Het advies van mr J.K. Franx
Noot
Aan mr J.K. Franx werden onder meer de volgende vragen
voorgelegd:- Hoe ver gaat het verschoningsrecht van
politieambtenaren werkzaam bij de criminele inlichtingendiensten in
het licht van de bevoegdheden van de commissie op basis van de Wet
op de Parlementaire Enqute?
Parlementaire Enqute?In zijn advies van 22 februari 1995 aan de
commissie verwijst Franx veelvuldig naar – Wat dient te worden
verstaan onder het belang van de staat in het kader van artikel 21
van de Wet op de een eerder advies aan de Werkgroep vooronderzoek
opsporingsmethoden. Noot Franx stelt dat het
verschoningsrecht van politie-ambtenaren, werkzaam bij de criminele
inlichtingendiensten, wordt geregeld in artikel 20, tweede en derde
lid, van de Wet op de Parlementaire Enqute. Aan artikel 19 van de
Wet op de Parlementaire Enqute Noot kan een
CID-ambtenaar geen verschoningsrecht ontlenen, omdat in het
algemeen toch zal moeten worden aangenomen dat (al dan niet als
vertrouwelijk bestempelde) relevante informatie hun uitsluitend bij
de uitoefening van hun opsporingstaak is toevertrouwd, en niet in
een vertrouwensfunctie als die waarop artikel 19 het oog heeft. Een
weigering van een CID-functionaris om vragen van de commissie te
beantwoorden zal zijns inziens slechts kunnen worden gebaseerd op
het belang van de staat, zoals bronbescherming in verband met
opsporingsbelangen, en niet op het verschoningsrecht van artikel
19. Volgens Franx is het in algemene zin niet goed te zeggen wat
het belang van de staat inhoudt. Wel lijkt het hem aannemelijk dat
het begrip het belang van de staat een enger begrip is dan het
algemeen belang, dat ziet op belangen van de gemeenschap, ook
zonder direct verband met een staatsorgaan. In zijn ogen is wat te
zeggen voor de zienswijze dat het belang van de privacybescherming
onder het belang van de staat valt, wanneer het gaat om de
effectuering van het inlichtingenrecht van artikel 68 van de
Grondwet. Dit zou wel ertoe kunnen leiden dat elk door het recht
beschermd individueel (priv)belang onder het belang van de staat
kan worden gebracht, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Zelf acht
hij het goed verdedigbaar dat privacybescherming niet een belang
van de staat is, maar een individueel belang. Vervolgens stelt
hij:
Bij een inquisitoir, op waarheidsvinding gericht instrument
als de parlementaire enqute geldt dat mijns inziens nog sterker.
Daar komt bij dat de Wet op de Parlementaire Enqute de mogelijkheid
kent van besloten vergaderingen en van een geheimhoudingsplicht
ten aanzien van aan de onderzoekscommissie ter inzage verstrekte
bescheiden. Voor zover echter het (ook in het besloten overleg)
onthullen van persoonlijke gegevens ertoe leiden dat de preventie
of de opsporing en berechting van ernstige strafbare feiten wordt
gefrustreerd, kan – over die band – het belang van de staat in het
geding zijn. Denkbaar is dat belangrijke informanten en
getuigen zich ook door de mogelijkheid van een zeer beperkte
openbaring van tot hun persoon of hun materile en immaterile
belangen herleidbare gegevens laten afschrikken om verder
medewerking aan de bestrijding van zware criminaliteit te
verlenen.
In het advies van 20 oktober 1994 gaat Franx in op een van de
manieren waarop de enqutecommissie met een beroep op het belang van
de staat, toegespitst op voorkoming en de bestrijding van zware
criminaliteit zou kunnen omgaan:
Het niet-openbaar worden van (in het verleden gebezigde)
opsporingmethoden behoeft, naar mijn mening, niet zonder verdere
toelichting te worden aanvaard als een belang van de Staat. Het
belang van de Staat lijkt in het onderhavige geval te bestaan uit
voorkoming en bestrijding van zware criminaliteit. Dat belang kan
meebrengen dat de gebezigde opsporingsmethoden niet althans niet
volledig en tot in concrete details openbaar gemaakt worden. Een
probleem kan hierbij zijn dat op dit punt feitelijk al het een en
ander in de pers en in andere publiciteitsmedia openbaar gemaakt
is. (…) In het licht van die al bestaande publiciteit lijkt het
weinig reel de opsporingsmethodes als geheel te brengen onder
het verschoningsrecht van artikel 20, tweede lid. Een
parlementaire enqutecommissie mag mijns inziens vragen naar de
bekende weg, maar zij zal met de – dus al bekende – antwoorden niet
meteen tevreden zijn. Het komt mij voor dat vragen met een
verifirende strekking beantwoord zullen moeten worden. Het probleem
onstaat zodra de vragen zich gaan toespitsen op details, op
beweegredenen en op andere kwesties die tot nu toe inderdaad geheim
zijn. (…) De maatstaf voor het in artikel 20, tweede lid
bedoelde verschoningsrecht zal bij iedere afzonderlijke
vraag telkens moeten zijn of beantwoording daarvan de preventie en
de bestrijding van de hier bedoelde zware criminaliteit in
gevaar kan brengen.
Franx adviseert dan ook in het licht van het vorenstaande om de te
ondervragen personen of de om het verstrekken van inzage in
bescheiden te verzoeken personen steeds met doelgerichte, concrete
vragen te confronteren en bij een beroep op het belang van de staat
een precieze, aan de betrokken vraag gerelateerde, motivering
daarvan te verlangen.
4.2.4 Afspraken commissie en bewindslieden
Het overleg tussen de commissie en de bewindslieden resulteerde
in afspraken over de behandeling van gevoelige informatie en over
de inzage van criminele inlichtingen door de
onderzoeksgroep-Fijnaut, die in opdracht van en onder
verantwoordelijkheid van de commissie onderzoek verrichtte naar de
aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit. De
afspraken gaven nadere invulling aan het recht van de commissie
kennis te nemen van alle bescheiden die zij relevant achtte voor de
vervulling van haar taak, conform artikel 3 van de Wet op de
Parlementaire Enqute.
De commissie heeft zich in die afspraken verplicht criminele
inlichtingen, waaronder gegevens uit de registers van de criminele
inlichtingendiensten, vertrouwelijk te behandelen om geen afbreuk
te doen aan aan de belangen van de opsporing van strafbare feiten
en privacy. Wanneer de commissie gegevens opvroeg die volgens de
verstrekker herleidbaar zijn tot de persoon van informanten of
waarvan verstrekking tot levensbedreigende situaties konden leiden,
konden deze gegevens worden geanonimiseerd of gecodeerd door de
verstrekker, dat wil zeggen dat zij niet herleidbaar waren tot de
identiteit van de bron van de criminele inlichtingen. De commissie,
in de persoon van haar voorzitter of bij diens ontstentenis de
ondervoorzitter, kon alle gegevens die ter kennis kwamen van de
commissie, haar medewerkers of de onderzoeksgroep-Fijnaut verifiren
door kennisname van niet-geanonimiseerde en niet-gecodeerde
gegevens. Vergelijkbare afspraken zijn gemaakt tussen de commissie
en de minister van Binnenlandse Zaken over de wijze waarop de
Binnenlandse veiligheidsdienst medewerking aan de commissie zou
verlenen. De commissie is van oordeel dat, gezien de aard van de te
onderzoeken materie, met de afspraken recht is gedaan aan zowel het
belang van bronbescherming als aan haar bevoegdheden. De afspraken,
alsmede de toelichting daarop, zijn als kamerstuk gedrukt.
Noot Naar aanleiding van de gemaakte afspraken werd in
het gebouw van de Binnenlandse veiligheidsdienst een
voorlichtingsbijeenkomst georganiseerd voor de hoofdofficieren van
justitie, de korpschefs en recherchechefs. Namens de commissie
waren twee stafleden aanwezig. Na het maken van de afspraken bleek
dat de commissie over alle door haar gewenste gegevens kon
beschikken.
4.2.5 Vervolg onderzoek
Tot mei 1995 heeft de commissie zich voornamelijk bezig gehouden
met het verzamelen en bestuderen van documenten en het interviewen
van personen die direct of indirect zijn betrokken bij de
opsporing. In de tweede helft van maart 1995 werden de eerste
tussenrapportages van de verschillende deelonderzoeken in de
commissie besproken. De tussenrapportages bestonden uit twee
onderdelen. Het eerste onderdeel bevatte onder meer de
belangrijkste inhoudelijke bevindingen en aandachtspunten. Het
tweede onderdeel bevatte onder meer suggesties voor te verzamelen
informatie of te interviewen personen, voor de door de commissie te
horen personen en voor verbeteringen van de
onderzoeksmethode/organisatie. Deze tussenbalans leidde tot het
besluit de onderzoeken naar de criminele inlichtingendiensten, de
tactische recherche en de kernteams alsmede de thema-onderzoeken
financieel rechercheren, het methodenonderzoek (observatie,
infiltratie, informanten, informatie), het casusonderzoek
strafzaken georganiseerde criminaliteit te verdiepen. Vervolgens
stelden de griffier en de inhoudelijk secretaris op basis van
interviews, documentatie van de aangeschreven organisaties,
literatuur en gesprekken met de staf een lijst van voorlopige
bevindingen van de organisatie-onderzoeken en van de methoden
samen, waarin de inhoudelijke stand van zaken werd weergegeven. De
lijst vormde voor de commissie en haar staf een middel om vast te
stellen welke onderdelen nog nader moesten worden onderzocht, over
welke onderwerpen voldoende informatie was verzameld en welke
thema’s in de gesprekken en verhoren aan de orde moesten komen.
In de maanden juni, juli, augustus en begin september bereikte
het voorbereidend onderzoek met de gesprekken een hoogtepunt.
Tegelijkertijd met deze gesprekken werd in juni de eerste versie
van de concept-rapportages van de deelonderzoeken in de commissie
besproken. Deze discussie leidde tot aanvullingen, verdere
uitwerking, nadere detaillering. In bepaalde gevallen moest
aanvullend onderzoek worden verricht. In het kader van het
onderzoek inzake internationale aspecten van opsporingsmethoden
en
informatie-uitwisseling brachten leden van de commissie vergezeld
door leden van de staf werkbezoeken aan Brussel en aan Londen. Het
lid Koekkoek, vergezeld van twee stafleden, bezocht Brussel, waar
werd gesproken met vertegenwoordigers van de Gerechtelijke politie,
de Rijkswacht en de nationaal magistraat (landelijk functionaris
van het Belgische openbaar ministerie). Het lid De Graaf, ook
vergezeld van twee stafleden, bracht een bezoek aan Londen. Daar
werden gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de Crown
prosecution service (het Britse Openbaar Ministerie), het Home
Office, de Metropolitan police (New scotland yard), de South
eastern regional crime squad, de National criminal intelligence
service en de City of London police. Onderwerpen die tijdens beide
buitenlandse werkbezoeken aan de orde kwamen, waren: de aard,
omvang en ernst van de georganiseerde criminaliteit;
opsporingsmethoden in het algemeen; undercover-operaties; het
gebruik van informanten; observatie; de internationale
samenwerking, in het bijzonder met Nederland; de organisatie van en
de controle op de opsporing.
Eind augustus 1995 was de tweede versie van de
concept-rapportages gereed voor behandeling door de commissie,
evenals de tussenrapportage van de onderzoeksgroep Fijnaut. De
concept-rapportages, de tussenrapportage en de gesprekken vormden
de basis voor een lijst van bevindingen, op grond waarvan de
selectie van de te horen personen werd gemaakt. Eind november 1995
werd de derde versie ter bespreking aan de commissie
voorgelegd.