar
    ministerie, door tussenkomst van de procureur-generaal, mededeling
    aan de BVD doen van de te hunner kennis gekomen gegevens, die zij
    voor de BVD van belang achten. De onder de procureur-generaal,
    portefeuillehouder BVD vallende landelijk officier van justitie
    speelt bij de verstrekking van gegevens aan de BVD een rol. Voor de
    ambtenaren van de regiopolitie, de grensbewaking en de Koninklijke
    Marechaussee geldt een soortgelijke verplichting. Gegevens die voor
    de dienst van belang zijn dienen zij te verstrekken aan de
    korpschef of aan ambtenaren als bedoeld in artikel 18 WIV. Deze
    zenden de gegevens, indien zij dat van belang achten, aan de BVD.
    Artikel 22 , derde lid WIV biedt de mogelijkheid van overleg tussen
    de procureur-generaal en het hoofd van de BVD. Alle betrokkenen bij
    de uitvoering van de WIV zijn verplicht tot geheimhouding, ook
    nadat de betrokkenheid is beindigd (artikel 23, eerste lid WIV).
    Deze verplichting geldt niet tegenover degene aan wie de ambtenaar
    ondergeschikt is (artikel 24, eerste lid WIV). Bij optreden als
    getuige of deskundige in een rechtsgeding kan de
    geheimhoudingsplicht door een schriftelijke ministerile ontheffing
    worden doorbroken (artikel 24, tweede lid WIV). De staatsveiligheid
    wordt als een belang van zo primaire waarde beschouwd dat aan de
    bescherming daarvan prioriteit moet worden gegeven ten opzichte van
    de waarheidsvinding in strafzaken. Het gaat hier om een
    verschoningsrecht voor hetgeen de betrokken ambtenaar in
    functioneel verband tot zijn opdracht heeft vernomen of hem is
    gebleken. Het gaat hier om een uitbreiding van de klassieke
    geheimhouders (arts, notaris, geestelijke en advocaat) als bedoeld
    in artikel 218 Sv.

    8.4.2 Feitelijke toepassing

    Algemeen

    Verstrekking van gegevens is de uitgifte van een gegeven uit een
    register aan een derde. Verstrekking vindt visa versa plaats binnen
    een regionaal politiekorps, tussen de korpsen onderling, tussen
    korpsen en bijzondere opsporingsdiensten, tussen korpsen en
    bestuur, alsmede tussen korpsen en particulieren. De verstrekking
    geschiedt mondeling of schriftelijk. In de politiecultuur komen
    informele verstrekkingen voor aan andere instanties en
    particulieren. Daarnaast komen ook verstrekkingen bij
    proces-verbaal voor. In dat geval wordt de inhoud van de
    geregistreerde gegevens weergegeven in een proces-verbaal en aldus
    vrijgegeven. Afgezien van de CID-registers zijn de politieregisters
    gevuld met gegevens, die zonder nadere voorwaarden bruikbaar zijn
    in het kader van de vervulling van de politietaak. Indien de
    bevraging past in dit kader geldt voor de houder van een
    politieregisters een verplichting tot verstrekking. Van deze
    verplichting zijn onder omstandigheden uitgezonderd de
    CID-registers, de tijdelijke registers en de registers aangelegd
    ten behoeve van de hulpverlenende taak van de politie. Voor de
    registers die bij de politie worden gehouden, maar die niet zijn
    terug te voeren op de politietaak ex artikel 2 Politiewet 1993
    geldt het regime van de Wet persoonsregistraties. Dit betekent bij
    bevraging voor de houder van het register dat hij een afweging van
    belangen moet maken. De gewone opsporingsambtenaar kan alle
    hiervoor genoemde opsporingsregisters (laten) bevragen.

    Wat een probleem lijkt is om informatie uit een tactisch
    onderzoek die niet rechtstreeks bruikbaar zijn voor dat onderzoek
    op te slaan en toegankelijk te maken voor eventueel later
    onderzoek. Slechts via HKS zijn immers de operationeel gebruikte
    gegevens terug vinden. Voorts is een praktische moeilijkheid dat de
    informatie uit een lopend onderzoek die bruikbaar is voor een ander
    onderzoek of op zichzelf voldoende grond is voor een nieuw
    zelfstandig onderzoek niet kan worden vrijgegeven zonder het eerste
    onderzoek te schaden. Voor bijvoorbeeld de telefoontap is het
    aanleveren van de informatie aan de CID geen begaanbare weg. In het
    ene
    korps/arrondissement (Haaglanden/Den Haag) gaat in zo’n geval de
    informatie via de rechter-commissaris terug naar de politie en in
    het andere (Amsterdam) verstrekt de met afluisteren belaste
    opsporingsambtenaar of teamleider van het onderzoek de informatie,
    eventueel met de mededeling dat gezien de huidige stand van het
    onderzoek over de tap als zodanig thans geen mededelingen kunnen
    worden gedaan, maar mogelijk in een later stadium wel, danwel dat
    niet uitdrukkelijk de tap als bron wordt genoemd, maar slechts
    wordt vermeld dat het gaat om informatie uit lopend onderzoek.

    Afhandelingscode en verstrekking van
    CID-informatie

    Bij de evaluatie van de ingewonnen inlichtingen staat naast een
    betrouwbaarheidscode ook een afhandelingscode. De
    betrouwbaarheidscode is niet alleen van belang voor de
    misdaadanalyse, maar uiteraard ook voor de politiedienst die van de
    inlichtingen operationeel gebruik wil maken. De waardering voor
    bruikbaarheid (afhandelingscodes) is:

    00. kan niet gebruikt worden;
    01. alleen gebruiken na overleg met afzender;
    10. operationeel te gebruiken, afzender niet vermelden;
    11. operationeel te gebruiken.
    De gebruikte coderingen spreken haast alle voor zich. Over de
    00(dubbel-nul)-informatie moet nog worden opgemerkt dat de reden om
    bepaalde gegevens niet voor operationeel gebruik vrij te geven
    gelegen is in de bescherming van de bron. Het verzwijgen van de
    identiteit van de informant is zelden afdoende bescherming. De aard
    en inhoud van de gegevens zijn vaak van dien aard dat het voor de
    betrokkenen duidelijk zal zijn wie de inlichtingen aan de politie
    heeft verstrekt. Om die reden kan de informatie ook zonder
    bronvermelding niet worden vrijgegeven. De 00-informatie wordt in
    beginsel niet voor tactisch onderzoek verstrekt. Wel komt voor dat
    de RCID-chef de 00-informatie de teamleider van het tactische
    onderzoek influistert. De 00-informatie kan wel tussen de RCID-en
    worden uitgewisseld, al gebeurt dat niet altijd. Zo wordt volgens
    RCID Haaglanden de 00 wel binnen het ressort uitgewisseld, maar
    niet daarbuiten in verband met vermeende lekken elders in de
    politie-organisatie. Noord-Oost Gelderland meldt dat alle
    00-informatie aan de NCID wordt verstrekt en zonodig aan alle
    RCID-en.

    De verstrekkingen van CID-informatie geschieden mondeling, door
    middel van een zogeheten 4×4-formulieren of door middel van een
    proces-verbaal van de chef-CID. De mondelinge verstrekkingen en die
    door middel een 4×4 kunnen doorgaans worden gedaan door alle
    CID-medewerkers, zowel de informatierechercheurs als de
    administratieve krachten die het systeem feitelijk beheren.

    Van de omvang van de mondelinge verstrekking is geen beeld te
    krijgen. In beginsel zal ook bij een mondeling (telefonische)
    bevraging in het geautomatiseerde bestand een aantekening worden
    gemaakt van de bevraging. In Octopus wordt automatisch een
    verstrekkingenkaart gemaakt, indien op het hoofdmenu de
    keuze verstrekkingen wordt gemaakt. Deze automatische registratie
    vindt niet plaats als aan de hand van de keuzemogelijkheid zoeken
    de informatie op de terminal wordt gezet. Bij eerste bevraging met
    name als deze via de runners loopt, zal via de menukeuze zoeken.
    Schriftelijke verstrekkingen gaan uitsluitend bij proces-verbaal,
    en dan alleen indien de verstrekking in schriftelijke vorm nodig is
    voor de dossiervorming. Bij de schriftelijke verstrekking kan de
    automatische registratie niet worden ontlopen. Zuid-Holland-Zuid
    heeft een eigen CID-bestand onder de naam Frits. Daar worden de
    verstrekkingen handmatig bijgehouden. Het verstrekkingenbestand
    geeft geen adequaat beeld van de verstrekking.

    In Drenthe worden de verstrekkingen (mogelijkerwijs alleen de
    4×4) met de pen bijgehouden op A4-tjes, waarop in onderscheiden
    velden wordt aangegeven het nummer van het informatierapport, datum
    verstrekking, aan wie versterkt is, de korte inhoud van de
    informatie of het onderwerp en overige opmerkingen. In
    Gelderland-Zuid worden de verstrekkingen, zowel 4×4 als in
    proces-verbaalvorm bijgehouden aan de hand van de postregistratie:
    nummer van het poststuk, geadresseerde, datum, kenmerk (gelijk aan
    het nummer van het poststuk) alsmede een classificatie (niet
    toegelicht).

    Indien CID-informatie een rol in het strafdossier moet spelen
    zal de informatie worden verstrekt door middel van een
    proces-verbaal van de chef RCID. In dat verbaal worden de
    inlichtingen uit de CID-informatierapporten opgenomen en wordt
    melding gemaakt van de evaluatiecodering. Alle overige gegevens,
    zoals data van de aan het verbaal ten grondslag liggende rapporten,
    de namen van de informatierechercheurs, het nummer van de informant
    en dergelijke worden weggelaten. De onderscheiden RCID-en hanteren
    overigens niet een eensluidende introductie in het verbaal. Elke
    RCID heeft zijn eigen standaardformulering. In beginsel wordt de
    gehanteerde methode om aan de informatie te komen in het midden
    gelaten. De achterliggende CID-informatierapporten komen nooit op
    tafel van de rechter. Zo nodig zal de chef RCID op de
    terechtzitting als
    getuige verschijnen. Inzet bij de verstrekking van CID-informatie
    is de waarborging van de anonimiteit van de bron. Dit leidt soms
    tot versluierde vastlegging en verstrekking.

    De voorzitter:
    Kunt u de U-bochtconstructie nog even uitleggen?
    De heer Van Steeg:
    Ja, soms denk ik: je hebt een U-en een
    L-bochtconstructie.
    De voorzitter:
    Legt u ze allebei dan uit.
    De heer Van Steeg:
    De U-bochtconstructie betreft in mijn beleving de situatie
    dat er in Utrecht bijvoorbeeld een informatie binnenkomt, waarvan
    je zegt: om afschermingstechnische redenen kan het feit niet in de
    openbaarheid komen dat het uit Utrecht komt. Wij zoeken dan een
    partner, bijvoorbeeld Amsterdam, en wij vragen aan Amsterdam:
    willen jullie deze informatie overnemen en vervolgens terug laten
    komen als zijnde informatie in Amsterdam ingewonnen, en die terug
    bij Utrecht insluizen? Dat is de U-bochtconstructie.
    De heer Vos:
    Wat zijn, voor alle duidelijkheid, afschermingstechnische
    redenen?
    De heer Van Steeg:
    Afschermingstechnische redenen zijn er, indien, als de
    informatie zoals die is opgemaakt, in de openbaarheid komt – dus te
    zijner tijd in een proces-verbaalzal worden opgetekend – de

    informant niet veilig is. Dan zal iedereen uit de omgeving van
    de verdachte, de medeverdachten of een hoofdverdachte, bedenken en
    zien: h, dit komt van mijnheer X af.
    Noot
    De voorzitter:
    Dan nu de uitleg van de L-bocht.
    De heer Van Steeg:
    De L-bocht houdt in, dat Utrecht de informatie opmaakt. Om
    redenen die ik zojuist noemde, kan de informatie niet uit Utrecht
    komen. De informatie is bijvoorbeeld bestemd voor het korps
    Amsterdam. In dat geval maak je de informatie op en je vraagt of ze
    in Amsterdam die informatie over willen nemen op hun papier.
    Vervolgens geef je die aan de
    tactische recherche in
    Amsterdam. Dan heb ik niet de controle dat in dat korps dezelfde
    waardering aan de informatie wordt gegeven als wij er in Utrecht
    aan geven, maar als later dingen getoetst zouden moeten staan,
    staan wij voor de aangeleverde de informatie. Hierover ging de
    vraag van de heer Rabbae. De informatie staat dus in ons systeem
    als B3 aangemerkt. Als de informatie er elders als B2 uitkomt,
    hebben ze daar malversatie gepleegd. Maar ik heb dat nog nooit
    gemerkt. Laat dat duidelijk zijn.
    Noot

    Bij de verstrekkingen door de CID-en onderling speelt uiteraard de
    beschikbaarheid van de informatie een rol. De eigen prioriteiten
    van de CID-en kunnen de behoefte aan informatie elders te kort
    doen.

    De voorzitter:
    Ons bleek tijdens ons voorbereidende werk, dat bepaalde
    regio’s niet tevreden waren over de informatie die zij van u kregen
    over grote onderzoeken die zij draaiden. Dit geldt bijvoorbeeld
    voor het

    kernteam Randstad noord en midden, het zgn. KTR. Hoe komt
    dat?

    De heer Van Looijen:
    Zij krijgen wel informatie van ons, alleen is hun doelgroep
    niet onze doelgroep. Wij zoeken dus niet actief informatie in hun
    doelgroep. Zij zijn met die groep bezig en onze informatievergaring
    is dan alleen passief. De informatie die binnenkomt, gaat wel naar
    hen toe.
    Noot

    Verstrekkingen uit registers van de Binnenlandse
    veiligheidsdienst.

    Artikel 13, eerste lid, WIV schrijft voor dat de diensten
    elkaar, mede door het verschaffen van gegevens, zoveel mogelijk
    medewerking verlenen. De mogelijkheid tot informatie-uitwisseling
    tussen de Binnenlandse veiligheidsdienst en de Militaire
    inlichtingendienst is daarmee onbegrensd. In artikel 14 WIV is de
    zorg voor geheimhouding van gegevens en bronnen alsmede voor de
    veiligheid van personen met wier medewerking gegevens worden
    verzameld opgedragen aan de cordinatoren en hoofden van de
    diensten. De bepaling biedt daarmee onder meer bescherming aan
    informanten en agenten. Op grond van artikel 16, tweede lid WIV
    verstrekt het hoofd van de BVD gegevens aan derden, waarbij hij
    zich gedraagt naar de aanwijzingen van de minister van Binnenlandse
    Zaken. Verstrekkingen aan anderen dan aan overheidsorganen behoeft
    de machtiging van de minister van Binnenlandse Zaken. De
    verstrekkingen geschieden altijd in de vorm van een ambtsbericht.
    De artikelen 11 en 12 WIV bieden de grondslag voor de verstrekking
    van gegevens aan overheidsorganen.

    Artikel 13, tweede lid WIV regelt de gegevensuitwisseling met de
    veiligheidsdiensten van andere mogendheden.

    De heer Rabbae:
    Wat bepaalt de grens van de informatie-uitwisseling
    tussen u en een zusterinstelling in het buitenland?
    De heer Van Helten:
    De informatie-uitwisseling moet altijd kloppen met de
    taakstelling van de dienst en zijn bevoegdheden en
    verantwoordelijkheden. Dat geeft een kader waar wij niet buiten
    mogen treden.
    De heer Rabbae:
    Dat is het enige criterium?
    De heer Van Helten:
    Nee, dat hangt van het onderwerp af. Er zal altijd een zeer
    kritisch blik worden geworpen op de mogelijkheid dat men
    bijvoorbeeld vanuit het buitenland tracht invloed uit te oefenen op
    de Nederlandse

    situatie. Dat is een heel sterke beperking.

    De heer Rabbae:
    Het is niet afhankelijk van de vraag of er in het andere
    land al dan niet sprake is van wetgeving omtrent
    privacy-bescherming?
    de heer Van Helten:
    Dat is een zeer belangrijk punt.
    De heer Rabbae:
    Ook in de uitwisseling van informatie tussen geheime
    diensten?
    De heer Van Helten:
    Ja, want wij zijn gehouden aan onze eigen
    privacy-voorschriften en die voorschriften worden niet terzijde
    gelegd als wij spreken met een buitenlandse zusterdienst.

    Noot

    Uitwisseling van gegevens tussen politie, bijzondere
    opsporingsdiensten en de Koninklijke

    marechaussee

    Voor zover de samenwerking gegevensuitwisseling tussen politie
    en bijzondere opsporingsdiensten meebrengt, behoeft aandacht dat de
    respectievelijke registers door twee wettelijke regimes wordt
    bestreken: de Wet Politieregisters en de Wet Persoonsregistraties.
    Bezien wij achtereenvolgens verstrekking van informatie van de
    politie aan de bijzondere opsporingsdiensten en vervolgens
    verstrekking van informatie van de bijzondere opsporingsdiensten
    aan de politie, dan vallen enkele knelpunten op.

    Artikel 14 Wet Politieregisters regelt de gegevensverstrekking
    door de politie aan de bijzondere opsporingsdiensten. Volgens dit
    artikel worden aan bijzondere opsporingsdiensten in dienst van een
    publiekrechtelijk lichaam gegevens uit politieregisters verstrekt,
    voor zover de bijzondere opsporingsdiensten deze behoeven ter
    opsporing van strafbare feiten bij het onderzoek waarvan zij zijn
    betrokken. Verstrekking van CID-informatie aan de bijzondere
    opsporingsdiensten stuit af op het feit dat de bijzondere
    opsporingsdiensten (nog) geen CID-status hebben. Wel zijn de AID,
    ECD en DRZ reeds begonnen met een eigen CID-afdeling en heeft de
    FIOD de beslissing hiertoe een half jaar aangehouden.
    Noot Deze vier diensten hebben CID-status aangevraagd.
    Binnen het ministerie van Justitie circuleert een concept
    wetsontwerp dat de mogelijkheid opent om bij Algemene maatregel van
    bestuur aan de bijzondere opsporingsdiensten CID-status te
    verlenen. Als dat zover komt, zullen belangrijke delen van de
    bestanden wel formeel onder de Wet op de Politieregisters komen te
    vallen. In dat geval zal de informatie-uitwisseling van
    CID-informatie met de politie op basis van volkomen wederkerigheid
    kunnen plaatshebben.

    Het ontbreken van CID-status wordt doorgaans als een gemis
    ervaren, Noot waarbij drie redenen worden genoemd. Ten
    eerste krijgen bijzondere opsporingsdiensten hierdoor geen
    toegang
    tot voor hen relevante informatie die aanwezig is bij
    de politie. Ten tweede hebben de bijzondere opsporingsdiensten zelf
    te maken met een toenemend aantal personen dat wel als informant,
    maar niet als getuige te boek wil staan. In sommige gevallen worden
    informanten dan ondergebracht bij een RCID, waarbij een
    functionaris van een bijzondere opsporingsdienst al dan niet als
    runner meeloopt. Ten derde krijgt de politie, door de beperkte
    imput
    in het CID-bestand van de kant van de bijzondere
    opsporingsdiensten, soms onvoldoende inzicht in bepaalde
    informatie, in het bijzonder die welke de verwevenheid van onder-
    en bovenwereld in beeld brengt. Volgens sommigen bevat de
    CID-subjecten index (CID-SI) op dit moment te weinig informatie
    over rechtspersonen. Behoefte lijkt te bestaan om, bijvoorbeeld in
    geval van een aanbesteding, de rechtspersonenindex van CID-SI net
    zo te kunnen gebruiken als de lijst met MOT-meldingen: zo zou men
    eventuele criminele contacten van een aanbestedende rechtspersoon
    snel kunnen achterhalen. Indien de CID-status van de bijzondere
    opsporingsdiensten een feit wordt, zou een landelijke CID-officier
    van justitie dit proces kunnen sturen en de RCID-officier zou dan
    de leiding kunnen hebben in een concreet onderzoek. Anderen
    relativeren het belang van de gewenste CID-status. Wat het eerste
    argument betreft, omdat het in concrete, gezamenlijke onderzoeken
    wettelijk wel mogelijk is om CID-informatie van de politie te
    verkrijgen. Dat geldt in het bijzonder voor samenwerking in de
    kernteams.

    Er bestaan voor de AID, de FIOD en de ECD convenanten met de
    Landelijk CID, waarin de part-time werkzaamheden van liaisons van
    de bijzondere opsporingsdiensten worden geregeld. Deze covenanten
    zijn echter nog niet ten departemente bekrachtigd.

    Wanneer gegevens van de CRI komen, wordt bij de behandeling
    daarvan gesimuleerd dat de bijzondere opsporingsdienst reeds onder
    de Wet Politieregisters valt. In de kernteams wordt aan een
    toegevoegde medewerker afkomstig van een bijzondere
    opsporingsdienst dikwijls al dan niet beperkte CID-status verleend.
    Wat het tweede argument betreft wordt het zachte karakter van
    CID-informatie en het runnen van informanten niet geacht goed te
    passen bij met name het concrete vermoeden van het gepleegd hebben
    van fiscale delicten waarop de FIOD normaliter acteert. Een CID zou
    met het oog op het tweede hiervoor genoemde argument daarom slechts
    van beperkt belang zijn. Met het oog op het derde genoemde punt is
    ook wel aangevoerd dat het met name een probleem van de politie is
    als ze geen informatie van de bijzondere opsporingsdiensten kunnen
    krijgen, bij gebrek aan CID-status van de bijzondere
    opsporingsdiensten.

    Informatieverstrekking door de bijzondere opsporingsdiensten aan de
    politie geschiedt nu op grond van artikel 18, derde lid Wet
    Persoonsregistraties. Het derde lid van dit artikel bepaalt
    namelijk dat een dergelijke verstrekking uitsluitend mag geschieden
    op grond van een daartoe strekkend verzoek. Het aanleveren van
    informatie door een bijzondere opsporingsdienst aan een CID, omdat
    de informatie wel eens interessant zou kunnen zijn is juridisch dus
    omstreden. Bovendien mag de persoonlijke levenssfeer door de
    verstrekking niet onevenredig worden geschaad.

    Op grond van de geheimhoudingsplicht die voor alle bijzondere
    diensten is omschreven, ontstaan soms moeilijkheden met het
    verstrekken van gegevens aan de politie.
    Voorbeeld: Het GAK beschouwt de politie als een externe instantie,
    waaraan op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 100
    Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1995 geen informatie verstrekt
    kan worden; dit artikel staat slechts uitzonderingen toe als er een
    wettelijke plicht is tot verstrekking van de informatie en die
    plicht bestaat niet. In de praktijk vraagt het GAK de politie om de
    vraag via de officier van justitie toe te zenden. Op grond van de
    inlichtingenplicht aan de officier van justitie ex artikel 162,
    tweede lid Sv verstrekt het GAK dan wel inlichtingen. Ook aan de
    GAK-opsporingsambtenaren worden door GAK-medewerkers geen
    inlichtingen ten behoeve van de politie verstrekt, omdat dan niet
    is voldaan aan de eis van artikel 6.2 Wet Persoonsregistraties. Het
    betreft dan namelijk een indirecte verstrekking aan derden. Ten
    aanzien van de FIOD geeft de staatssecretaris van Financin in
    voorkomende gevallen ontheffing van de geheimhoudingsplicht voor
    het verstrekken van informatie aan de politie. Indien de AID, de
    politie of het openbaar ministerie belastinginformatie wil hebben
    gebeurt zulks echter eerst na een formeel daartoe strekkend
    verzoek.

    De heer De Graaf:
    Heeft u ter zake zelf opsporingsactiviteiten,
    onderzoeksactiviteiten ondernomen, respectievelijk daarvoor
    toestemming gegeven?
    Mevrouw Gonzales:
    Neen. Op een gegeven moment is er een gerucht geweest dat ik
    zou hebben geprint op journalisten. Dat is volstrekt onjuist. Er is
    ook een gerucht geweest dat ik allerlei financile zaken zou hebben
    nagezocht van een aantal journalisten. Dat is in zoverre juist dat
    ik van een paar journalisten bij de
    FIOD op grond van
    artikel 17 (moet zijn: 18 lid 3, red.)
    van de Wet
    persoonsregistraties heb gevraagd om de

    belastingleggers te lichten. Die heb ik ook samen met een
    FIOD-medewerker bekeken. Dat leverde verder niets op en toen is het
    afgelopen.

    De heer De Graaf:
    Waarom deed u dat?
    Mevrouw Gonzales:
    Omdat het erop leek, op grond van diverse bronnen, dat een
    paar journalisten zich in deze periferie bevonden, dus hand- en
    spandiensten verrichtten voor criminele organisaties.
    De heer De Graaf:
    Had u redenen om hen als verdachte aan te merken?
    Mevrouw Gonzales:
    Als een subject, ja.
    De heer De Graaf:
    Als een subject?
    Mevrouw Gonzales:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Zijn zij ook als CID-subject geregistreerd?
    Mevrouw Gonzales:
    Neen, u moet dan aan het grijze veld denken.
    De heer De Graaf:
    Zijn zij als grijze-velder geregistreerd?
    Mevrouw Gonzales:
    Neen, dat heb ik niet laten doen. Ik wilde eigenlijk zien of
    daar iets uit te halen was om hen dan ook volledig als zodanig in
    te schrijven. En nogmaals: het heeft niets opgeleverd. Dus de
    geruchtenstroom die er was…
    De heer De Graaf:
    U bent betrekkelijk abstract over de aanleiding die er was
    om naar de
    FIOD te gaan en daar leggers in te zien.
    Mevrouw Gonzales:
    Het gerucht was niet alleen dat men bewust informatie in
    kranten plaatste om mensen te beschadigen of om onderzoeken te
    frustreren. Het vrij hardnekkige gerucht was ook dat men op de
    loonlijst stond van een aantal criminelen.
    De heer De Graaf:
    Dat werd uit CID-informatie zichtbaar?
    Mevrouw Gonzales:
    Ja. (…)
    De voorzitter:
    Had u nu op een bepaald moment verdachten of was het
    pro-actief, om het zo maar te zeggen?
    Mevrouw Gonzales: Dat laatste:
    pro-actief.
    De voorzitter:
    De rechtsgrond is dan: zolang de FIOD mij dat geeft,
    kan ik dat doen.
    Mevrouw Gonzales:
    De rechtsgrond is artikel 17 (moet zijn: 18 lid 3, red.) van
    de Wet persoonsregistraties, waarbij de
    FIOD uiteraard een
    eigen verantwoordelijkheid heeft, en zijn wettelijke opheffing dat
    hij vertrouwelijke informatie kan laten zien aan een andere
    opsporingsambtenaar. Aan die vereisten is voldaan. (…)
    De voorzitter:
    Even terug naar de FIOD. Als de FIOD die
    informatie niet had willen geven, had u geen been gehad om op te
    staan.
    Mevrouw Gonzales:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    Dan gaat u dus naar binnen en zegt: ik ben officier en ik
    heb dat nodig voor de uitoefening van mijn functie?
    Mevrouw Gonzales:
    Ja, maar ik heb wel iets meer verteld dan dat.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik wel, maar het is dan toch het gebruiken van
    een opsporingsmethodiek, waar men vrijwillig op kan antwoorden. U
    had op dat moment geen bevoegdheden om iets op te vragen. Als men
    had gezegd: nee, dat doen wij niet, dan had u met lege handen
    gestaan.
    Mevrouw Gonzales:
    Dat klopt. Noot
    De voorzitter:
    Ik wil u nog n heel ander ding vragen. Verleden week heeft
    de officier van justitie mevrouw Gonsalez hier gesproken over het
    bezoek dat zij aan de
    FIOD heeft gebracht om leggers van
    enkele journalisten in te zien. Bent u daarbij betrokken
    geweest?
    De heer Bakker:
    Ja. Zij heeft een verzoek om informatie aan mij
    gericht.
    De voorzitter:
    U had kunnen weigeren, omdat het ging om een pro-actief
    onderzoek, waarbij zij zich in het verhoor baseerde op de Wet
    persoonsregistraties.
    De heer Bakker:
    Mijn perceptie van de vraagstelling is geweest dat zij deze
    vraagstelling heeft gedaan in februari 1995. Wij hadden
    besprekingen in het kader van de bijdrage van de
    FIOD aan
    het
    kernteam, en mijn perceptie op dat moment was ook dat
    die vraagstelling plaatsvond in het kader van haar rol als

    CID-officier van dat kernteam. Die informatie heeft zij
    aan mij gevraagd, dus in het kader van een strafrechtelijk
    onderzoek wat zich bevindt in de GVO-fase. Dat was de perceptie die
    ik op dat moment had van haar vraagstelling. Ik heb dat voorgelegd
    aan het plaatsvervangend hoofd van de
    FIOD, gelet op het
    karakter van de vraagstelling. Dat karakter past in de
    mogelijkheden om in deze fase van het onderzoek de informatie
    beschikbaar te stellen. Wat ik vervolgens heb gedaan, is de leggers
    van deze mensen op te vragen binnen de belastingdienst. Ik heb daar
    persoonlijk naar gekeken; daar zijn slechts heel weinig mensen
    binnen de
    FIOD van op de hoogte, gelet op het karakter van
    de vraagstelling. Er was een vermoeden van relaties tussen
    criminelen en deze journalisten. De vraagstelling was of uit de
    gegevens van deze mensen zou blijken dat wellicht een veel groter
    uitgavenpatroon of vermogen aanwezig is…
    De voorzitter:
    Of betalingen krijgen…
    De heer Bakker:
    Precies. Meer dan wellicht mogelijk is in hun positie.
    Noot
    De heer Bakker:
    Ik ging ervan dat hier sprake was van een strafrechtelijk
    onderzoek, een gerechtelijk vooronderzoek, waarbij in het kader van
    het onderzoek dat daar plaatsvindt een relatie zou zijn en
    informatie zou moeten opkomen…
    De voorzitter:
    Maar dat deze journalisten…
    De heer Bakker:
    Het hoeft niet zo te zijn dat de journalisten verdacht zijn,
    het kan ook zijn dat onderzoekssubjecten, gegevens van derden, van
    belang zijn voor hoofdsubjecten of subjecten uit het onderzoek.

    Noot

    Voor het ogenblik lijkt het erop dat bij de FIOD de
    strafrechtelijke informatie dossier-gewijs wordt opgeslagen en dat
    verder vertrouwd wordt op het geheugen. De DIC heeft
    Douanerecherchemateriaal wel in de computer. De Douanerecherche
    houdt volgens een spreker een register malafide ondernemingen bij
    in het kader van de BTW-fraude, anderen ontkennen dat.

    Informatieverstrekking van toezichthouders (belastingambtenaren
    en douane) aan de FIOD is formeel niet problematisch. Opmerkelijk
    is dat de douane op Schiphol geen contact zoekt met de
    Douanerecherche maar rechtstreeks op de marechaussee en de politie
    is gericht. De belastingcontroleur die functioneert in het
    Amsterdamse team voor de Noord-Zuidlijn heeft geen ontheffing van
    zijn geheimhoudingsplicht. Officieel kunnen er dan ook geen
    belastinggegevens over bijvoorbeeld aannemers verstrekt worden aan
    het team. Het is niet duidelijk of dit weleens gebeurt. Op het
    moment heeft de Directie rechtspersonen en criminaliteit van het
    ministerie van Justitie toegezegd gegevens te verlenen over
    rechtspersonen aan het Amsterdamse team. Hierbij zijn
    belastinggegevens eveneens betrokken.

    Een respondent die werkzaam is binnen een kernteam als
    FIOD-ambtenaar geeft aan dat merkwaardig genoeg uit bronnen van
    Financin absoluut geen gegevens worden verstrekt aan de
    FIOD-medewerkers in de kernteams als er geen fiscaal belang is.
    Sommigen nuanceren deze opmerking door te stellen dat naleving
    hiervan sterk afhangt van de aard van de relatie tussen de
    diensten.

    Wanneer de band verandert van een zakelijke naar een collegiale
    en soms zelfs vriendschappelijke, is er eigenlijk geen toezicht
    meer op de informatie die precies wordt ingewonnen. Op een gegeven
    moment heeft niemand eigenlijk meer zicht op het feit of bij de
    informatievoorziening gehandeld wordt volgens de richtlijnen.
    De FIOD kan belastinggegevens onder omstandigheden weer verstrekken
    aan de politie. De DIC informeert de politie in de regel via de
    FIOD maar heeft ook rechtstreekse contacten. Zo werd de CRI, met
    name het maritieme informatiepunt, in september 1994 benaderd door
    het DIC over een producent in vruchtesappen, die voor de politie
    zou werken. Ook levert de FIOD soms gegevens van de belastingdienst
    desgevraagd door aan de BVD.

    Omgekeerd informeert de FIOD de CRI en de CID over de voortgang
    van bepaalde zaken. Dit contact wordt vergemakkelijkt door een
    liaison officer (verbindingsofficier) die is gedetacheerd door de
    FIOD bij de CRI. De FIOD levert ook wel opsporingsgegevens terug
    aan de belastingdienst. Wanneer uit een huiszoeking interessante
    informatie voor de belastingdienst komt dan wordt wel om
    toestemming van de officier van justitie of de rechter-commissaris
    gevraagd om deze te mogen doorspelen. Anderen maken evenwel van
    ieder die aangehouden gaat worden een fiscaal rapportje op.

    Per 1 januari 1995 is het Cordinerend platform Schiphol
    opgericht om tot betere samenwerking en informatie-uitwisseling
    tussen alle op Schiphol operende controlediensten te komen. Naast
    de AID nemen onder meer de Douane, de Kmar Luchtvaart, de ECD, en
    de Inspectie milieuhygine deel. Het opvragen van informatie uit
    CID-registers door de Kmar geschiedt op basis van de algemene
    benoeming tot gerechtigde door de Minister. De chef CID van de Kmar
    participeert in het CID overleg. Er zijn geen belemmeringen bij de
    uitwisseling van CID-informatie. CID-informatie die van belang is
    voor de BVD wordt via een contactman vertrekt.

    Voor vluchtinformatie wordt weleens een reisbureau benaderd.
    Tips uit het buitenland lopen via persoonlijke contacten of via de
    verbindingsofficieren van de CRI. De Kmar-CID wordt regelmatig
    bevraagd door andere CID-en, met name over namen op vluchtlijsten.
    De informatieuitwisseling met in het bijzonder de FIOD gaat zeer
    moeizaam.

    Onregelmatige verstrekkingen

    In het old boys netwerk worden gemakkelijk gegevens
    uitgewisseld. Dit geldt tussen politiefunctionarissen, maar ook
    tussen politiemensen en ex-politiemensen, die bijvoorbeeld bij
    particuliere beveiligingsdienstenwerken. Het gaat daarbij zowel om
    gegevens uit politieregisters als registers waartoe
    opsporingsambtenaren makkelijk toegang hebben, zoals het
    kentekenregister.

    In de KURAS-zaak betrof het onregelmatige verstrekking van
    politile gegevens (zoals HKS en/of CID-informatie) aan het
    particulier recherchebureau KURAS.

    De voorzitter:
    Ik heb ergens gelezen, dat er 33 contacten zijn geweest
    tussen CID-runners en KURAS. Zegt u dat er 32 keer sprake was van
    eenrichtingverkeer?
    De heer Van Steeg:
    Ik denk grotendeels eenrichtingverkeer.
    De voorzitter:
    Grotendeels?
    De heer Van Steeg:
    Er is wel een keer een vraag gesteld, zoals aan andere
    contacten ook wel een vraag gesteld is. Als er een
    opsporingsonderzoek is en ik wil van mijnheer X weten hoe het met
    mijnheer Y zit, dan kan ik daarvoor mijnheer X benaderen. Zo was
    het ook in de KURAS-zaak. Grotendeels ging het hier echter om
    contacten van KURAS naar ons.
    De voorzitter:
    Maar is dit nu een voorbeeld en geeft dit aan hoe een
    old-boys-netwerk in de praktijk werkt en hoe particuliere
    recherchebureaus in de praktijk aan hun extra informatie komen? Of
    is het meer dan dat?
    De heer Van Steeg:
    Ik denk dat dit er een voorbeeld van is.
    De voorzitter:
    En u vindt daar eigenlijk niets onrechtmatigs aan?
    De heer Van Steeg:
    Ik vind het onrechtmatig dat door de politie informatie
    verstrekt wordt aan, in dit geval, de leden van KURAS, maar ik vind
    het niet onrechtmatig als wij informatie vragen of informatie
    krijgen van bijvoorbeeld KURAS.
    De voorzitter:
    Nu zegt blijkbaar de leider van KURAS: zo is het helemaal
    niet; wij hebben duidelijk een ruilhandel met de dames en heren van
    de politie in Utrecht opgezet.
    De heer Van Steeg:
    Ik nodig ze uit om op deze stoel te gaan zitten en dat onder
    ede te verklaren.
    De voorzitter: Dus u zegt:
    slechts n keer is er werkelijk CID-informatie uit de CID-bak
    gegaan en er is meerdere keren gesproken?
    De heer Van Steeg:
    Ik weet maar van n keer. Dat was overigens geen
    CID-informatie maar het waren HKS-gegevens.
    De voorzitter:
    U wt maar van n keer.
    De heer Van Steeg:
    En daarbij gaat het om het geval dat bij het onderzoek van
    de rijksrecherche naar voren is gekomen. Ik kan mij moeilijk
    voorstellen dat er meer gevallen zijn na alles wat wij intern
    hebben gedaan. Vorig

    jaar december heeft de divisiechef recherche alle mensen van de
    CID-Utrecht bij elkaar geroepen en gevraagd: welke contacten hebben
    jullie? Al die contacten zijn dezelfde dag op papier gezet en die
    heb ik samengevoegd tot een rapport en dat is ter beschikking
    gesteld. In dat rapport staat ook het cijfer 33.

    Noot

    De heer Wiarda:
    (…) Maar ik heb dus vanuit het realiteitsperspectief ze
    willen zeggen, dat er natuurlijk contacten zijn maar dat die
    buitengewoon beperkt zijn. Ik wil het niet hebben en ik wil het
    niet hebben, maar we moeten ook realist zijn. Waar de voorzitter op
    doelt, is dat de heren van Kuras intussen ook nog via allerlei
    andere contacten… ex-collega’s in het korps… ze hebben ze
    gevraagd om bewakingsdiensten te doen, ze hebben ze gevraagd om
    observatiediensten te doen, ze hebben kentekens gevraagd, er is een
    enkele keer nog een proces-verbaalinformatie uitgewisseld, wat een
    zeer specifieke situatie was… een medewerkster van ons… de
    partner van een medewerker van een beveiligingsbedrijf…
    De voorzitter:
    Hoe moet u dit in de toekomst nu regelen, mijnheer
    Wiarda?
    De heer Wiarda:
    Mijnheer de voorzitter, het mag niet en het mag niet en het
    mag niet! Meer valt er niet over te regelen! Als het toch
    gebeurt…
    De voorzitter:
    U zegt net… het mag niet, het mag niet en het mag niet
    maar als ik het helemaal verbied, gebeurt het toch en dus moet ik
    het een beetje mogelijk maken.
    De heer Wiarda:
    Nee.
    De voorzitter:
    Dan begrijp ik het niet.
    De heer Wiarda:
    Als het om redenen van te identificeren belangen van mensen
    waarmee particuliere organisaties bezig zijn in de beveiliging in
    individuele gevallen noodzakelijk is, kan het niet anders of er
    moet contact over zijn met de politie.
    De heer De Graaf:
    Als ik mijn belang bij u inbreng, omdat ik iets wil weten
    over mijn buurman en ik bel eens met u ik heb ook een belang, dan
    wordt het ook gehonoreerd?
    De heer Wiarda:
    Nee.
    De heer De Graaf:
    Waarom bij die particuliere recherche wel?
    De heer Wiarda:
    Is uw leven in gevaar?
    De heer De Graaf:
    Is dat bij de particuliere recherche in gevaar?
    De heer Wiarda:
    In de persoonsbeveiliging, het beveiligen van de betreffende
    clint, een high profile die risico’s loopt, waar zij bepaalde
    dingen menen te zien, waarvan ze denken dat zij dat niet in de hand
    kunnen houden en dat de politie eraan te pas moet komen? Dan moet
    er natuurlijk de politie aan te pas komen.
    De heer De Graaf:
    Dan is het gewoon de politie die het moet overnemen? Dan is
    het toch een
    politietaak, dan is het toch niet uw taak om
    informatie te geven aan een particulier recherchebureau?
    De heer Wiarda:
    Nee.
    De heer De Graaf:
    Maar daar ging het om.
    De heer Wiarda:
    Maar dit wordt natuurlijk een merkwaardige ontkenning van de
    werkelijkheid om dan te zeggen: ok, jullie hebben een groot gevaar
    voor jullie clint. Jullie weg! Ga maar naar huis! Ga maar met
    vakantie! Wij doen het verder! Bedoelt u dat?
    De heer De Graaf:
    Nee.
    De heer Wiarda:
    Wat bedoelt u dan?
    De heer De Graaf:
    Dat er gevaar dreigt voor een bepaalde persoon, dan heeft u
    een eigen
    politietaak en dan moet die persoon ook door de
    politie benaderd worden, beschermd worden. Het is niet een kwestie
    van een particulier bureau even informatie geven.

    Noot

    Een heel ander vorm van onregelmatige verstrekking is het geven van
    desinformatie. Desinformatie is bewust onjuiste informatie om te
    zien wat in het criminele milieu gebeurd dan wel de
    opsporing(sactiviteiten) te verhullen.

    De heer Rabbae:
    Gebruikt u ook desinformatie in het kader van de strijd
    tegen de georganiseerde misdaad?
    De heer Paulissen:
    Nee. Wij hebben wel een keer op het punt gestaan om dat te
    doen, maar uiteindelijk zijn wij vroegtijdig tot inkeer gekomen.
    Wij vonden het toch iets wat je als overheid niet moet doen. Je
    moet je gewoon houden aan de opsporingsmethodieken die je ten doel
    staan. Dat soort geintjes achter de schermen kun je maar beter niet
    doen.
    De heer Rabbae:
    Wat hebt u op dat moment overwogen?
    De heer Paulissen:
    Daarbij speelde dat de hoofdverdachte een bijzonder aanzien
    genoot binnen zijn groepering. Wij hebben toen even zitten
    filosoferen of je desinformatie het milieu in moest strooien,
    waaruit zou blijken dat die man toch niet zo groot was als hij
    misschien wel was. Maar nogmaals, uiteindelijk hebben wij dat heel
    snel afgekapt. Wij hebben gezegd: dat doen wij niet, dit is het
    onderzoek. In zo’n onderzoek ben je natuurlijk regelmatig aan het
    zoeken naar andere manieren om iets toe te voegen aan die zaak. Dat
    bespreek je met elkaar. De ene keer besluit je met elkaar om het
    wel te doen en de andere keer besluit je om het af te

    kappen.

    De heer Rabbae:
    Er is nooit overwogen om tegen de vriendin van het subject
    of de verdachte te zeggen dat hij een bepaalde ziekte had?
    De heer Paulissen:
    Er was een lijstje en het kan best zijn dat dit erbij
    gestaan heeft.
    De heer Rabbae:
    Graag wat exacter.
    De heer Paulissen:
    Ik zeg al dat ik het lijstje niet meer precies ken. Het zou
    erbij gestaan kunnen hebben. Dus: ja, maar uiteindelijk – ik voel
    nu ook het schaamrood enigszins komen – hebben wij gezegd dat je
    dat soort dingen gewoon niet moet doen, dus dat het not done
    is.
    Noot

    8.4.3 Toezicht en controle

    De Registratiekamer is belast met het algemeen
    toezicht op de verstrekkingen. Hiervoor geldt hetzelfde als
    vermeldt staat in.8.3.
    De geregistreerde kan informeren aan wie over hem gegevens zijn
    verstrekt gedurende de periode van een jaar voorafgaande aan het
    verzoek (artikel 32 WPR). De houder doet binnen een maand
    schriftelijk mededeling van de verstrekkingen. Op grond van de
    hiervoor genoemde weigeringsgronden is het mogelijk om inwilliging
    van het verzoek achterwege te laten (artikel 32, derde lid
    jo artikel 30 WPR). Volgens de Commissie
    gegevensbestanden zit in deze protocolplicht met bijbehorende
    verplichting tot informatie over de verstrekkingen aan betrokkene
    in potentie de meest nadelige gevolgen van de Wet
    persoonsregistraties voor het CID-werk. Zelfs uit de weigering om
    de geregistreerde te informeren over verstrekkingen op grond van
    artikel 30 Wet persoonsregistraties, kan de registreerde afleiden
    dat politie, justitie of aanverwante organsiaties in haar/hem
    genteresseerd zijn. Verzwijging van de verstrekking zou
    doorkruising zijn van de in de wet gegeven rechtsbescherming. Om
    die reden stelt de commissie voor de registratiehouders, met name
    de grote en groepen georganiseerde registratiehouders te bewegen in
    antwoord op elk protocolverzoek zich als regel, met een
    standaardformulering te beroepen op de weigeringsgronden van
    artikel 30 Wet persoonsregistraties.
    Noot Voor zover
    bekend hebben de minister van Justitie noch het openbaar ministerie
    de aanbevelingen overgenomen of daaraan uitvoering gegeven.

    Het toezicht en de controle op de verstrekkingen vindt plaats
    doordat van verstrekkingen een protocol wordt bijgehouden. De
    mondelinge verstrekkingen zijn daarop zelden terug te vinden. Niet
    blijkt dat stelselmatig enige functionaris acht slaat op de
    protocollen dan wel (steeksproefgewijze) de juistheid van de
    verstrekking controleert. Degene die verstrekt beschikt zelden over
    een schriftelijke aanvraag aan de hand waarvan hij de noodzaak van
    de verstrekking kan controleren. Het verplichtend karakter van de
    verstrekking is daar debet aan.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken