• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 4.6 Controle en samenwerking

    4.6 Controle en samenwerking

    4.6.1 De politieorganisatie

    Hoewel in ons land geen nationaal politie-apparaat bestaat, zou
    denkbaar zijn dat vanuit de Divisie CRI van het Korps landelijke
    politiediensten (KLPD) een zekere controle werd uitgeoefend op het
    gebruik van informanten. Reeds onder 4.4.1 kwam het nationale
    informantenregister van de bij de CRI ondergebrachte NCID ter
    sprake, waaraan de regionale CID-en geacht worden hun informanten
    te melden; er worden trouwens ook informanten van bijzondere
    opsporingsdiensten geregistreerd al hebben die diensten geen
    CID-status. Zoals reeds vermeld laat de landelijke registratie van
    informanten evenwel te wensen over. De regio’s meldden tot voor
    kort niet aan en omdat de aanmelding in code gebeurt geeft het
    systeem op zichzelf niet de waarborg dat een dubbele melding wordt
    tegengegaan. Enerzijds lijkt er bij de regio’s sprake van
    slordigheid, terwijl anderzijds een rol speelt dat men met het oog
    op de vertrouwelijkheid en de kwetsbaarheid de kring van personen
    die bekend zijn met de informant zo beperkt mogelijk wil houden.
    Ten derde heeft de CRI geen bevoegdheden om correcte meldingen af
    te dwingen.

    Een CID-chef zegt dat hij sinds kort informanten bij de LCID
    aanmeldt. Hij heeft ongeveer 320 nummers aangemeld. Hij heeft geen
    enkele reactie gehad in die zin dat informanten ook elders in een
    bestand stonden. Dezelfde ervaring heeft de AID: nog nooit werd de
    informant reeds door een andere dienst gerund. De voornaamste
    politile controle op het omgaan met informanten moet, alleen al
    vanwege de minder gelukkig functionerende nationale registratie,
    uit de regio’s komen. In beginsel gelden hier de gebruikelijke
    hirarchische lijnen. De hirarchische structuur wordt echter buiten
    de CID doorkruist door het vertrouwelijke karakter van het werken
    met informanten. Dat lijkt in het algemeen te leiden tot
    terughoudendheid bij het verschaffen van inlichtingen over het werk
    van de kant van de CID en tevens bij het stellen van vragen over de
    werkwijze van de kant van de rest van de politie.

    De heer Paulissen:
    Als ik kijk naar de mogelijkheden om uiteindelijk informatie
    te krijgen, zet ik het werken met
    informanten bovenaan het
    lijstje. Het is tegelijkertijd ook het meest heikele gebied, waarop
    in het huidige rechtssysteem volstrekt onvoldoende controle is. Het
    wordt totaal overgelaten aan mensen van politie en justitie om in
    dit soort zaken een lijn te bepalen. Ik vind dat een heel slechte
    zaak. Ik vind dat politie en justitie bij zo’n belangrijk
    opsporingsmiddel gewoon recht hebben op controle. Die controle
    ontbreekt op dit moment.

    Noot
    Zoals gezegd is de chef van de CID de centrale figuur bij het
    runnen van informanten. Hij is feitelijk belast feitelijk met de
    dagelijkse leiding van de werkzaamheden verbonden aan de werking
    van het register. In de Wet politieregisters wordt als beheerder
    voor de registers van de regionale korpsen de
    burgemeester/korpsbeheerder aangewezen. In het
    Model-privacyreglement CID en het Reglement politieregister NCID
    (Stc 1995, 79) wordt naast de beheerder een registerbeheerder
    aangewezen, te weten de korpschef. Daarnaast wordt in beide
    documenten de dagelijkse leiding aan het hoofd CID opgedragen. De
    runners/rechercheurs zijn aan hem verantwoording schuldig. De chef
    CID kent de identiteit van de informant . Hij beschikt voorts over
    alle gegevens betreffende de informant en de inlichtingen die hij
    heeft verstrekt. Ook de uitbetaling van gelden aan een informant
    geschiedt onder verantwoordelijkheid van de chef. In Bijlage 6
    Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingen diensten
    is
    beschreven dat de korpsleiding geen of nauwelijks bemoeienis heeft
    met en controle over het inhoudelijk werk van de CID. Zeer
    incidenteel ligt dit wel eens anders, maar dan is het beheer in het
    geding.

    De heer De Graaf:
    De vraag was of u nu niet wilt weten van het bestaan van
    actieve burgerinformanten of -infiltranten, of

    politie-infiltranten – toch vrij vergaande middelen die worden
    toegepast – en u zegt, dat u ervoor moet zorgen dat de mensen goed
    kunnen opereren en dat het goede mensen zijn. Mag ik het
    vergelijken met het openbare-ordevraagstuk: een beetje
    openbare-ordeprobleem… daar bent u als korpschef misschien niet
    op de bok, maar wel heel dichtbij zodat u precies weet wat er aan
    de hand is. Waar zit nu het verschil in? Dat de recherche toch veel
    afstandelijker wordt benaderd?
    De heer Wiarda:
    Dat zit hem in de traditie, dat de openbare orde een zaak is
    van de burgemeester, die ook
    korpsbeheerder was in de oude
    situatie. In de nieuwe situatie is hij in Utrecht ook nu weer

    korpsbeheerder. Het contact met de burgemeester is veel
    intensiever… van openbare-orde-operaties het directe
    afbreukrisico, ook in de publiciteit en in politiek opzicht veel
    nadrukkelijker is en de politile en justitile kansen altijd in
    sterke mate een zaak is geweest van de professionals bij politie en
    openbaar ministerie. Daar treedt nu dus wel een

    verandering in op en waar het moment komt, dat ik genformeerd
    moet zijn over zaken, daar hebben we net al iets over uitgewisseld.
    Maar als u het hebt over een infiltratie-actie… als het gaat over
    een politile
    infiltratie met een politie-infiltratie
    in een operatie bij ons, dan moet ik dat weten. Dat vind ik zo
    vergaand en riskant, dat ik daar echt zelf bij betrokken wil zijn.
    Maar als het gaat over het runnen en het aansturen van
    criminele
    informanten in het milieu – die dan nu infiltrant
    heten, maar dat daargelaten – dan vind ik dat iets, wat binnen de
    professionele lijn van openbaar ministerie en recherche kan
    blijven, mits – en dat is ook iets nieuws – ik daar wel in de zin
    van controle over hoe die zaak in het algemeen verloopt daar
    indringend naar kijk. U moet niet vergeten, dat er een divisiechef
    recherche tussen zit, die zeer berekend is voor zijn functie.

    Noot

    De heer De Graaf:
    Bent u een witte raaf in de Nederlandse politie, in die zin
    dat bij u dit wel wordt doorgesproken, maar in andere korpsen niet
    met de korpsleiding?
    De heer IJzerman:
    Mijn taxatie is dat ik mij nauwelijks collega’s kan
    voorstellen waarbij dat niet meer aan de orde is.
    De heer De Graaf:
    Niet meer!
    De heer IJzerman:
    Dat zeg ik er nadrukkelijk bij.(…) Er was toch een cultuur
    vanuit de
    CID rechtstreeks naar het openbaar ministerie.
    Enerzijds de toename van de problematiek, de risico’s en de verdere
    ontwikkeling van methodes en anderzijds, zoals evident zal zijn, de
    hele publieke ontwikkeling daaromheen van de afgelopen jaren,
    hebben tot een aanscherping van de positie van korpschefs
    geleid.
    Noot

    Door de CID worden de informanten tegenover de rest van het korps
    afgeschermd. Dat kan leiden tot onderling wantrouwen.
    Als een informant van de CID als verdachte in een tactisch
    onderzoek opduikt, ontstaat er over en weer wantrouwen. Wantrouwen
    en wancommunicatie was er te meer in een geval dat een
    telefoongesprek tussen runner en informant niet meer op de band
    bleek te staan. In dat telefoongesprek deelde de informant aan de
    runner mee dat hij het voorgevoel had dat er een actie van de
    politie op komst was. Er was ook een huiszoeking voor de volgende
    dag gepland. Van lekken door de runner is echter niet gebleken.
    Achteraf is vastgesteld dat het telefoongesprek door een technisch
    mankement niet op de band stond. Ingewikkeld wordt het gevonden als
    op een informant getapt wordt. Wanneer de informant de CID belt is
    het tactisch team van de identiteit van de informant op de hoogte.

    De verhouding tussen de verschillende CID-en onderling wordt
    niet gekenmerkt door volledige openheid. Er zijn ernstige
    communicatieproblemen bij de overdracht van een informant van de
    ene CID naar een andere aan het licht gekomen. Die zijn mede te
    wijten aan gebrekkige registratie van de contacten met de
    informant. Het moet van groot belang worden geacht dat bij de
    overdracht van een informant er volstrekte duidelijkheid is over de
    vraag wie de verdere verantwoordelijkheid voor de informant draagt.
    Deze overdracht wordt niet altijd schriftelijk vastgelegd en een
    verplichting daartoe vloeit ook niet voort uit enig algemeen
    geldend voorschrift. Voor (incidentele) inlichtingen van
    informanten van regiokorpsen aan bijvoorbeeld een kernteam worden
    twee constructies denkbaar geacht. De CID-rechercheurs van het
    kernteam horen de informant zelf aan, of een rechercheur van het
    kernteam gaat met een rechercheur van de regionale CID mee en stelt
    specifieke vragen. Er zou wel naar gestreefd worden de informanten
    over te nemen. Dat levert namelijk de beste garanties op om
    maximaal het eigen zaaksbelang te kunnen behartigen. Anderzijds is
    ook opgemerkt dat het verlies aan informatie bij het niet zelf
    runnen van de informant opweegt tegen het openbreken van de
    vertrouwensrelatie die de informant met zijn runners heeft, ook al
    omdat men de informant alleen nodig heeft voor een bepaald
    onderzoek dat morgen afgelopen kan zijn. Niet alle CID-en zijn even
    welwillend bij het overdragen van hun informanten.

    Afstemming tussen CID-en onderling is voorts geboden als een
    informant niet bereid is zijn inlichtingen te geven aan de ene CID,
    maar wel aan een andere. In de praktijk stelt de informant soms
    zelfs de eis dat zijn informatie niet mag worden beschikbaar
    gesteld aan de CID in een bepaalde regio. Naar voren is gekomen dat
    de CID met een dergelijke voorwaarde niet akkoord behoort te
    gaan.

    4.6.2 Het Openbaar Ministerie

    De officier van justitie geeft leiding aan het
    opsporingsonderzoek. Hierboven en in Bijlage 6 Organisaties,
    hoofdstuk 9 Openbaar ministerie
    is opgemerkt dat aangenomen mag
    worden dat het OM ook verantwoordelijk is voor het onderzoek in de
    informatieve fase. Het is vanuit deze optiek dus niet relevant of
    de informant wordt gerund voordat een verdenking bestaat of daarna
    (zie echter 4.4.4).

    De taak van het openbaar ministerie bij het runnen en begeleiden
    van informanten wordt doorgaans vervuld door de CID-officier van
    justitie. Wanneer een tactisch onderzoek is gestart wordt de
    zaaks-officier van justitie tenminste in grote lijnen genformeerd
    over het inlichtingentraject. In uitzonderingsgevallen lijkt van
    een
    verdergaande betrokkenheid sprake te zijn. In het algemeen
    gesproken behoudt de CID-officier zijn verantwoordelijkheid voor
    het runnen van de informant.
    Deze taak werd tot voor kort nogal afstandelijk ingevuld. Runners
    vertelden de officier weinig. Daar is de laatste twee jaar
    verandering in gekomen. Vrij algemeen gebruikelijk is thans dat
    over het sturen van informanten geregeld – soms enkele malen per
    week – overleg plaats vindt tussen de CID-officier van justitie en
    de teamleider. Als de informant gericht op pad wordt gestuurd om
    iets te verifiren, wordt goedkeuring door de officier van justitie
    geist. En het wordt als onjuist gezien als gewerkt wordt met een
    informant die dicht tegen de hoofddader aanzit en verklaringen
    tegen zich krijgt, terwijl de CID-officier van justitie niet op de
    hoogte is. Van zijn kant lijken de meeste CID-officieren en enkele
    hoofdofficieren de overwegingen van de politie met betrekking tot
    de anonimiteit van de informant te delen.

    De heer Koekkoek:
    Kunt u in uw filosofie nog gebruik maken van
    informanten?
    De heer Vrakking:
    Volop.
    De heer Koekkoek:
    Maar de identiteit moet dan wel bekend kunnen worden op de
    zitting of een zaak wordt niet ter zitting gebracht.
    De heer Vrakking:
    Nee, dat valt toch wel mee. De informatie is vaak, zoals ik
    zojuist met een voorbeeld aangaf, dat er in een bepaald huis in
    herone gehandeld wordt. Nou, dan kan je gewoon opvoeren in een
    dossier: wij ontvingen informatie. Dan zal de advocaat mogelijk
    zeggen: maar hoe komt u aan die informatie? Dat is via een

    informant. Dan moet de rechter wikken en wegen of de naam van
    de
    informant bekend moet worden gemaakt.

    De voorzitter:
    En als de rechter zegt ja, wij moeten die informant
    hier ook als getuige kunnen horen, wat doet u dan?
    De heer Vrakking:
    Dan kom je voor een keuze: dat zou je moeten doen of je
    vraagt niet-ontvankelijkheid op dat punt. Dus dan breng je hem niet
    voor. Dat hebben wij een paar keer gezien, in Zeeland en in
    Rotterdam, dacht ik. Dan wordt het OM niet ontvankelijk verklaard.
    Dat is de sanctie.
    De voorzitter:
    Dan zeg je als OM zelf dat is het mij niet waard, dan trek
    ik het maar helemaal terug?
    De heer Vrakking:
    Precies. Noot Een zekere afstand van de
    officier van justitie tot de informanten blijft evenwel bestaan.
    CID-officieren hebben zelden of nooit zelf rechtstreeks contact met
    informanten. Zij kennen doorgaans ook de namen van de informanten
    niet en willen dat ook niet. Met passief gerunde informanten heeft
    het openbaar ministerie al zeker weinig bemoeienis. Pas als zich
    bijzonderheden voordoen komt de officier van justitie in beeld. Dat
    kan bijvoorbeeld zijn als de informant een strafbaar feit heeft
    gepleegd of als voor een concrete zaak belangrijke informatie op
    waarde moet worden beoordeeld. Ook als er sprake is van een
    burgerinfiltrant wordt de bemoeienis van de officier groter, soms
    zelfs in dier voege dat hij wel de naam van betrokkene wil weten
    (en dan ook te weten krijgt). Reeds naar voren kwam dat het OM een
    rol heeft bij de beloning van informanten.

    4.6.3 De Centrale toetsingscommissie

    Aan de sinds 1 januari 1995 fungerende Centrale
    toetsingscommissie behoeft pas goedkeuring te worden gevraagd als
    er sprake is van een burgerinfiltrant. Melding van gestuurde
    informanten (die geen burgerinfiltrant zijn) is niet
    voorgeschreven. Voor wat betreft de afscherming van (passieve)
    informanten ziet de Centrale toetsingscommissie geen rol voor zich
    weggelegd. Over die burgerinfiltratie heeft de CTC enkele oordelen
    uitgesproken met een algemenere strekking. Deze CTC-jurisprudentie
    is evenwel vooralsnog niet openbaar toegankelijk. 1. Daar waar het
    gaat om overname van informatie en informanten en/of infiltranten
    van andere regiokorpsen uit andere arrondissementen dienen zowel op
    het niveau van de politie als op dat van het openbaar ministerie
    sluitende afspraken te worden gemaakt. 2. Naar de achtergronden van
    de informant (later infiltrant) die in het verleden was gebruikt,
    was naar het oordeel van de commissie onvoldoende onderzoek gedaan.
    3. De informant moet zijn criminele verdiensten afstaan. 4. De
    commissie heeft zich bij haar oordeel over een strafvorderlijke
    deal voornamelijk gebaseerd op het feit dat indien bedoelde
    verklaringen door betrokkenen zouden zijn afgelegd bij de
    behandeling van hun zaak ter zitting, het aannemelijk is dat dit
    zou hebben geleid tot een lagere eis van de officier van justitie
    dan wel tot een lagere strafoplegging door de rechtbank dan wel in
    hoger beroep door het gerechtshof. De commissie lijkt er vanuit te
    gaan dat er sprake is van een novum als bedoeld in artikel 2
    Gratiewet, dat wil zeggen een omstandigheid waarmee de rechter ten
    tijde van de berechting geen rekening heeft gehouden. De
    opvattingen over de rol van de CTC zijn nogal verschillend, maar
    ook bij de politie bestaat scepsis, omdat de CTC de
    verantwoordelijkheid van de zittingsrechter niet kan wegnemen.

    De voorzitter:
    Wat houdt uw toestemming eigenlijk in? Mag men dan iets wat
    men vroeger niet mocht? Het mag toch altijd, of niet?
    De heer Jansen:
    Die toestemming speelt toch een belangrijke rol. Als de lijn
    het anders wil doen en zich niet bij de uitspraak van de
    CTC
    wil neerleggen, heeft de lijn een probleem.
    De voorzitter:
    Maar omdat niet openbaar duidelijk wordt gemaakt of die
    toestemming al dan niet is gegeven, rijst de vraag wat het
    juridische element van die toestemming is.
    De heer Jansen:
    Er is geen juridisch element in die zin dat de rechter kan
    zeggen: dit behoef ik niet verder te beoordelen want de
    CTC
    heeft al getoetst. Noot

    Dat betekent dat het probleem van het behoud van anonimiteit van de
    informant ten overstaan van de rechter niet wordt opgelost door
    tussenvoeging van de CTC.

    De heer Paulissen:
    Je probeert dus de rol van de informant te
    minimaliseren in het proces-verbaal. Maar als op de zitting de
    vraag ter sprake komt of de
    CTC een rol heeft gespeeld,
    begrijpt iedereen wel dat er een wat zwaardere opsporingsmethodiek
    is gebruikt. Daar ontstaan dan weer vragen over. Ik vind de idee
    van de
    CTC op een aantal punten prima, maar het past niet in
    ons bestel.
    Noot

    Bovendien komt het voor dat de CTC een voorwaardelijke toestemming
    geeft en dat ondanks dat niet aan de voorwaarde is voldaan, de zaak
    toch wordt voortgezet.

    De voorzitter:
    (…) Wat is nu eigenlijk de waarde van de toestemming?
    (…) Ik stel u deze vraag omdat wij enkele gevallen kennen waarin
    u voorwaardelijk toestemming heeft gegeven. In een bepaald traject
    zegt u: misschien is doorlevering mogelijk maar daar moet even mee
    worden gewacht omdat wij nadere informatie willen hebben.
    Vervolgens komt men zes maanden later bij u terug en dan is het al
    gebeurd. Ik doel nu op een zaak waarin het weer gaat om het
    doorlaten van enkele duizenden kilo’s softdrugs, met de bedoeling
    een eventuele harddrugslijn uit te testen. Zo is het gegaan en ik
    vraag mij af, wat nu die toestemming waard is.
    De heer Jansen:
    Het geval waarover u nu spreekt, is bijzonder specifiek. Het
    betrof de methodiek die wel vaker voorkomt. Er komt een
    proefzending van een organisatie die wil nagaan of de afzetlijn
    naar Nederland betrouwbaar is. Men stuurt een partij softdrugs –
    geen grote hoeveelheid; enkele duizenden kilo’s – met de bedoeling
    om, als dat traject goed blijkt te functioneren, later een grotere
    zending harddrugs langs dezelfde lijn binnen te brengen. In het
    geval waarover u nu spreekt, vonden wij de beoogde lijntest niet
    verantwoord.
    De voorzitter:
    Maar het gebeurde tch. (…) Later komt men bij u terug met
    de mededeling dat men met die figuur wil verder werken en dat de
    proefzending al heeft plaatsgevonden. Dan blijkt toch dat er niet
    aan uw voorwaarden is voldaan? De vraag is wat voor effect dit
    heeft.
    De heer Jansen:
    Het is een wat ongelukkige casus. Het OM heeft zich bij onze
    beslissing neergelegd maar de proefzending kwam er toch, zij het
    niet onder regie van politie en OM.
    De voorzitter:
    Daarna komen ze weer bij u terug, met dezelfde
    informant. Ons wordt niet duidelijk of er bepaalde consequenties
    worden verbonden aan het feit dat men zich niet aan de voorwaarden
    heeft gehouden.
    De heer Jansen:
    Ik probeer u almaar duidelijk te maken dat het OM zich wl
    aan de voorwaarden heeft gehouden. De proefzending vond plaats
    buiten de regie van het OM om. Daarna is men met de
    desbetreffende

    informant in contact gekomen en die zei: die proefzending is
    inmiddels binnen, daar wilden jullie niets van weten maar als
    straks die partij cocane eraankomt, zijn jullie dn
    genteresseerd?

    De heer Vos:
    Is hiermee niet het bewijs geleverd dat de informant
    in kwestie niet onder regie te houden was? Gevraagd wordt of het
    traject mag worden gevolgd, toestemming wordt niet gegeven maar hij
    doet het tch.
    De heer Jansen:
    Dat is ook een van de bevindingen geweest, neergelegd in ons
    advies, nadat men met deze zaak was teruggekomen. In de zin van: je
    hebt steeds geroepen dat je een perfecte infiltrant had die goed
    stuurbaar was, maar het tegendeel is bewezen.
    De heer Vos:
    Dus gn vervolgtraject?
    De heer Jansen:
    Het vervolgtraject heeft niet meer plaatsgevonden.
    De heer Vos:
    U heeft daarvoor geen toestemming gegeven?
    De voorzitter:
    U heeft toch niet gezegd: kap het helemaal af?
    De heer Jansen:
    Neen.
    De heer Vos:
    Wat heeft u dan wl gezegd?
    De heer Jansen:
    Wij hebben een aantal zeer kritische kanttekeningen
    geplaatst. Ik heb begrepen dat uiteindelijk het traject gewoon niet
    is doorgegaan.
    Noot

    Voorts is niet altijd even duidelijk of aan een aan de toestemming
    verbonden voorwaarde is voldaan.

    De voorzitter:
    Wij krijgen niet de indruk dat wat over de tafel is gegaan
    als een absolute voorwaarde van de

    CTC – de criminele informant mag zijn winsten niet houden
    – in de praktijk wordt gerespecteerd. Nergens zien wij bij
    terugkoppelingen dat afspraken over dat geld zijn vastgelegd. U
    stelt die voorwaarde wel altijd, maar…
    De heer Jansen:
    Ik zie inderdaad geen stukken waarin precies staat hoe men
    dat doet.
    De voorzitter:
    Men weigert ook vaak om dit in te vullen. Of men vult dat
    gewoon niet in.
    De heer Jansen:
    En keer is het gebeurd dat men stelde dat men moeilijk met
    deze voorwaarde uit de voeten kon.
    De voorzitter:
    Vaker komt het voor dat men het berhaupt niet benoemt. Ik
    heb een voorbeeld gezien dat ook met drugs te maken heeft, een
    traject boven de grote rivieren. Men komt drie keer terug en drie
    keer vraagt u hoe het precies zit maar drie keer wordt daarop geen
    antwoord gegeven. Wordt het geen tijd om dan eens te zeggen: zo
    doen wij het niet meer? Moet u dan niet zeggen: geen toestemming?
    Blijkbaar zegt u vaker: kom over drie maanden terug. Vragen wij
    hiermee van u het onmogelijke?
    De heer Jansen:
    Neen. Het is reel om te zeggen: wij hebben dat als
    voorwaarde gesteld; wilt u maar even aangeven hoe dat is
    gegaan.
    De voorzitter:
    Men lijkt zich er niet aan te houden.
    De heer Jansen:
    Ik heb redenen om te veronderstellen dat men zich er wl aan
    houdt. Ik heb geen aanwijzingen om aan te nemen dat er wordt
    gezegd: laat die commissie dat maar roepen. Echter, uw commissie
    ziet geen stuk waaruit dat blijkt en dus zegt u…
    De voorzitter:
    Ik zie geen stukken waaruit blijkt welke afspraken er zijn
    gemaakt over de afdracht van
    criminele winsten.
    De heer Jansen:
    Dergelijke stukken heb ik een aantal keren wl gezien, maar
    niet standaard. Dat ben ik met u eens. Ik heb een zaak uit het
    noordoosten van het land voor ogen. Ik meen dat er daarbij sprake
    was van een uitgebreid contract met de infiltrant.
    De voorzitter:
    Dat klopt maar voor de meerderheid van de gevallen geldt dit
    niet.
    De heer Jansen:
    Daar zit het niet zwart-op-wit bij maar dat mag mijns
    inziens niet bij uw commissie leiden tot de veronderstelling dat
    men het dus maar niet doet. (…) Als een officier of een
    hoofdofficier mij zegt dat het zo gebeurt, ga ik ervan uit dt het
    gebeurt. Ik vind het niet absoluut dwingend dat men dan eerst een
    papier toont waarop een en ander staat.

    4.6.4 De rechter-commissaris

    Bij het runnen van informanten heeft de rechter-commissaris op
    grond van de wettelijke regelingen geen enkele zelfstandige taak.
    De indruk bestaat dat de rechter-commissaris niet of nauwelijks van
    doen heeft met informanten en enkele rechters-commissaris geven
    zelf te kennen dat zij niet gemengd dienen te worden in het runnen
    van informanten.

    Toch kan de rechter-commissaris langs verschillende wegen met
    informanten in aanraking komen. Een hoogst enkele keer komt het
    voor dat een aan hem in het kader van de beslissing omtrent
    bewaring voorgeleide verdachte te kennen geeft dat hij informant
    van de CID is.

    Veelal lijkt de behoefte van de informant om hiermee voor de dag
    te komen niet erg groot. De rechter-commissaris zal zich immers al
    spoedig gehouden voelen van deze mededeling gewag te maken in het
    proces-verbaal van verhoor. De informant is daarmee zijn geheim
    kwijt. Als de informant als verdachte naar voren brengt dat hij het
    strafbare feit waarvoor bewaring wordt gevorderd, heeft gepleegd
    onder regie van de CID dan zal de rechter-commissaris een onderzoek
    in dienen te stellen. Intussen is er voor de rechter-commissaris
    wel het dilemma in hoeverre hij vertrouwelijkheid in de richting
    van de verdachte kan garanderen. Als de verdachte informant is in
    de zaak tegen een medeverdachte kan onbekommerde toevoeging van
    alle resultaten van het onderzoek in het dossier tot ernstige
    problemen leiden. Splitsing van dossiers en afzonderlijke
    behandeling van de zaken tegen beide verdachten is hier in elk
    geval aangewezen. Zelfs is onder omstandigheden behandeling van de
    zaak achter gesloten deuren te overwegen. Het zijn echter geen van
    beide goede garanties voor anonimiteit. Splitsing van zaken
    betekent niet dat verdachte B niet te weten kan komen wat informant
    A in de afgesplitste zaak heeft gedaan of verteld. Of een zaak
    achter gesloten deuren behandeld wordt is een beslissing van de
    voorzitter van de strafkamer. Het is de vraag of hij anonimiteit
    van een informant een respectabel belang vindt. De
    rechter-commissaris heeft de mogelijkheid om zijn zorg voor de
    veiligheid van de verdachte/informant aan de voorzitter van de
    strafkamer kenbaar te maken. Ook kan de informatie waarop de
    rechter-commissaris zijn bevoegdheid tot het aanwenden van een
    dwangmiddel baseert, gelegen zijn in CID-informatie en wel meer in
    het bijzonder inlichtingen van informanten. De wijze waarop de
    rechter-commissaris met dergelijke informatie omgaat lijkt hier en
    daar nogal te verschillen. Voor zover bekend is het nergens zo, dat
    de rechter-commissaris de eis stelt dat hij de informanten zelf wil
    horen alvorens op de inlichtingen af te gaan.

    De heer Vos:
    En als u bijvoorbeeld een proces-verbaal krijgt, waarin
    staat dat uit CID-informatie gebleken is dat iemand betrokken is
    bij een delict in verdovende middelen: wat doet u dan? Gaat u dan
    vragen: wat is die CID-informatie?
    De heer Gelderman:
    Zeker. Wanneer voor mij de informatie te weinig grijpbaar
    is, te weinig helder is, vraag ik nader, bijvoorbeeld: wat is het
    karakter van de
    informant? Is hij betrouwbaar of niet
    betrouwbaar? Heeft hij het zelf gezien, deze informatie, of heeft
    hij het maar van horen zeggen? Is het gecheckt en waar blijkt dat
    allemaal uit? Die informatie wordt dan ook verstrekt. (…) Ik zeg
    dat wanneer ik informatie tekort kom, ik informatie vraag. Het kan
    best zijn dat er meer is dan hetgeen ik uiteindelijk krijg, maar
    wanneer ik genoeg heb voor mijn beslissing, heb ik dat meerdere
    voor mijn beslissing in principe niet nodig.

    Noot

    Een cordinerend vice-president van een middelgrote rechtbank
    merkt op dat hij zich niet kan herinneren dat de betrouwbaarheid
    van
    informanten ter discussie werd gesteld. De
    CID-informatie die aan de rechter-commissaris wordt voorgelegd is
    doorgaans vervat in een proces-verbaal afkomstig van de chef van de
    CID. Daarmee wordt niet altijd zonder meer genoegen meegenomen.
    Nader mondelinge toelichting wordt soms gewenst geacht.

    Te denken valt aan nadere informatie over het aantal bronnen,
    hun kwalificatie (betrouwbaarheidsgraad) en de ouderdom van het
    bericht. OM en politie zouden wel eens te schichtig zijn met het
    prijsgeven van informatie over informanten en infiltranten.

    Als de rechter-commissaris een vordering van het openbaar
    ministerie tot het toepassen van een dwangmiddel afwijst, omdat de
    CID-informatie onvoldoende wordt geacht, heeft de officier van
    justitie in het algemeen de mogelijkheid om tegen de afwijzing in
    beroep te gaan bij de raadkamer van de rechtbank (artikel 446 Sv).
    Dit komt in de praktijk wel voor.

    Als het tijdens de terechtzitting noodzakelijk geoordeeld wordt
    om een informant als getuige te horen, kan de zaak daartoe worden
    verwezen naar de rechter-commissaris. In de beslotenheid van het
    kabinet kunnen zonodig maatregelen ter afscherming van de
    getuige/informant worden genomen (zie 4.3.3). Het is voorgekomen
    dat een informant die afkomstig was van de politie zich onder een
    aangenomen identiteit heeft gelegitimeerd tegenover de
    rechter-commissaris.

    De heer Paulissen:
    Iedereen verwacht van ons dat wij boeven vangen. Iedereen
    zou ons naef vinden als wij niet te rade gingen bij mensen die ons
    konden vertellen wie de boef was. Dat doen wij dus. Die man zegt
    vervolgens tegen ons: ik wil best vertellen wie de boef was, maar
    als jullie vertellen dat ik dat verteld heb, vertel ik het niet.
    Dat respecteren wij. Dan ontstaat er een CID-regime. Vervolgens sta
    ik voor de rechter. Dan sta ik te draaien en te keren om die man,
    de constructie of de techniek buiten beeld te houden, terwijl ik
    eigenlijk vind dat ik niks te verbergen heb. Als alles – de
    verdachte, de pers, de openbaarheid enz. – even weg is, zal ik de
    rechter precies vertellen hoe het zit.
    Noot

    4.6.5 Verslaglegging

    Een aantal regels en bevindingen kwam hierboven al aan de orde
    en voorts moet verwezen worden naar het organisatieonderzoek over
    de CID (Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele
    inlichtingen diensten)
    . Teneinde herhaling te voorkomen, worden
    slechts enkele hoofdpunten genoemd. Na elk contact tussen runner en
    informant vindt er terugkoppeling met de chef-CID plaats. Van de
    contacten wordt verslag gedaan in het werkjournaal en/of in het
    informantendossier. In het journaal wordt zelden vastgelegd welke
    opsporingsmethoden op welke wijze zijn gebruikt. In het
    informantendossier worden op zeer wisselende wijze gegevens
    opgenomen. Vaak staan daar wel de genomen beslissingen in,
    bijvoorbeeld over gemaakte afspraken met de officieren van
    justitie.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken