6.4 Geheime delen commissie-Wierenga
Tijdens de openbare verhoren kwamen zoveel nieuwe feiten over de
door het voormalig interregionaal rechercheteam
Noord-Holland/Utrecht gehanteerde methode, de gecontroleerde
doorlevering van drugs (de Deltamethode), aan het licht, dat de
commissie tot de overtuiging kwam dat zij over de geheime gedeelten
van het rapport van de commissie-Wierenga diende te beschikken om
tot een verantwoorde eindrapportage te kunnen komen. Op basis van
artikel 3 van de Wet op de Parlementaire Enqute en van de afspraken
met de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken over de
behandeling van gevoelige informatie Noot , verzocht de
commissie op 2 oktober 1995 beide bewindspersonen om toezending van
het complete geheime deel van de rapportage van de
commissie-Wierenga. Het geheime deel van die rapportage bestaat uit
de aanbiedingsbrief van 24 maart 1994, delen van de
processen-verbaal van de verklaringen van 27 personen, afgelegd ten
overstaan van de commissie-Wierenga, en twee processen-verbaal van
bevindingen. Op 6 oktober 1995 vernam de commissie van beide
ministers dat kennisneming van de stukken alleen kon geschieden na
ondertekening van een geheimhoudingsverklaring door de commissie.
De commissie kon daar niet op ingaan, aangezien dat zou betekenen
dat die gedeelten niet bij haar openbare rapportage betrokken
zouden kunnen worden. Het intensieve overleg dat hierop volgde,
leidde op 20 oktober tot de toezending van een gedeelte van het
geheime deel van bedoelde rapportage, te weten de aanbiedingsbrief
en een proces-verbaal van bevindingen van 23 februari 1994 van
commissaris van politie H. Jansen. Op diezelfde dag verzocht de
commissie de ministers de ontbrekende gedeelten van het geheime
deel, dan wel een afschrift daarvan, aan haar ter hand te
stellen.
Op 25 oktober meldden de ministers andermaal dat het niet
mogelijk was de geheime verklaringen te overleggen voordat de
betrokkenen daarvoor toestemming hadden gegeven. Dit zou in strijd
zijn met de toezeggingen die de commissie-Wierenga toentertijd had
gedaan. Ondertussen was gebleken dat 16 van de 27 betrokkenen
toestemming hadden gegeven.
Op 3 november deed de commissie een nieuw voorstel aan de
ministers: zij zou volstaan met het recht op inzage in alle
onderdelen van het geheime deel zonder het tekenen van een
geheimhoudingsverklaring, onder de toezegging niet uit de
verklaringen van betrokkenen te citeren dan na overleg met hen. De
ministers gaven bij brief van 3 november 1995 te kennen niet in
staat te zijn op dit voorstel in te gaan. Op 4 november verzocht de
commissie de ministers haar mee te delen of zij voornemens waren
het belang van de staat in te roepen om de gevraagde inzage te
weigeren. De bewindspersonen lieten op 6 november weten dat het hen
niet vrijstond dit verzoek in te willigen, omdat een dergelijk
beroep, overeenkomstig de aanwijzing van de minister-president,
eerst in de Raad van Ministers diende te worden besproken, hetgeen
op vrijdag 10 november zou geschieden.
Op 7 november 1995 stelde de commissie de Kamer op de hoogte van
deze ontwikkelingen en kondigde zij aan dat zij na ommekomst van
het besluit van de Raad van Ministers zou beslissen of het
noodzakelijk was een oordeel van de Kamer te vragen Noot
.
Op vrijdag 10 november vond overleg plaats tussen de voorzitter
en de ondervoorzitter van de commissie, de minister-president en de
twee betrokken ministers. Daar werd overeenstemming bereikt over de
wijze waarop de commissie inzage kon krijgen in de nog ontbrekende
geheime gedeelten van het rapport van de commissie-Wierenga. Het
volgende werd overeengekomen:
1. De (elf) verklaringen uit het geheime gedeelte van de
rapportage van de commissie-Wierenga, waarvan de betrokken getuigen
hadden medegedeeld de handhaving van die geheimhouding zeer op
prijs te stellen, zouden ter inzage worden gegeven aan de
enqutecommissie. Ten aanzien van deze verklaringen zou, evenals dat
met de verklaringen van de 16 getuigen die geen bezwaar hadden
tegen overlegging aan de commissie, de zogenaamde viltstift-methode
worden toegepast. Noot
2. De enqutecommissie zou niet citeren uit de betrokken
verklaringen of delen daarvan openbaar maken dan in overleg met de
ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken.
De commissie is van oordeel dat met deze afspraken recht is gedaan
aan zowel het belang van de overheid om haar beloften gestand te
doen als het belang van de commissie om alle informatie te kunnen
gebruiken bij haar onderzoek.