Hugo
HR 2 november 1993, nr. 94.851 en DD 24 (1994) 94.110 (94.851)
p. 306-308 (ook wel fronstore Mertrans) In het kader van een
onderzoek naar een internationaal vanuit Colombia opererende groep
Zuidamerikanen, die zich op grote schaal zou bezig houden met het
vervoer van grote hoeveelheden cocane en marihuana naar
West-Europa, is door het Bundeskriminalamt te Wiesbaden Duitsland
(BKA) een transport- en opslagonderneming genaamd Mertrans
opgericht. Deze onderneming werd gedreven door politie-ambtenaren
van het BKA, met name A 253 en A 256, welke laatste als eigenaar
van de onderneming te boek stond. De reden van oprichting was
gelegen in de mogelijkheid cocane en marihuana, in afwachting van
verdere distributie naar diverse Europese landen (waaronder
Nederland), op te slaan en zodoende de afnemers van verdovende
middelen te achterhalen.
Een centrale rol binnen Mertrans speelde de
burger-informant/infiltrant Hugo die goede contacten onderhield met
de Colombiaanse groep en voor Mertrans naar buiten toe de contacten
legde en verzorgde met afnemers. Via een zekere G. werden financile
eisen gesteld met betrekking tot de opslag van verdovende middelen
aan de Colombianen. Daarop werd Mertrans benaderd door Martin (dit
is de verdachte M.) en volgden diverse telefoongesprekken tussen
Martin en Hugo. Afgesproken werd dat bij een ontmoeting op 6
november 1990 in Venlo Martin f.500.000 zou geven en de aflevering
(van 125 kilo cocane) zou plaatsvinden op 12 november 1990, wederom
te Venlo. Zulks geschiedde onder begeleiding van het BKA en de
Nederlandse Justitie (voor samenwerking met het BKA had de officier
van Justitie te Roermond toestemming gegeven), waarna M. en de
medeverdachte de partij overgaven aan medeverdachte G. voor verder
vervoer naar Amsterdam. Daarna zijn verdachte en verschillende
medeverdachten nog op diezelfde dag aangehouden.
Rechtsvragen:
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd
dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard
omdat:
1. bij de onderhavige pseudo-actie is het
proportionaliteitsbeginsel niet in acht genomen; 2. idem met
betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel;
3. het Tallon-criterium is geschonden;
4. het openbaar ministerie onvoldoende toezicht op de onderhavige
pseudo-actie heeft uitgeoefend. Het hof verwerpt het beroep
(samenvatting p. 26-29):
ad 1. Gelet op de aard en omvang van de op te sporen criminele
gedragingen – georganiseerde internationale handel in met name
cocane op grote schaal – kon worden gekozen voor pseudo-transactie.
Bij een in dergelijke gevallen noodzakelijke nauwe internationale
samenwerking tussen politie en justitie wordt terecht – mits
voldoende controleerbaar en mits personen niet gebracht worden tot
andere handelingen dan waarop hun opzet reeds was gericht – gebruik
gemaakt van dit soort onconventionele opsporingsmethoden. ad 2. Het
is een feit van algemene bekendheid dat conventionele
opsporingsmethoden over het algemeen ontoereikend zijn als het gaat
om het opsporen van een zo ernstige en over het algemeen goed
georganiseerde vorm van criminaliteit als de internationale handel
in hard drugs; het lag in casu niet voor de hand dat andere, minder
ingrijpende opsporingsmethoden tot hetzelfde resultaat zouden
hebben geleid. ad 3. Geenszins is aannemelijk geworden dat
verdachte door de tussenpersonen tot andere handelingen is gebracht
dan die waarop zijn opzet reeds was gericht, nu verdachte in zijn
contact met die tussenpersonen steeds het initiatief heeft genomen
en heeft gehouden, terwijl niemand hem de mogelijkheid onthield
vrijwillig terug te treden.
ad 4. De stelling van de raadsman dat een dergelijke
buitenlandse actie moet voldoen aan Nederlandse regels kan in zijn
algemeenheid niet worden aanvaard. Indien in de Duitse fase
handelingen zijn verricht die naar Nederlands-recht volstrekt
ontoelaatbaar zijn dan kan dit leiden tot onrechtmatig verkregen
bewijs, niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Alle activiteiten in Nederland zijn ontplooid met toestemming en
onder toezicht van het openbaar ministerie, waarbij niet
aannemelijk is geworden dat hierbij is gehandeld in strijd met in
Nederland geldende maatstaven.
De Hoge Raad: Aldus overwegende heeft het hof, zonder blijk te
geven van een onjuiste rechtsopvatting het verweer op toereikende
gronden verworpen. Het hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk
vastgesteld dat sprake was van gecontroleerd afleveren van onder
meer cocane. In dat oordeel ligt besloten dat omtrent de verkoop
van de cocane overeenstemming is bereikt tussen anderen dan
personen behorende tot of optredende namens het BKA of de
Nederlandse politie, terwijl naar ‘s hofs feitelijke en niet
onbegrijpelijke vaststelling de verdachte door het optreden van A
253 en A 256 en Hugo niet is gebracht tot andere handelingen dan
waarop zijn opzet reeds was gericht (…).
Rechtsvraag:
Hugo is in geen enkele fase van de procedure door de politie of
enige rechterlijke instantie gehoord, terwijl de verdediging
meermalen een verzoek hiertoe heeft gedaan. Mogen de verklaring(en)
van Hugo dan niet voor het bewijs gebruikt worden?
De verklaring(en) van Hugo (een Vermerk van het
Bundeskriminalamt) droeg(en) met name bij aan het bewijs van de
opzet (met balineras werd in de telefoongesprekken tussen Hugo en
Martin cocane bedoeld (verdachte wist dus dat het om cocane ging).
HR: Deze verklaring van Hugo moet dus worden aangemerkt als een
verklaring van een getuige als bedoeld in art. 6, derde lid onder
d, EVRM. Nu de verdediging – ondanks haar verzoek om Hugo ter
terechtzitting te dagvaarden of op te roepen – niet in enigerlei
stadium van het geding in de gelegenheid is geweest om die getuige,
wiens identiteit niet bekend is, vragen te stellen en diens
betrouwbaarheid te doen toetsen, had het hof – in aanmerking
genomen dat niet gezegd kan worden dat de bewezenverklaring voor
wat betreft het door het hof bewezengeachte opzet in belangrijke
mate berust op bewijs uit andere, niet anonieme, bron – meernoemde
Vermerk niet tot het bewijs mogen bezigen. Hieraan doet niet af dat
het hof (..) het verzoek van de raadsman om Hugo als getuige ter
terechtzitting op te roepen heeft afgewezen omdat, naar ‘s hofs
oordeel, uitgesloten was dat deze daaraan gevolg zou geven. De
bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen
omkleed. Bijzonderheden:
Voor de eerste maal werden pseudo-verkoop (door het hof
pseudo-actie genoemd) en frontstore ter toetsing aan de Hoge Raad
voorgelegd. Toetsing vond plaats aan de hand van de criteria die
voor een gewone infiltratie gelden.
Een medeverdachte van M. een zekere Y. is met betrekking tot dit
laatste punt (de afwijzing ‘Hugo’ als getuige in zijn zaak te horen
in weerwil van het bepaalde in art. 6 lid 1 en 3 (d) EVRM) gaan
klagen bij de Europese Commissie voor de rechten van de mens (18
mei 1995, 24384/94 niet gepubliceerd) Noot. De Europese
Commissie ziet hierin geen schending van genoemd artikel, onder
meer niet omdat ook het
openbaar ministerie niet in de gelegenheid is geweest Hugo te horen
(equality of arms), Hugo zich in Duitsland bevond en het
niet bereid was naar Nederland te komen en het de auditu
bewijs op zichzelf niet ontoelaatbaar is, mits gesteund door ander
bewijs (zoals in casu het geval). In zijn geheel genomen acht de
commissie de procedure niet in strijd met het
fair-trial-beginsel van art. 6 EVRM.Observatie