2.3 De voorwaarden van inzet van opsporingsmethoden
Centraal in het Wetboek van Strafvordering staat het begrip
verdenking: het redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig
gemaakt aan een strafbaar feit. Vrijwel alle in dat wetboek
behandelde dwangmiddelen eisen dat het dwangmiddel slechts wordt
toegepast in geval van een verdenking jegens een verdachte; soms
eist de wet voor de toepassing van een dwangmiddel slechts de
verdenking dat een strafbaar feit is begaan (bijvoorbeeld artikel
97 Sv). Dikwijls clausuleert de wet de gevallen: dan mag een
bepaald dwangmiddel bijvoorbeeld slechts worden gehanteerd in geval
van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is
toegelaten.
Naast de gevallen noemt het wetboek in veel artikelen gronden of
doelen die met de inzet van het dwangmiddel moeten worden gediend.
Soms zijn die gronden in algemene bewoordingen omschreven
(bijvoorbeeld de inverzekeringstelling in het belang van het
onderzoek), soms is nauwkeuriger aangegeven waartoe het dwangmiddel
moet worden aangewend (bijvoorbeeld de voorlopige hechtenis op de
gronden in artikel 67a Sv genoemd).
Naast de gevallen en de gronden kent de wet in veel gevallen
vormvoorschriften en/of termijnen. Een bekend voorbeeld is de
machtiging tot binnentreding (die op zichzelf niet voldoende is,
aangezien deze ook een wettelijk toegelaten grond in de daarmee
samenhangende gevallen vergt). En wat betreft de termijnen is
uiteraard te denken aan de termijnen van voorlopige hechtenis.
Tenslotte wijst de wet steeds aan wie de bevoegdheid toekomt.
Dat is niet altijd een opsporingsambtenaar, maar soms een
hulpofficier van justitie, een officier van justitie of een
rechter-commissaris. Naast deze gevallen, gronden,
vormvoorschriften en functionarissen kent de wet in het algemeen de
verplichting tot verslaglegging bij proces-verbaal (artikel 152
Sv). Deze verslaglegging dient te geschieden ongeacht het in
concreto toegepaste dwangmiddel. De Hoge Raad heeft in het
arrest-Charles Z. hierover het volgende overwogen:
11.2.1. Artikel 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling
genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken
van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen
tot opsporing is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die
bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen
eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling
genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een
proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is
verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van
justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan
zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen
beslissing.
Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft zal
evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging
van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat
doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in
het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat gedeelte
van het opsporingsonderzoek.
Belangen van derden en/of van het opsporingsonderzoek vormen op
zichzelf onvoldoende grond om het opmaken van een proces-verbaal
achterwege te laten. Aan die belangen kan immers door de wijze
waarop de desbetreffende verrichtingen en bevindingen in dat
proces-verbaal worden gerelateerd voldoende worden
tegemoetgekomen.
11.2.2. Artikel 152 Sv ziet slechts op het door het Wetboek van
Strafvordering bestreken opsporingsonderzoek, zodat die bepaling
niet van toepassing is in een daaraan voorafgaande fase van het
onderzoek waarin door opsporingsambtenaren met het oog op een
mogelijk opsporingsonderzoek informatie wordt vergaard, maar nog
geen sprake is van verdenking van een strafbaar feit, dat wil
zeggen: van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is of
wordt gepleegd.
Hoewel een wettelijke voorziening omtrent verslaglegging van de
verrichtingen en bevindingen van opsporingsambtenaren in die
onderzoeksfase ontbreekt, zal al naar gelang de aard en de omvang
van het in die fase verrichte onderzoek verslaglegging in enigerlei
vorm nochtans niet achterwege mogen blijven. Ingeval een
opsporingsonderzoek volgt, zal bij het opmaken van
processen-verbaal op de voet van artikel 152 Sv immers zonodig
moeten kunnen worden teruggegrepen op hetgeen voorafgaand aan het
opsporingsonderzoek is verricht en bevonden. Voorts geldt ook hier
dat, indien de rechter in het eindonderzoek – al dan niet naar
aanleiding van een gevoerd verweer – nadere opheldering verzoekt
omtrent bepaalde feiten en omstandigheden, op een zodanig verzoek
doeltreffend moet kunnen worden gereageerd. De ten aanzien van
bedoelde verslaglegging te volgen gedragslijn zal dienen te worden
getoetst door de officier van justitie, aan wie – thans ingevolge
artikel 13 Politiewet 1993 – het gezag toekomt over hetgeen
opsporingsambtenaren voorafgaande aan en met het oog op het
instellen van een opsporingsonderzoek verrichten. Daarbij dient
uitgangspunt te zijn dat de rechter in het eindonderzoek,
overeenkomstig de aan een eerlijk proces te stellen eisen, in staat
zal moeten zijn de rechtmatigheid van het onderzoek te toetsen en
zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de
resultaten van dat onderzoek. 11.2.3. De wet verbindt geen
rechtsgevolgen aan de niet-naleving van het bepaalde in artikel 152
Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja
in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal
achterwege is gebleven dan wel niet ten spoedigste is geschied,
enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. Slechts indien in de
omstandigheden van het geval – waarvan de weging en waardering is
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt – de
niet-naleving van het bepaalde in artikel 152 Sv een ernstige
schending van beginselen van behoorlijke procesorde als hiervoor
onder 5.2. bedoeld oplevert, kan zulks leiden tot
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn
vervolging. Het voorgaande heeft betrekking op het Wetboek van
Strafvordering. In diverse bijzondere wetten, zoals de Opiumwet en
de Wet op de economische delicten (WED) is de systematiek van de
strafvordering enigszins doorbroken. De gronden/doelen zijn
dikwijls in de wet niet – of slechts met een grote vaagheid
beschreven. Zo geven de Opiumwet en de WED niet aan met welk doel
mag worden binnengetreden en eisen zij slechts dat de betreding
redelijkerwijs noodzakelijk is. En wat de gevallen betreft is de
verdenking minder prominent van belang. Het debat over de vraag of
voor de toepassing van de dwangmiddelen uit de WED nu wel of niet
een verdenking noodzakelijk is, lijkt weliswaar in negatieve zin
beslecht door de Hoge Raad Noot, maar menigeen acht de
mogelijke consequenties daarvan nog te ver gaan.
In de navolgende hoofdstukken 3-6 zal ten aanzien van de
opsporingsmethoden worden onderzocht in welke gevallen, op welke
gronden, onder welke vormvoorschriften of termijnen en door welke
functionarissen ze worden gehanteerd.
In de rechtspraak met betrekking tot de opsporingsmethoden wordt
niet getoetst aan het criterium of een verdenking bestond. Ook
anderszins blijkt uit de rechtspraak niet van een systematisch
onderzoek naar de vraag in welke gevallen, met welk doel, onder
welke voorwaarden en door wie de methoden mogen worden ingezet.
Doorgaans wordt volstaan met een afweging inzake de
proportionaliteit en de subsidiariteit: is de verhouding tussen de
ingrijpendheid van het politie-optreden en het beoogde doel wel
juist en waren er geen andere methoden mogelijk? Daarmee wordt op
zichzelf beschouwd wel iets gezegd over de gevallen waarin en de
gronden waartoe de methoden worden gehanteerd. Daarom wordt ook in
elk van de genoemde hoofdstukken kort ingegaan op de rechtspraak
terzake.
Het feit dat de aanvaardbaarheid van opsporingsmethoden niet
wordt getoetst aan de aanwezigheid van een verdenking, roept de
vraag op hoe dit is te verklaren. Een rol kan spelen dat de
methoden met zich brengen,
dat de betrokken persoon niet mag weten dat de methode tegen hem
wordt ingezet; dat geldt trouwens ook reeds voor de telefoontap.
Zolang nog niemand als verdachte is gedentificeerd heeft ook nog
niemand de processuele rechten van de verdachte (artikelen 27 Sv en
verder). De persoon naar wie de belangstelling van de politie
uitgaat – het subject – hoeft zolang hij geen verdachte is niet op
zijn zwijgrecht gewezen te worden, heeft niet het recht om de
processtukken in te zien en – simpeler, maar wellicht feitelijk
belangrijker – zal zich in de veronderstelling dat hij nog niet is
ontmaskerd, blijven gedragen op een wijze die minder voorzichtig is
dan die van degene die wel weet dat hij verdachte is. Op zichzelf
is hiertegenover te stellen dat het feit dat iemand als verdachte
is aangewezen nog niet hoeft te betekenen dat hij van dat feit op
de hoogte wordt gebracht. Degene tegen wie een gerechtelijk
vooronderzoek is geopend met het oog op een te plaatsen
telefoontap, wordt doorgaans lange tijd niet voor verhoor door de
rechter-commissaris uitgenodigd, mede omdat hem dan in de regel
verteld zal worden dat er een telefoontap loopt.
Noot
Een andere overweging zou kunnen zijn dat de dwangmiddelen uit
het Wetboek van Strafvordering, vrijwel steeds een zware inbreuk op
de rechten van betrokkenen maken en dat dit bij de diverse
opsporingsmethoden niet (of niet steeds) het geval is. Het is
denkbaar om een lichtere vorm van verdenking in te voeren.
- De voorzitter :
- (..) De makers van Strafvordering hebben ooit het beroemde
artikel 27 geformuleerd, waarin sprake is van de verdachte en het
redelijk vermoeden, van feit en omstandigheden, van strafbaar feit
en schuld daaraan. Hoe definiren wij op een verantwoorde manier
waar de nieuwe opsporing begint? - De heer Corstens:
- Dan moet er een formulering bedacht worden die zwakker is
dan feiten of omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden
voortvloeit. Je zou dan, bijvoorbeeld, de term aanwijzing kunnen
gebruiken. Er moeten dan aanwijzingen zijn dat er een strafbaar
feit is gepleegd of gepleegd zal worden. - De voorzitter:
- Welke jurist of juriste zou hier uitkomst bieden? Of laat u
het toch maar aan de wetgever over, zelfs bij een term waarvan u nu
zegt van: Nou, of dat het nu is? Gaat dat misschien een eigen leven
leiden? Of wordt duidelijk wat daarmee bedoeld wordt? - De heer Corstens:
- Kijk, ik neem aan dat er een memorie van toelichting komt.
In die memorie van toelichting zal natuurlijk onderscheiden worden
dat wij de ernstige bezwaren kennen in de strafvordering. Dat
betekent meer dan een redelijk vermoeden. Wij kennen het redelijk
vermoeden en wij kennen de graad die daar weer onder staat. Ik kan
mij het woord aanwijzing voorstellen. Het moet iets zijn, het mag
niet niets zijn. Het moet iets zijn, maar het hoeft nog geen
redelijk vermoeden te zijn. Noot
In het bijzonder lijkt daarbij het feit dat iemand subject is, een
relevante aanwijzing te zijn, mits de classificatie als CID-subject
een toetsbaar criterium oplevert. Die toetsbaarheid is
problematisch, als bedacht wordt dat de CID-status op dit moment
een lichtere status is dan een verdenking. De CID-en hebben
namelijk tot taak het bevorderen van de opsporing en het voorkomen
van misdrijven die gezien hun ernst of frequentie, dan wel het
georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd een ernstige
inbreuk op de rechtsorde maken. Daartoe verzamelt de CID informatie
met het oog op opsporing van natuurlijke en rechtspersonen, die
zich aan bovengenoemde misdrijven schuldig maken of hebben gemaakt,
dan wel over hen van wie redelijkerwijs vermoed kan worden dat
zij als verdachten bij dergelijke misdrijven betrokken zullen
worden. De rechterlijke macht verricht al een ruimhartige
redelijkheidstoets in het kader van de verdenking en het is dan de
vraag wat een nadere vermindering van de eisen zou opleveren.
Het begrip verdenking kan door de rechter worden getoetst,
waarbij uit de gepubliceerde rechtspraak overigens blijkt dat er
niet veel voor nodig is om als verdachte te worden aangemerkt
indien een dwangmiddel moet worden ingezet (vergelijk bijvoorbeeld
het Stormsteegarrest) terwijl er anderzijds soms een zekere
ruimhartigheid aan de dag werd gelegd om iemand nog niet als
verdachte aan te merken teneinde het politie-optreden niet te
benadelen indien bijvoorbeeld de cautieplicht niet leek te zijn
nagekomen. Noot
- De heer De Graaf:
- Betekent uw opvatting dat je het begrip verdachte wat ruimer
gaat interpreteren? Omdat je die methode nodig hebt je sneller tot
de verdenking komt? - De heer Vrakking:
- Als u in de rode Cremers, ons handboekje, kijkt, vindt u
daarin nog steeds een standaardarrest van de Hoge Raad uit 1983.
Dat ging over het volgende. Er komt de tip binnen dat er in een
bepaalde woning in drugs gehandeld wordt. De Hoge Raad zegt: dat
was al voldoende om degenen die daar naar binnen gingen als
verdachte aan te merken. Dus je bent tamelijk snel verdachte, als
er aanwijzingen zijn. - De heer De Graaf:
- U bent snel geneigd om iemand als verdachte aan te
merken. - De heer Vrakking:
- Wij gaan niet zeggen dat hij wel een verdachte zal zijn. Ik
vind dat er wat moet zijn. Noot Die vraag wordt des
te klemmender indien rekening wordt gehouden met de betekenis van
artikel 140 Sr waarin deelneming aan een organisatie die tot
oogmerk heeft het plegen van misdrijven strafbaar wordt gesteld.
Zonder dat artikel zou het wellicht moeilijk zijn de verdenking een
rol van betekenis te laten spelen indien het subject geenszins te
relateren is aan enig concreet delict, maar wel aan de activiteiten
van een criminele
groep. Een verdenking aan overtreding van artikel 140 Sr is onder
de huidige jurisprudentile invulling van artikel 140 Sr evenwel
tamelijk snel aanwezig. Betrokkene moet behoren tot het
samenwerkingsverband en een aandeel hebben in gedragingen die
strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking
van het criminele oogmerk, maar hoeft geen deel te hebben aan de
besluitvorming en/of aan het plegen van de delicten. De groep moet
een gestructureerd samenwerkingsverband zijn, waarbij de personen
overigens kunnen wisselen (bijvoorbeeld rond een vaste kern). Noot
Toch heeft justitie, met name jegens de leidinggevenden, ook dan
soms moeite om een verdenking te construeren. Te denken valt aan
een leider, die alleen via persoonlijke ontmoetingen zijn orders
uitdeelt en die zoveel angst inboezemt, dat verklaringen over zijn
handelingen alleen tegenover de CID onder waarborg van anonimiteit
worden afgelegd. Het OM zal, hoe ruim de jurisprudentie ook is,
niet graag een groot onderzoek op zo’n smalle basis starten. Ook de
verdenking van voorbereiding van een misdrijf waarop naar de
wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaar of meer is
gesteld (artikel 46 Sr) lijkt niet moeilijk te construeren. Verdere
behandeling van dit onderwerp blijft hier achterwege, omdat de
commissie in de onderzoeken naar de georganiseerde criminaliteit
het gebruik van deze mogelijkheid zelden heeft vastgesteld.
Noot