10.3 Informatie-uitwisseling
10.3.1 Algemeen
Informatie-uitwisseling via de formele weg verloopt traag. De
inwilliging van rechtshulpverzoeken verloopt (te) langzaam, zowel
door Nederland als door het buitenland. Doorgaans moet een
rechtshulpverzoek in het buitenland eerst naar een centrale
autoriteit en door deze autoriteit in handen worden gesteld aan een
uitvoeringsinstantie. Er bestaan overigens wel grote verschillen.
In Nederland scheelt dit van regio tot regio; in sommige
arrondissementen zijn mensen voor internationale assistentie
speciaal vrijgesteld. Wat betreft uitgaande verzoeken kan van de
diverse vreemde staten hetzelfde worden gezegd; in het algemeen
zijn de Europese landen het snelst.
Er zijn om deze reden een aantal internationale initiatieven
ontwikkeld om die traagheid te versnellen. Daarmee wordt gedoeld op
de oprichting van het Schengen Informatie systeem, het Europees
Informatie systeem en de Europol Drugs eenheid (EDE).
Noot In dit rapport wordt hierop slechts zijdelings
ingegaan, aangezien de internationale informatiediensten (zoals
Interpol en de Europol Drugs Eenheid) recentelijk zijn
genventariseerd. Noot Bovendien bleken de nieuwe
internationale informatie- en inlichtingensystemen nog geen
prominente rol binnen de internationale opsporing te spelen.
Het Schengen Informatie systeem is reeds geruime tijd in
werking, maar nog niet alle Schengen-landen hebben het naar
tevredenheid gevuld met gegevens. De Nederlandse gegevens zijn
voornamelijk afkomstig uit het Herkenningsdienstensysteem
(HKS).
De Europol Drugs Eenheid (EDE) kan op dit moment nog worden
beschouwd als een verzameling van nu 32 liaison-officers die door
de 15 Lidstaten (behalve Oostenrijk) zijn gestationeerd in Den Haag
en door hun zetel in n gebouw gemakkelijker informatie uitwisselen
dan anders het geval zou zijn. In de eerste helft van 1995 ontving
de dienst 660 verzoeken, waarop in diezelfde periode 1403
antwoorden kwamen (20% van de antwoorden was van Nederland
afkomstig). In 6,5% van de gevallen ging het om ondersteuning van
de cordinatie van lopende multilaterale rechtsvervolgingen
(bijvoorbeeld gecontroleerde afleveringen). Op 26 juli 1995 is het
Verdrag tot oprichting van Europol ondertekend. Europol zal zich
gefaseerd met steeds meer strafbare feiten gaan bezighouden: er zal
worden voortgebouwd op de ervaringen van de EDE met de
internationale drughandel, en voorts zal de dienst zich bezighouden
met criminaliteit in verband met nucleaire en radio-actieve
stoffen, illegale immigratie, mensenhandel, en handel in gestolen
motorvoertuigen. Naast de internationale initiatieven – en de
opbouw van een liaison-apparaat – zijn vooral in de praktijk
informele informatie-uitwisselingen van belang om de traagheid
tegen te gaan. Deze vinden vooral plaats met
collega-opsporingsambtenaren uit nabijgelegen landen zoals Belgi,
Duitsland en het Verenigd Koninkrijk,
maar met behulp van het telecommunicatienetwerk zijn uiteraard ook
verdergelegen contacten mogelijk. De indruk bestaat dat
opsporingsdiensten – en dat geldt ook voor de ARI’s – in verband
met de traagheid regelmatig een voorschot nemen op de officile fase
van het onderzoek. Men wil rogatoire commissies vermijden. Zij
zenden een afschrift van het rechtshulpverzoek aan de buitenlandse
uitvoerende autoriteit. Bovendien wordt hetzij via de
liaisonofficer gewerkt, danwel – bijvoorbeeld omdat er geen
liaison-officer is – met persoonlijke contacten. Zo worden in
afwachting van de officile toestemming informeel stukken
uitgewisseld die dan voorzien worden van een stempel niet voor
bewijs gebruiken (in twee talen). In andere gevallen wordt de
rogatoire commissie pas aangevraagd als duidelijk is dat en welke
informatie gebruikt zal worden voor de bewijsvoering. Dat een
dergelijk verzoek achteraf nog moet worden gedaan hangt samen met
het specialiteitsbeginsel: gegevensverstrekking geschiedt slechts
doelgebonden. Als men de gegevens voor een ander doel wil gebruiken
– bijvoorbeeld voor bewijs in een strafzaak – zal een verzoek om
rechtshulp moeten worden gedaan.
10.3.2 Gegevensverstrekking aan het buitenland
Gegevensverstrekking aan het buitenland verschilt (waar het
processen-verbaal en andere harde informatie betreft) niet van
gegevensverstrekking aan collega’s in een andere Nederlandse regio.
De CRI noch de landelijke officier van justitie hoeft daarin te
worden gekend. De verstrekking van CID-informatie aan het
buitenland vergt echter inschakeling van de CID-officier of/en van
de NCID (artikel 13 CID-reglement 1995). In de praktijk lijkt deze
regel niet steeds te worden nageleefd.
Een probleem is hoever men kan gaan met het verstrekken van
(gevoelige) informatie aan het buitenland. Ondanks het principe van
wederkerigheid wordt bijvoorbeeld informatie met 01 status (alleen
te gebruiken na overleg met afzender; zie hoofdstuk 8
Informatiehuishouding van deze bijlage) niet rechtstreeks
aan het buitenland gegeven. De reden daarvoor is dat in het
buitenland het Nederlandse systeem met gekwalificeerde informatie
lange tijd niet bekend was, als gevolg waarvan het mogelijk was dat
zonder waarschuwing 01-informatie in een buitenlands proces-verbaal
werd opgenomen; het is voorgekomen dat zo’n proces-verbaal in het
kader van de rechtshulp aan Nederland vervolgens in het zaakdossier
terecht kwam. Toch zijn er wel aanwijzingen dat dergelijke
informatie feitelijk in de regio’s met het buitenland wordt
uitgewisseld, in vertrouwen op de zwijgzaamheid van de buitenlandse
collega. Als blijkt dat Nederlandse informatie voor andere
doeleinden wordt aangewend dan gesteld, dan zal geen tweede keer
informatie worden verleend. Dat informatie onjuist wordt gebruikt
kan echter niet worden voorkomen. Soms wordt aan de
informatie-afnemers gevraagd wat met de Nederlandse informatie
gebeurt.
10.3.3 Gegevensverkrijging uit het buitenland
Operationele gegevens uit het buitenland worden als zij centraal
– d.w.z. bij de CRI – binnenkomen via de ARI’s naar de korpsen
gezonden. Als deze informatie wordt gebruikt, moet worden nagegaan
bij de buitenlandse bron of de informatie operationeel kan worden
ingezet. Het buitenland lijkt soms CID-achtige informatie te
verstrekken. Niet operationele, politile informatie uit het
buitenland gaat in het NCID-bestand.
- De voorzitter :
- Welke kwalificering krijgt de buitenlandse
politie-informatie die in ons CID-systeem terecht komt? - De heer Theeuwes:
- De buitenlandse informatie die bijvoorbeeld door
buitenlandse liaison-officieren die hier zijn gestationeerd wordt
geleverd of die anderszins op ons afkomt proberen we van een
codering te voorzien. De CID-chef waar die informatie terechtkomt,
heeft behoefte aan deze codering en er ontstaat enige mate van
zekerheid omtrent de waarde daarvan. Maar dit is niet altijd
mogelijk. De eerste vraag bij de levering van dit soort
buitenlandse informatie is altijd: wat is de waarde en hoe ben je
er aan gekomen? Dat geeft een indicatie. Als een antwoord is
verkregen uit het land waar de informatie vandaan komt, is het
mogelijk om er een codering aan toe te kennen.
Noot
Het is de vraag of politile informatie die uit het buitenland
afkomstig is en wordt gebruikt in een Nederlands
opsporingsonderzoek getoetst wordt (en moet worden) op
betrouwbaarheid en afkomst. In sommige gevallen lijkt dat nodig te
zijn. Gesteld dat er informatie binnenkomt die voortkomt uit een
infiltratie-actie in een land waar minder streng de hand wordt
gehouden aan het verbod op uitlokking dan in Nederland – naar
verluidt Duitsland – dan zal de rechter moeten (kunnen) vaststellen
of de informatie in het concrete geval bruikbaar is, of dat in dat
geval gebaseerd is op een in Nederland niet geoorloofde
opsporingsmethode. Het zou ook zo kunnen zijn dat de informatie
verkregen is door middel van een (ook) in het buitenland niet
wettelijk toegestane opsporingsmethode. Ons is niet gebleken dat
deze uit het buitenland afkomstige informatie regulier wordt
getoetst. Ook de naleving van specifieke door het buitenland
gestelde voorwaarden
wordt niet stelselmatig gecontroleerd: te denken is aan het geval
dat informatie is verstrekt zonder bewijsbestemming en dat deze
informatie toch in het strafdossier terecht komt. In de vervolgfase
van het opsporingsonderzoek zou de rechter in principe deze uit het
buitenland afkomstige informatie kunnen toetsen, maar in het
algemeen wordt uitgegaan van het vertrouwensbeginsel.
De kwaliteitsbewaking van buitenlandse informatie wordt door de
Afdeling cordinatie politile informatie uitgevoerd. Bij deze
afdeling staat men kritischer ten opzichte van informatie die uit
derde wereld landen afkomstig is dan tegenover westerse
informatie.
10.3.4 Informatie-uitwisseling van niet-politile aard
Of de politie een bijzondere opsporingsdienst in het buitenland
voor informatie benadert, zal afhangen van het thema van het
onderzoek. Vaak komt dit echter niet voor. Een geval is tijdens het
onderzoek gebleken waarin een kernteam de BVD en de politieke
afdeling van de Rijkswacht in Brussel had ingeschakeld. Indien
omgekeerd een buitenlandse veiligheidsdienst vragen stelt over of
in verband met strafbare feiten wordt eerst overleg gevoerd met het
OM.
De BVD communiceert vooral met zusterdiensten. Door
zusterdiensten in het buitenland wordt niet direct informatie
gevraagd over zware georganiseerde misdaad; dit sluit niet uit dat
men informatie opvraagt over een bepaalde persoon. Buitenlandse
zusterdiensten (zoals de Italiaanse) hebben soms zware,
georganiseerde misdaad in hun portefeuille. Als de BVD in zo’n
geval wordt benaderd, leidt deze de vraag door aan de landelijke
officier van justitie.
De internationale informatie-uitwisseling van BVD, douane en
bijzondere opsporingsdiensten is weinig overzichtelijk. Regelgeving
en organisatie wijken onderling sterk af. Sommige feitelijke
problemen zijn echter gelijk aan die van de politie.
Ook de FIOD geeft aan dat in het kader van financieel
rechercheren in het buitenland rechtshulpverzoeken erg langzaam
gaan. Men heeft vaak 3 of 4 schakels nodig om een internationale
financile transactie te kunnen volgen, terwijl er soms drie op een
dag worden gedaan. Dit zou verbeterd kunnen worden door
harmonisatie van aanspreekpunten en autoriteiten.
Het is niet duidelijk in hoeverre gegevensuitwisseling tussen
politie en niet-politile diensten of niet-politile diensten
onderling interfereert met de formele regelgeving.