4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat
4.2.1 Verzoeken om informatie
Begin februari 1995 kreeg een aantal (overheids)instanties en
personen een brief waarin zij op de hoogte werden gesteld dat zij
benaderd zouden worden met het verzoek bepaalde documenten te
verstrekken, inzage in gegevens te verschaffen en leden van de
commissie en van haar staf te ontvangen. Tevens kondigde de
commissie aan personen die direct of indirect zijn betrokken bij de
opsporing te willen interviewen. De commissie stelde voor de
selectie van de te interviewen personen in een eerste
(kennismakings)geprek met de betreffende instantie te maken.
Noot De volgende (overheids)instanties of personen
ontvingen de brief: Milieubeheer, van Defensie, van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, van Financin en van Economische – de
ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken, van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Zaken;
- de president van de Hoge Raad alsmede de procureur-generaal bij
dit college; - de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen;
- de korpschefs van de regionale politiekorpsen;
– de Koninklijke marechaussee;
- de Divisie centrale recherche informatie;
- het Korps landelijke politiediensten;
- de Binnenlandse veiligheidsdienst;
- de procureurs-generaal;
- de hoofdofficieren van justitie;
- de presidenten van gerechtshoven en rechtbanken;
- enkele bijzondere opsporingsdiensten, te weten de Fiscale
inlichtingen- en opsporingsdienst, de Economische controledienst en
de Algemene inspectiedienst.
4.2.2 Problemen bij informatieverzameling
In de daarop volgende weken werden de aangekondigde
kennismakingsgesprekken gevoerd en documenten opgevraagd. De
commissie werd echter al snel geconfronteerd met de
terughoudendheid van de aangeschreven instanties in het verstrekken
van criminele inlichtingen, waaronder gegevens uit de registers van
criminele inlichtingendiensten. Hierdoor kwam de voor het onderzoek
essentile informatieverzameling nauwelijks op gang. De argumenten
die door de verschillende instanties werden aangevoerd om bepaalde
informatie niet te verstrekken, waren onder andere: de belangen van
opsporing (aan lopende onderzoeken zou ernstige schade toegebracht
kunnen worden), het belang van de privacy van burgers, het risico
voor de veiligheid van personen en het belang van
bronbescherming.
De gerezen situatie baarde de commissie veel zorgen. Bovendien
bleek dat de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken
voornemens waren een instructie aan ambtenaren vast te stellen, op
grond waarvan gesprekken zouden mogen worden gevoerd in het kader
van de werkzaamheden van de commissie. In een brief herinnerde de
commissie de bewindspersonen aan hun toezeggingen, gedaan in het
debat in de Kamer op 17 november 1994 en in een gesprek met de
commissie op 24 januari 1995, dat zij en hun ambtenaren alle
medewerking aan het werk van de commissie zouden verlenen, met
inachtneming van de bevoegdheden van de commissie. Voorts gaf de
commissie te kennen met de ministers in overleg te willen treden
over de inhoud van de instructie.
In hun brief van 15 februari 1995 deelden beide ministers mee
dat het verzoek van de commissie om rechtstreeks kennis te nemen
van de bestanden en rapporten van de criminele inlichtingendiensten
niet ingewilligd kon worden. De volgende argumenten werden door de
ministers aangedragen: als verdachte aangemerkt kunnen worden;
– de bedoelde bestanden en rapporten bevatten informatie over
mensen, die in lang niet alle gevallen reeds dientengevolge slechts
onder het zwaarste beveiligingsregime voor een zekere periode wordt
bewaard, – het betreft voorts informatie, waarvan de
betrouwbaarheid in lang niet alle gevallen vaststaat en alsmede
onder bepaalde voorwaarden mag worden gebruikt;
geheimhouding tegenover derden;
– een belangrijk deel van de informatie is slechts verkregen onder
de uitdrukkelijke voorwaarde van absolute schaden;
– openbaarmaking van deze informatie zou de persoonlijke
levenssfeer van burgers op onverantwoorde wijze
- bij verkrijging van criminele inlichtingen door de politie
staat het belang van bronbescherming centraal; - het risico dat de veiligheid van personen in gevaar wordt
gebracht; - aan lopende onderzoeken kan ernstige schade worden
toegebracht.
De ministers waren van oordeel dat deze belangen zwaarder wogen dan
het belang van de commissie tot verkrijging van inzicht ten behoeve
van het voorbereidend onderzoek. Beide bewindspersonen waren van
mening dat de beslissing over de openbaarmaking van geheime
gegevens niet ter beoordeling was aan de commissie, maar, gelet op
artikel 21 van de Wet op de Parlementaire Enqute, in het licht van
het belang van de staat moest worden bezien. Wel toonden zij zich
bereid de gegevens uit de bestanden en rapporten van de criminele
inlichtingendiensten, zoals deze door de daartoe bevoegden
verzameld en ontdaan zijn van iedere operationele herkenbaarheid,
aan de commissie ter beschikking te stellen. De ministers gaven
tevens te kennen bereid te zijn met de commissie te overleggen over
de inhoud van de instructie alsmede over de groep van
functionarissen, waaraan deze instructie zou worden toegezonden, en
over de wijze waarop eventuele door de commissie gewenste
verificatie van de aangereikte gegevens uit de bestanden en
rapporten van de criminele inlichtingendiensten zou kunnen plaats
hebben.
4.2.3 Adviezen over belang van de staat
De Wet op de Parlementaire Enqute kent het belang van de staat als
grond van verschoning. Het betreft de artikelen 20, tweede lid, en
21, eerste lid. Artikel 20, tweede en derde lid, luidt als volgt:
2. De verschoning van verplichte geheimhouding door burgerlijke
ambtenaren of militairen of gewezen burgerlijke ambtenaren en
militairen van alle rang ingebracht, moet evenzo worden aangenomen
indien zij rust op het beweren dat de verlangde openbaarmaking
wordt geoordeeld in strijd te zijn met het belang van de staat, of
op stellige last van hun meerderen dezelfde grond van verschoning
aanduidende. 3. In beide gevallen kan echter de Kamer of de
verenigde vergadering der Staten-Generaal op het verslag van haar
commissie verlangen, dat de gegrondheid van de ingebrachte
verschoning door de minister, onder wie de betrokken ambtenaar of
militair behoort of heeft behoord nader wordt bevestigd.
Artikel 21, eerste lid, bepaalt:
1. De minister bij wie of onder wiens ondergeschikte
ambtenaren bescheiden voorhanden zijn, waarvan inzage of
kennisneming anderszins door de commissie schriftelijk wordt
verlangd, bewilligt in die inzage of kennisneming, tenzij hij mocht
beoordelen dat zij met het belang van de staat in strijd zou kunnen
zijn. De mogelijkheid dat op een gegeven moment het belang van
de staat als verschoningsgrond wordt ingeroepen, bracht de
commissie ertoe prof. mr P.J. Boon, hoogleraar staats- en
administratief recht aan de Open Universiteit, en mr J.K. Franx,
advocaat te Den Haag, te verzoeken advies uit te brengen over onder
meer de vraag wat onder het begrip het belang van de staat moet
worden verstaan. Deze adviezen waren van waarde bij de
onderhandelingen met de ministers van Justitie en Binnenlandse
Zaken over de medewerking van de ministeries bij het vergaren van
informatie door de commissie, over het geval Karstens en over de
inzage in het geheime deel van de rapportage van de
commissie-Wierenga. De adviezen stelden de commissie in staat de
verschillende in het geding zijnde belangen naar waarde te
schatten, waardoor het mogelijk was tot evenwichtige afspraken te
komen. De adviezen zijn integraal als bijlage opgenomen. Hierna
wordt met een weergave van enkele belangrijke aspecten
volstaan.