• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 4.3 Juridische grondslag

    4.3 Juridische grondslag

    4.3.1 Wettelijke regeling

    Een afzonderlijke (formeel) wettelijke basis voor de
    inlichtingeninwinning door middel van informanten ontbreekt. Of een
    dergelijke basis noodzakelijk is, is een punt van discussie. Voor
    zover de gedachte wordt aangehangen dat de politie al datgene mag
    doen, wat ook gewone burgers mogen, is een wettelijke regeling voor
    het passief ontvangen van informatie wellicht niet noodzakelijk.
    Voor zover de gedachte wordt aangehangen dat elk overheidsoptreden
    moet zijn gebaseerd op een wettelijke bepaling, kan aanknoping
    worden gezocht bij enkele algemene – doorgaans als taakstellend
    aangeduide – wettelijke bepalingen. In dat perspectief kan
    inlichtingeninwinning worden beschouwd als een normale politietaak
    die, evenals het leggen en onderhouden van contacten met andere
    burgers, is te baseren op artikel 2 Politiewet 1993. Aangezien het
    hier gaat om inlichtingeninwinning met het oog op de opsporing van
    strafbare feiten, is ook verdedigbaar deze activiteit te baseren op
    andere taakstellende artikelen, zoals de artikelen 141 en 142 Sv.
    Op deze plaats kan vooralsnog in het midden blijven welk van beide
    standpunten wordt ingenomen – dat wil zeggen of men geen wettelijke
    basis noodzakelijk acht dan wel een taakstellend artikel
    noodzakelijk en voldoende acht. Voor beide opvattingen geldt immers
    dat een nadere wettelijke basis noodzakelijk is, indien (en/of voor
    zover) inbreuk wordt gemaakt op grondrechten van burgers en indien
    (en/of voor zover) andere redenen bestaan welke daartoe nopen.

    Wat betreft de mogelijke inbreuk van grondrechten, is in het
    bijzonder het recht op privacy van belang (artikel 10 Grondwet en
    artikel 8 EVRM). Voor zover het contact met informanten bestaat in
    het incidenteel passief aanhoren wat de informant te vertellen
    heeft, wordt aangenomen dat dit geen privacy-schending ten opzichte
    van degene over wie de inlichtingen zijn verstrekt oplevert.
    Redenen om tot wetgeving over te gaan werden derhalve tot nu toe
    niet aanwezig geacht.

    Voor zover het contact met de informanten regelmatig is en er
    sprake is van een actief gerunde informant, kan onder
    omstandigheden tenminste worden gesproken van een mogelijke
    spanning met het recht op privacy. Daarbij spelen de positie die de
    informant ten opzichte van het subject inneemt, de intensiteit van
    het contact tussen informant en runner en de inhoud van de
    inlichtingen die de informant geeft een rol. Het actief runnen van
    informanten heeft echter ook geen wettelijke regeling gekregen.

    Een voorbeeld is het geval waarin de echtgenote van een subject
    als informant dagelijks contact heeft met de runners waarbij de
    volledige thuissituatie wordt besproken. Van enige terughoudendheid
    is in de praktijk in dergelijke gevallen niet gebleken.

    Wat betreft andere dan mensenrechtelijke redenen om tot
    wettelijke regeling over te gaan, dienen genoemd te worden de
    gevallen waarin de politie informanten strafbare feiten laat plegen
    en eventueel strafvorderlijke deals met criminelen worden gesloten,
    daar in dat laatste geval ingrijpend wordt afgeweken van het
    strafvorderlijke systeem zoals dat in Nederland bestaat.

    Dat met betrekking tot het runnen van informanten in de praktijk
    wel behoefte bestond aan enige regeling, moge blijken uit het
    bestaan van de CID-regeling 1995, de (niet-gepubliceerde) Regeling
    tip-, toon- en voorkoopgelden (1985) en de Modelbrief deals met
    criminelen (1983). In het bijzonder in de laatste twee documenten
    zijn onder meer gedragsregels voor het werken met informanten
    opgenomen, waarop in 4.3.2 en in 4.4.6 wordt teruggekomen.

    De kaders en toepassingswijze van de Regeling tip-, toon- en
    voorkoopgelden zijn zodanig dat onduidelijk is of de Regeling
    tip-,toon- en voorkoopgelden elke omgang met informanten regelt,
    danwel of zij slechts van toepassing is op de gevallen waarin men
    tipgeld wenst voor de door de informant gegeven inlichtingen.

    De voorzitter :
    In de regeling staat heel uitvoerig wat informanten
    wel of niet mogen en wat informanten wel of niet kunnen.
    Nu blijken er toch afspraken met
    informanten te worden
    gemaakt die daaroverheen gaan. Hoe kan dat nu?
    De heer Wooldrik:
    Het feit dat deze regeling bestaat, wil niet zeggen dat
    mensen er niet van kunnen afwijken. Alleen zullen wij op het
    departement deze regeling niet toepassen als ervan wordt afgeweken.
    Als korpsen zelf besluiten om geld uit te betalen of een andere
    constructie bedenken, kan dat. U ziet veel meer in de regeling dan
    er naar mijn idee in staat. Zij regelt niet het totale
    recherchewerk voor het omgaan met

    informanten.

    De voorzitter:
    In de regeling staat niet alleen wat er uitbetaald moet
    worden. Er staan ook allerlei regels in voor wat
    informanten
    wel of niet moeten doen.
    De heer Wooldrik:
    ..Ik probeer u uit te leggen dat het alleen een
    vergoedingsregeling is. Op de voorwaarden die daarin staan, is de
    minister van Justitie ertoe bereid, geld beschikbaar te
    stellen.(…) De regeling is door de minister van Justitie
    vastgesteld in overeenstemming met de vergadering van
    procureurs-generaal.
    De heer De Graaf:
    Als ook de procureurs-generaal ermee akkoord gaan, heeft de
    regeling toch een iets ruimere werking dan alleen voor een
    uitkering door de minister van Justitie. Het gaat toch ook om
    inhoudelijke normen voor de wijze waarop met
    informanten
    moet worden omgegaan.
    De heer Wooldrik:
    Zeker. Maar wie is daar verantwoordelijk voor? Dat is
    geregeld in de Politiewet. Dat is een heel ingewikkeld systeem. Wie
    gaat er over de Nederlandse politie? Wie gaat er over het OM? Dat
    wordt toch niet door een eenvoudige ministerile regeling beheerst?
    Die slaat toch niet dwars door de bevoegdheden van de
    politiewetgeving?
    De heer Wooldrik:
    Het gezag dat erbij hoort voor de minister van Justitie, zit
    er echter niet aan vast. De

    regeling wordt decentraal uitgevoerd. Ik meen dat de heer
    Dijkstal als kamerlid tegen deze Politiewet gestemd heeft, omdat
    hij vond dat er te weinig zeggenschap over was wat er decentraal
    gebeurt. Dit is daar een aardig voorbeeld van.

    Noot

    4.3.2 Gedragsregels inzake contacten met informanten

    In de Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden is een aantal
    regels opgenomen voor de omgang met informanten. Ze worden
    onderscheiden in uitgangspunten en regels inzake contacten met
    informanten.De uitgangspunten van de Regeling tip-,toon-en
    voorkoopgelden zijn de volgende: 1. De politieambtenaren die een
    contact met onderhouden met een informant doen dit onder de directe
    verantwoordelijkheid van hun afdelingschef.

    2. De afdelingschef van de begeleidende politieambtenaren kent
    de identiteit van de informant. Hij beschikt tevens over alle
    gegevens betreffende de informant en de inlichtingen die deze heeft
    verstrekt. Hij verzendt de inlichtingen die de informant verstrekt
    voor verder verwerking naar de CID. 3. De anonimiteit van de
    informant dient waar mogelijk te worden gewaarborgd. 4. Aan
    informanten worden alleen toezeggingen gedaan die kunnen worden
    nagekomen. 5. Het optreden van de informant moet binnen de door de
    rechtspraak gestelde grenzen blijven. 6. In principe wordt
    uitgegaan van geen dader, geen beloning. Slechts in bepaalde
    (hierna onder 4.5.1 aan te geven) omstandigheden mag hiervan worden
    afgeweken.

    7. De CID cordineert tips van verschillende informanten in
    dezelfde zaak ten behoeve van de opsporingstactiek en de eventuele
    uitbetaling van het tipgeld.
    8. De CID onderzoekt en registreert of informanten met meerdere
    politieambtenaren van verschillende korpsonderdelen vertrouwelijke
    contacten hebben en deze ambtenaren tegen elkaar uitspelen. 9. Het
    uitbetalen van gelden en het onderhouden van contacten geschiedt
    zodanig dat van alle activiteiten een goede verantwoording mogelijk
    is.

    Hoewel de regeling over de waarborging van de anonimiteit
    opmerkt dat dit waar mogelijk moet gebeuren gaat in de CID-praktijk
    het belang van de gewaarborgde anonimiteit boven het belang van de
    zaak.

    De heer Van Steeg:
    Ik vind dat die afscherming moet kunnen blijven
    bestaan. Als wij geen
    informanten meer af kunnen schermen,
    zullen onze informatiebronnen opdrogen. Dan is er geen
    CID
    meer. Dan zijn er de benodigde mensen niet meer. Niemand laat
    zich afschieten. Nu garandeert de
    CID de informanten
    dat zij beschermd worden, dat zij afgeschermd worden en dat hun
    identiteit niet bloot komt te liggen. Het zou dan toch te gek
    worden dat wij vervolgens verplicht werden om hun identiteit wel
    bloot te geven.
    De voorzitter:
    Maar als de rechter u daartoe zou verplichten?
    De heer Van Steeg:
    Dan doe ik het niet.
    De voorzitter:
    En als daardoor de zaak stuk gaat?
    De heer Van Steeg:
    Dan gaat de zaak stuk.
    De voorzitter:
    Dat is toch eigenlijk een onmogelijke positie. Dan is de
    informant belangrijker dan de zaak?
    De heer Van Steeg:
    Nog niet zolang geleden ben ik met collega’s naar een cursus
    compareren geweest. Daarbij hebben wij met een spel een bepaalde
    situatie goed nagebootst. In die spelsituatie heb ik meegemaakt
    waar u op doelt, dus de rechter zei: toch moet u het zeggen. De
    officier vond ook dat ik het moest zeggen toen er geschorst
    werd.
    De voorzitter:
    Maar als de officier zegt: u moet het zeggen, dan moet u dat
    toch ook doen?
    De heer Van Steeg:
    Nee.
    De voorzitter:
    Dan ook niet?
    De heer Van Steeg:
    Ik zeg het dan in ieder geval niet. Ik vind dat ik het
    tegenover een
    informant die ik beloofd heb zijn identiteit
    niet prijs te geven, niet kan maken dat ik zijn identiteit wel
    prijsgeef. Dat zal ik nooit doen.
    De voorzitter:
    Maar u staat toch onder gezag van de officier. U kunt zoiets
    toch niet op eigen houtje beslissen.
    De heer Van Steeg:
    Nee.
    De voorzitter:
    Als de officier nu zegt: mijnheer Van Steeg, het spijt me
    wel maar u moet een nadere indicatie geven.
    De heer Van Steeg: Nogmaals:
    dat is een hypothetische situatie. Zij heeft zich nog nooit
    voorgedaan, behalve dan in een spelsituatie.
    De voorzitter:
    Maar u bent nu heel duidelijk. Op zichzelf is dat goed, maar
    is het niet zo, dat de officier het gezag over u heeft?
    De heer Van Steeg:
    Ja, de officier heeft gezag over mij.
    De voorzitter:
    Stel dat die officier zegt: u moet meer indicaties gegeven.
    Zegt u dan nee?
    De heer Van Steeg:
    Als ik dan vind dat de betrokken informant als het
    ware bloot komt te liggen en het risico

    groot wordt dat hij afgeschoten wordt, zal ik die niet geven. Ik
    wil die liquidatie niet op mijn geweten hebben. En de officier kan
    ernaast zitten. Hij kan wel beweren: toch moet u het zeggen, maar
    dan laat ik het erop aan komen. Wat mij betreft mag het dan zo
    zijn, dat de rechtbank zegt: gijzelen die man. Maar ik heb dan veel
    vertrouwen in de officier en verwacht dat hij die gijzeling niet
    ten uitvoer zal leggen.
    De voorzitter:
    Juist, maar dan zegt u in feite tegen die officier: je kunt
    op het dak gaan zitten; je zaak gaat stuk en dat zij zo. Dat is de
    uiterste consequentie.
    De heer Van Steeg:
    Als uiterste consequentie zou dat zo kunnen zijn.
    De voorzitter:
    En om dit te veranderen, zou de officier eerst naar uw
    korpschef moeten gaan met de mededeling: dat moet Van Steeg nu toch
    echt zeggen? Van de officier zou u het niet aannemen…
    De heer Van Steeg:
    En van de korpschef wel, denkt u?
    De voorzitter:
    Van uw korpschef wel?
    De heer Van Steeg:
    Nee.
    De voorzitter:
    Ook niet?
    De heer Van Steeg:
    Nee.
    De heer De Graaf:
    Want die heeft verstand van management en u van
    CID-zaken.
    De heer Van Steeg:
    Precies!
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Van Steeg, als ik het goed begrijp, zou u een
    ambtelijk bevel – daar gaat het natuurlijk om – negeren, vanwege
    zwaarder wegende belangen. Daar komt het eigenlijk op
    neer.
    De heer Van Steeg:
    Ik geloof dat ik duidelijk geweest ben. Als ik zeg dat ik
    het op een gijzeling aan laat komen, dan laat ik het ook op een
    gijzeling aan komen. Ik heb gekozen voor dit vak. Ik sta er
    helemaal achter. Ik vind het ook prima zoals alles nu loopt en ik
    weet dat dit de consequenties kunnen zijn.
    Noot

    Onder het kopje Contacten met informanten in de Regeling tip-, toon
    en voorkoopgelden wordt nog een aantal andere regels vermeld. De
    eerste regel houdt in dat ontmoetingen in persoon met informanten
    in principe door twee politieambtenaren geschieden. Voor het maken
    van een afspraak die van deze regel afwijkt is toestemming vereist
    van de ploegchef. Het lijkt er op dat deze regel in de praktijk
    niet steeds in volle omvang wordt nageleefd.

    Aan de omgang van tenminste twee rechercheurs met een informant
    wordt op zich zelf wel gehecht. Dat geldt met name voor het eerste
    contact. Dat een informant door twee rechercheurs wordt gerund, is
    echter niet steeds haalbaar als gevolg van de werkdruk. Een
    enkeling vraagt zich zelfs af of er niet te gemakkelijk van de
    regel wordt afgeweken. Voor vrouwelijke informanten wordt het
    runnen door twee rechercheurs nog sterker benadrukt. De tweede
    regel bepaalt dat een ontmoeting met een informant in beginsel niet
    plaats vindt in een woning c.q. een andere niet openbare
    gelegenheid. Indien van deze regel moet worden afgeweken dienen bij
    die ontmoeting tenminste twee politieambtenaren aanwezig te zijn.
    Er is niet gebleken dat er aanleiding is om te veronderstellen dat
    van deze regel(s) wordt afgeweken. Vanuit de praktijk is ook
    opgemerkt dat het van belang is dat de runner de plaats van
    ontmoeting bepaalt.

    De derde gedragsregel betreft het plegen van strafbare feiten
    door de informant, die daardoor volgens de in hoofdstuk 5 geldende
    definitie een burgerinfiltrant wordt. Tegen een informant moet bij
    de eerste ontmoeting gezegd worden dat proces-verbaal tegen hem zal
    worden opgemaakt indien hij zich bij het verzamelen van
    inlichtingen schuldig maakt aan strafbare feiten, tenzij zich de
    bijzondere situatie voordoet dat er toestemming verleend wordt tot
    een bepaald strafbaar feit.

    De voorzitter:
    En uw spelregels zijn?
    De heer Van Teijlingen:
    Die zijn onder andere, zoals net ter sprake is geweest, dat
    het plegen van strafbare feiten, waar wij kennis van zouden kunnen
    dragen, voor de betrokken bron betekent dat er een proces verbaal
    volgt.
    De voorzitter:
    Nu zegt u dus: een informant mag nooit strafbare
    feiten plegen onder onze regie. Of mag hij dat wel?
    De heer Van Looijen:
    Dat mag hij niet. Dat klopt. Noot Sinds de
    IRT affaire worden informanten er, meer nog dan voorheen, bij
    voortduring op gewezen dat ze geen strafbare feiten mogen begaan.
    Diverse CID-rechercheurs van andere korpsen dan dat van de heer Van
    Teijlingen hebben echter laten merken dat zij, m.n. bij criminele
    informanten het soms belangrijker vinden dat de informant met goede
    informatie komt dan dat hijzelf geen strafbare feiten pleegt. Zij
    nemen voor die feiten geen verantwoordelijkheid maar aan de indruk
    kan niet worden ontkomen – hoewel weinigen zulks erkennen – dat men
    wel eens een oogje toeknijpt. het kan bijvoorbeeld gaan om een
    strafbaar feit dat als het ware past bij de rol van de informant
    binnen de organisatie waarover hij informatie verstrekt terwijl dat
    niet gebeurt onder gezag en regie van OM en politie. Anders gezegd:
    om (onuitgesproken opportuniteitsoverwegingen) wordt dan
    niet of nauwelijks gerechercheerd naar dergelijke strafbare feiten
    gepleegd door personen die de politie nog aanmerkt als (gestuurde)
    informanten, maar die vanwege de afwezigheid van sturing en regie
    door de politie ten aanzien van het plegen van strafbare feiten
    niet als burgerinfiltrant worden aangemerkt. Op de problematiek van
    de door informanten gepleegde strafbare feiten wordt in het
    hoofdstuk Infiltratie nader ingegaan. De mededeling met betrekking
    tot de strafbare feiten behoeft de informant volgens de
    gedragsregeling niet schriftelijk, al dan niet in de vorm van een
    contract, onder de aandacht te worden gebracht. Volgens sommige
    officieren van justitie en politiefunctionarissen hebben criminelen
    toch geen boodschap aan een schriftelijk contract of sterker nog,
    de crimineel zal geen schriftelijk contract willen ondertekenen.
    Voor de informant zijn er weinig voordelen aan het ondertekenen
    verbonden, terwijl hij de nadelen ervan niet kan overzien. Ook voor
    de overheid is een schriftelijk contract niet onverdeeld gelukkig:
    het gaat immers dikwijls om personen met wie het contact
    interessant is vanwege hun criminele achtergrond en informatie: om
    met hen een (twee-zijdig) contract te sluiten en derhalve in feite
    beloften aan te gaan jegens een crimineel draagt risico’s in zich.
    In de CID-opleiding wordt zelfs aan rechercheurs geleerd dat ze aan
    informanten geen beloften moeten doen.
    Mevrouw Gonzales:
    Wat een veel groter probleem is – daarom zie ik dat contract
    niet zo zitten – is dat, wanneer wordt afgesproken dat er een
    bepaalde partij binnen moet komen en die wordt onderweg gezwiept,
    de infiltrant zijn afspraken niet kan nakomen aan de criminele
    groepering en dan zal er met hem worden afgerekend. Hij zal dan
    moeten betalen voor de partij die verloren is gegaan.
    De voorzitter:
    En moet de Staat dat dan betalen?
    Mevrouw Gonzales:
    Dat is dan de consequentie als de Staat zo graag…
    De voorzitter:
    Maar dan zit de Staat toch zelf in de handel?
    Mevrouw Gonzales:
    Dus zitten daar de problemen en daarom vind ik het
    ideaalmodel niet zo ideaal.
    Noot Dit neemt niet weg
    dat het wenselijk is afspraken goed vast te leggen, maar dit kan
    ook gebeuren krachtens de vierde gedragsregel. De vierde
    gedragsregel vereist dat politieambtenaren, zo mogelijk vooraf, van
    elk contact dat gericht is op de overdracht van criminele
    inlichtingen kennis geven aan hun afdelingschef. Het is niet
    duidelijk in hoeverre deze gedragsregel overal even sterk leeft.
    Dit geldt ook voor de eis dat de politieambtenaren elk contact met
    informanten schriftelijk meldt aan de chef van de CID. In het
    dagjournaal moeten de runners alle activiteiten met de informanten
    beschrijven. In de praktijk bestaat veel variatie in de soort
    informatie die in de journaals wordt weergegeven. Volgens de
    Centrale toetsingscommissie moeten concrete afspraken met gestuurde
    informanten echter wel schriftelijk worden vastgelegd. In een enkel
    geval is ook daadwerkelijk gemeld dat de afspraken met een
    informant door de procureur-generaal schriftelijk zijn vastgelegd.
    Er bestaat behoefte aan een verdergaande beschrijving van de wijze
    waarop met informanten moet worden omgegaan. Dit blijkt alleen
    reeds uit de instelling van de Werkgroep ethische aspecten van
    CID-werkzaamheden, onder voorzitterschap van D. Veurink. Deze
    werkgroep formuleerde in juni 1995 een ethische code met 41
    gedragsregels. Daaraan is evenals aan enkele interne richtlijnen in
    Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingen
    diensten
    enige aandacht besteed.

    4.3.3 De informant, de getuige en de anonieme getuige

    Een informant is niet noodzakelijk een getuige in de zin van
    artikelen 338 jo 342 Sv en treedt doorgaans ook niet als zodanig
    op.
    Elke schriftelijke registratie van door een informant waargenomen
    feiten en omstandigheden kan als ander geschrift in de zin van
    artikel 344 lid 1 onder 5 Sv worden aangemerkt. Voorts is het
    mogelijk de bevindingen van een informant te relateren in een door
    een opsporingsambtenaar (bijvoorbeeld de chef van de CID) opgemaakt
    proces-verbaal (artikel 344 lid 1 onder 2 Sv). De bewijskracht is
    in beide gevallen verschillend, doch beperkt (artikel 344, eerste
    lid onder 5 Sv).

    In het algemeen hebben inlichtingen van een informant geen
    betekenis voor het bewijs. Indien bijvoorbeeld een informant de tip
    geeft dat morgen een schip met hasj de haven van IJmuiden
    binnenvaart, kan dit leiden tot verhoogde activiteit van politie of
    douane. Als de informatie juist is, zal het materiaal bijvoorbeeld
    tijdens een ogenschijnlijke routine-controle van de douane worden
    aangetroffen. De verklaring van de informant is verder niet van
    belang.
    Wel is het mogelijk dat de door de informant verstrekte
    inlichtingen het begin vormen van verdere opsporingshandelingen die
    een verdenking vergen.
    Dat doet zich in aansluiting op het voorgaande voorbeeld voor als
    de tip luidt dat de hasj zal worden opgeslagen in een loods op pier
    14. In dat geval zal een doorzoeking – of tenminste toch een
    binnentreding – nodig zijn, waarvoor een verdenking vereist is.

    De verdediging kan in dergelijke gevallen vragen waarop de
    verdenking is gebaseerd (bijvoorbeeld met het oog op voorbereiding
    van een onrechtmatig verkregen bewijs-verweer) en verzoeken een
    eventuele informant als getuige op te roepen.

    Frielink wijst er op dat de officier van justitie een verzoek
    van de verdediging eenvoudig kan frustreren. Noot In het
    tot dagvaarding van de getuige strekkende verzoek moet de
    verdediging – bij gebrek aan identiteitsgegevens – de informant zo
    nauwkeurig mogelijk omschrijven (artikel 263 lid 2 Sv). Veelal zal
    de verdediging daartoe nauwelijks in staat zijn. Indien nu de
    officier van justitie zich op het standpunt stelt dat hij aan de
    hand van de gegeven omschrijving de betreffende persoon niet heeft
    kunnen achterhalen, lijkt de verdediging met lege handen te staan.
    Er zou dan geen sprake zijn van een weigering als bedoeld in
    artikel 263 lid 4 Sv. Dit lijkt alleen mogelijk als de rechtbank
    met de opstelling van de officier van justitie instemt. De rechter
    blijkt de verdenking volgens de jurisprudentie te kunnen baseren op
    CID-informatie, als de tip concreet is naar tijd en plaats
    Noot en zowel de officier van justitie als de rechtbank
    kunnen de dagvaarding van de informant als getuige weigeren, op de
    enkele grond dat redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de
    verdachte door het niet horen van de informant (wiens verklaring
    niet tot het bewijs wordt gebezigd) niet redelijkerwijs in zijn
    verdediging is geschaad. Noot

    De Hoge Raad is in dezen overigens zeer ver gegaan, als we
    bezien dat in NJ 1991, 807 zelfs telefonische anonieme tips als
    bewijsmiddel werden geaccepteerd.
    Toch kan niet uitgesloten worden dat de rechter een informant als
    getuige wenst te horen. Sedert het Kostovski-arrest van het
    Europese Hof voor de Rechten van de Mens Noot worden
    eisen gesteld aan de redenen om te accepteren dat getuigen niet ter
    terechtzitting aanwezig zijn. Al eerder had het Hof gesteld dat all
    the evidence must in principle be produced in the presence of the
    accused at a public hearing with a view to adversarial argument.
    Noot Dat beginsel dat in diverse arresten later is
    herhaald, sluit niet uit dat gebruik wordt gemaakt van bewijs dat
    voorafgaand aan de zitting is verzameld. Maar bijvoorbeeld het
    recht van de verdachte om de getuigen charge te ondervragen mag
    niet illusoir zijn, ook al hoeft de verdachte niet altijd (en
    vermoedelijk evenmin de rechter) van naam en toenaam van de getuige
    op de hoogte te worden gebracht. Noot De opvattingen
    verschillen over de vraag in hoeverre het van belang is of de door
    politie of rechter-commissaris opgetekende verklaring het
    bewijsmateriaal oplevert waarop de veroordeling to a decisive
    extent
    is gebaseerd. De Hoge Raad heeft aanvaard dat
    verklaringen van personen, die de verdachte niet heeft kunnen
    ondervragen, als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt indien de
    bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op die
    verklaring. Noot

    Dit is van belang met het oog op de vraag of aanwijzingen van
    anonieme informanten kunnen worden gebruikt om een onderzoek te
    starten. Zulks lijkt (langs de lijnen die in de Nederlandse
    rechtspraak te dezen zijn gevolgd) toegestaan in het licht van
    artikel 6 EVRM. Waar inlichtingen van de informant noodzakelijk
    zijn voor het overwegende bewijsmateriaal en de informant anoniem
    wordt gehoord, vergt het EVRM in ieder geval de materile
    mogelijkheid tot ondervraging.

    Wanneer het openbaar ministerie weigert tot dagvaarding van een
    informant als getuige, loopt het het risico in de zaak zelf
    niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze sanctie wordt in de
    praktijk toegepast. Het is nu enkele keren voorgekomen dat politie
    en justitie bewust het verhoor van een informant niet mogelijk
    wilden maken. Eenmaal geschiedde dat tijdens het onderzoek van de
    commissie in de z.g. Ramolazaak, waarbij naar verluidt de
    verdachten zelf verbijsterd waren over het feit dat zij tengevolge
    van de weigering van het OM werden vrijgelaten. Noot

    Vanuit het oogpunt van behoorlijke procesvoering en vanuit het
    oogpunt van criminaliteitsbestrijding is dit uiterst onbevredigend.
    Om dit probleem te ondervangen kan de zaak eventueel naar de
    rechter-commissaris worden verwezen teneinde in de beslotenheid van
    het kabinet de getuige anoniem te horen. Noot Sedert 1
    februari 1994 geldt de Wet getuigenbescherming. Volgens artikel 264
    Sv kan de officier van justitie de door de verdachte opgegeven
    getuige weigeren te dagvaarden (of een bevel tot dagvaarding van de
    rechtbank uit te voeren) indien a) de getuige een bedreigde getuige
    is; of b) indien de officier aan de getuige, op grond van zijn
    oordeel dat het hier een bedreigde getuige betreft, de toezegging
    heeft gedaan dat hij niet anders zal worden gehoord dan onder
    geheimhouding van zijn identiteit. Blijkens de toelichting kan ook
    de politie zo’n toezegging doen. Noot De rechter moet
    gemotiveerd beslissen dat verdachte niet in zijn verdediging
    wordt
    geschaad door achterwege blijven van het verhoor of de stukken in
    handen geven van de rechter-commissaris om te onderzoeken of sprake
    is van een bedreigde getuige.
    Artikel 226a Sv geeft aan wanneer sprake is van een bedreigde
    getuige, te weten indien: a. de getuige of een andere persoon, met
    het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig
    bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijs moet worden
    aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel
    de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch
    bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd,
    en

    b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging
    geen verklaring te willen afleggen. De volledige identiteit moet in
    ieder geval aan de rechter-commissaris worden kenbaar gemaakt
    (artikel 226c Sv). Tijdens het verhoor onderzoekt de
    rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de getuige en legt
    daarvan rekenschap af; hij draagt er ook verantwoordelijkheid voor
    dat de identiteit van de getuige verborgen blijft. Hij geeft de
    verdediging via telecommunicatie of schriftelijk de gelegenheid
    vragen te stellen. Uiteindelijk kan de verklaring alleen meewerken
    tot bewijs als het gaat om een delict, dat valt onder de delicten
    genoemd in artikel 67, eerste lid Sv, en dat gezien zijn aard, het
    georganiseerd verband waarin het is begaan of de samenhang met
    andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op
    de rechtsorde oplevert (artikel 342 lid 2 onder b Sv).

    Van deze procedure wordt in de praktijk zeer spaarzaam gebruik
    gemaakt. Noot Dit is te verklaren doordat de praktische
    betekenis van de regeling reeds op het eerste gezicht voorbij lijkt
    te gaan aan de praktijk van het informanten runnen. Immers, indien
    de raadsman vraagt om een met naam aangegeven persoon te kunnen
    horen, dan zal de officier van justitie niet kunnen stellen dat
    deze getuige niet in het openbaar op de zitting kan verschijnen
    omdat hem anonimiteit is beloofd in verband met het feit dat hij
    als informant is opgetreden, noch dat het om een bedreigde getuige,
    wiens bedreiging in verband staat met zijn informantenrol; door dat
    te vertellen wordt de betrokkene reeds als informant verraden.
    Indien de raadsman de naam van de persoon niet kent en dus slechts
    kan vragen naar de informant, zal het – zoals hiervoor reeds
    aangegeven – in elk geval in de ogen van de politie uiterst
    aantrekkelijk zijn om te stellen dat de getuige niet kan worden
    achterhaald bij onvoldoende concrete aanduiding. Dat zulks voor de
    politie aantrekkelijk is, ligt voor de hand daar de CID-runners
    immers de belofte van anonimiteit doen aan de informant. Daarbij
    dient bedacht te worden dat bij sommigen de gedachte leeft dat deze
    procedure nog onvoldoende waarborg voor de bescherming van de
    informant biedt, al was het alleen maar omdat aan de hand van de
    inhoud van de verklaring niet zelden te traceren is wie de getuige
    is. Nog ongeacht de juistheid van deze opvatting, zal in ieder
    geval het verlangen geen woordbreuk te plegen jegens de informant
    in de huidige situatie aan het gebruik van de Wet
    getuigenbescherming in de weg staan.

    In een Bossche zaak weigerde de politie, nadat de zaak door de
    rechtbank naar de rechter-commissaris was terugverwezen voor het
    verhoren van de informanten, aan de rechter-commissaris de
    identiteit van die informanten te onthullen. In het vonnis is te
    lezen: De reden voor die weigering (aan de informanten is
    anonimiteit gegarandeerd) acht de rechtbank in het gegeven geval
    begrijpelijk en aanvaardbaar, evenals de argumentatie waarom de
    betreffende informanten niet als bedreigde getuigen kunnen worden
    gehoord (reeds hun afwezigheid in verband met een verhoor zou in de
    kring van verdachten kunnen opvallen). Gevolg is dat de
    processen-verbaal o.g.v. artikel 344 lid 3 Sv niet konden meewerken
    voor het bewijs Noot, hetgeen in concreto tot vrijspraak
    leidde. Aangezien de rechtbank de officier van justitie niet het
    bevel heeft gegeven de informanten als getuigen te dagvaarden, kwam
    men niet toe aan de in artikel 349 lid 3 Sv opgenomen sanctie van
    niet-ontvankelijkheid van het OM.

    Bovendien zal niet van elke informant even gemakkelijk
    aangetoond kunnen worden dat het hier daadwerkelijk een bedreigde
    getuige betreft. Hiervoor is noodzakelijk dat feiten en
    omstandigheden worden gesteld waaruit de bedreiging redelijkerwijs
    kan worden afgeleid. Indien leden van de groepering waarover de
    informant verklaart geen geweldsantecedenten hebben, kan dat
    moeilijkheden opleveren.

    De voorzitter:
    Maar het probleem is toch dat u een groot risico hebt
    gelopen, blijkbaar, door met een
    informant te werken die u
    om begrijpelijke redenen uiteindelijk niet als getuige wilt laten
    optreden. (…) Had u het niet kunnen voorkomen door toch nog te
    proberen, in de vorm van anonieme getuigen etc., dat het niet
    hierop zou uitlopen, te weten dat uw zaak stuk gaat?
    De heer De Groot:
    Daar hebben wij van tevoren over gedacht en uiteindelijk de
    beslissing genomen om dat niet te doen – het is nu makkelijk
    achteraf praten – omdat er op dat moment niet voldoende concrete
    aanwijzingen waren dat wie dan ook uit die
    Ramola-groepering
    zich bedreigend ten opzichte van de

    informant had uitgelaten. En als je iemand als anonieme getuige
    bij de
    rechter-commissaris wilt laten horen, dan zal de
    rechter-commissaris en in het verlengde daarvan, bij een
    mogelijk hoger beroep, de raadkamer van

    de rechtbank, zich ervan moeten vergewissen dat er feiten en
    omstandigheden zijn die aanleiding geven om tot de conclusie te
    komen, dat betrokkene inderdaad op enigerlei wijze wordt
    bedreigd.

    De voorzitter:
    Dat kunt u toch wel, als u deze informant absoluut
    niet aan de openbaarheid wilt prijsgeven – dan moet u het waarom
    toch wel duidelijk kunnen maken?
    De heer De Groot:
    Dat kan ik in zijn algemeenheid duidelijk maken…
    De voorzitter:
    Maar niet in zo’n geval?
    De heer De Groot:
    In het specifieke geval, bij een anonieme getuige, zul je
    moeten duidelijk maken – zo is de wettelijke regeling, door de
    wetgever in het wetboek neergezet – dat er ten aanzien van zijn
    persoon iets aan de hand is. Als ik dat niet kan aantonen – en de
    inschatting was dat wij het op dat moment niet konden aantonen,
    want er was niets concreets – zit ik met het probleem…
    De voorzitter:
    Of wilde u dat niet aantonen…
    De heer De Groot:
    Ik wilde dat best aantonen.
    De voorzitter:
    …omdat u dan zegt: alleen al door het aantonen moeten ze
    ongeveer weten wie het is?
    De heer De Groot:
    Nee, dat hoeft niet, want je hoeft het alleen maar bij
    de
    RC te zeggen en bij de raadkamer. Daar is niet de
    officier bij en daar is niet de advocaat bij. Dat wordt zelfstandig
    door de rechtbank getoetst, zonder ons. Maar als ik er niet in
    slaag om dat aan te tonen – het was duidelijk voor ons dat wij dat
    op dat moment niet konden – en als mij de vraag wordt gesteld om
    die persoon op te roepen, omdat hij niet als anonieme getuige kan
    worden geaccepteerd, dan schrijft de wet voor dat ik, als ik hem
    moet oproepen en dit weiger – ik zou het geweigerd hebben – niet
    ontvankelijk word verklaard.
    Noot

    De Wet bedreigde getuigen roept tenslotte de vraag op of naast de
    bedreigde getuigen nog andere anonieme getuigenverklaringen
    toelaatbaar zijn. Dit is gezien artikel 342, tweede lid Sv niet de
    bedoeling van de wetgever geweest. Wel is er de mogelijkheid dat op
    de voet van artikel 344 lid 3 Sv een schriftelijk bescheid,
    houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet
    blijkt, tot het bewijs kan meewerken onder de voorwaarde dat de
    bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in andersoortig
    bewijsmateriaal, alsmede dat door de verdediging niet gevraagd is
    de anonieme persoon te (doen) horen. Dit laatste was ook het geval
    in HR 2 mei 1995, NJ 1995, 643: Een door anonieme
    opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal kon meewerken tot het
    bewijs, nu de betrouwbaarheid van de verbalisanten, noch die van
    hun verklaringen door de verdediging is betwist, terwijl de
    bewezenverklaring in overwegende mate berust op andere, niet
    anonieme bron. De opvatting dat het hof voormeld proces-verbaal
    (van anonieme politie-ambtenaren) slechts voor het bewijs had mogen
    bezigen wanneer uit de stukken van het geding had kunnen worden
    afgeleid dat sprake was van bedreiging van getuigen, vindt in haar
    algemeenheid geen steun in het recht.

    Voorts laat de wet de mogelijkheid open dat anonieme getuigen
    een rol spelen, namelijk waar zij dienen tot vaststelling van
    andere gegevens dan die welke meewerken tot het bewijs dat de
    verdachte het telastegelegde feit heeft begaan. Te denken is aan de
    weerlegging van een onrechtmatig verkregen bewijs-verweer.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken