2.4. De georganiseerde criminaliteit in Amsterdam: het beeld
rondom 1990
Het beeld van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam
rondom 1990 ziet er in de stukken van de Amsterdamse politie heel
wat gecompliceerder uit dan het beeld dat hiervoor van de jaren
zeventig/tachtig is geschetst. Niet zozeer wat de vorm van deze
criminaliteit betreft. Want net als toen lag ook nu de klemtoon op
de bestrijding van de internationale handel in verdovende middelen.
Aan andere vormen van georganiseerde criminaliteit – illegale
gokhuizen, afpersingen, vrouwenhandel – werd op papier zeker wel
aandacht geschonken, maar zij waren geen speerpunten in het
opsporingsbeleid. Wl ziet dit meer recente beeld er ingewikkelder
uit omdat er rond 1990 – zo lijkt het althans – meer verschillende
groepen in Amsterdam veel nadrukkelijker waren betrokken bij de
drugshandel dan 20-25 jaar daarvoor, zowel bij de handel voor de
lokale en binnenlandse markt als bij die voor de buitenlandse en
internationale markt. En bovendien heeft het er veel van weg dat de
bereidheid van een betrekkelijk groot aantal van deze (autochtone
en buitenlandse-allochtone) groepen om geweld te gebruiken
ondertussen ook veel groter was geworden, met als gevolg dat enkele
van hen erin slaagden een voordien ongekende machtspositie op te
bouwen.
Het vorenstaande neemt niet weg dat het al bij al niet eenvoudig
is om een afgewogen beeld van de situatie te presenteren. Om de
eenvoudige reden dat juist in de tweede helft van de jaren tachtig
de centrale recherche in een organisatorische malaise verkeerde en
zij daarenboven niet over de personele en technische middelen
beschikte om van tijd tot tijd een samenhangend en uitgewerkt beeld
van de georganiseerde criminaliteit in de stad te vervaardigen.
2.4.1. Buitenlandse en allochtone groepen
In het rapport in deze serie dat exclusief handelt over etnische
en buitenlandse groepen hebben we uitvoerig beargumenteerd op grond
van welke theoretische en maatschappelijke overwegingen we speciaal
aandacht vragen voor buitenlandse criminele organisaties n voor de
betrokkenheid van sommige etnische minderheidsgroepen daarbij. Op
deze plaats achten wij ons van die plicht ontslagen. De
(buitenlandse en allochtone) groepen die in Amsterdam rondom 1990
het meest van zich deden spreken, waren: Chinese, Italiaanse en
Joegoslavische groepen. Maar andere – Colombiaanse, Turkse en
Engelse – waren ook actief.
Wat de Chinese georganiseerde criminaliteit betreft werd men op
het einde van de jaren tachtig, zoals overal in Nederland, ook in
Amsterdam geconfronteerd met de dreigende gewelddadige conflicten
tussen rivaliserende triades en gangs, in het bijzonder tussen de
14K, die na het debcle van de jaren zeventig samen met de Wo Sing
Wo-triade weer volop in het illegale wilde gaan meespelen, en de
Tai Huen Chai die met steun van vooral de Ah Kong het vacum dat op
het einde van de jaren zeventig door de politie was geschapen,
gaandeweg had opgevuld. Nadere analyse van deze conflictueuze
situatie wees uit dat de niet geringe inzet van het conflict de
verdeling van de Chinese heronehandel in Noord- en Zuid-Europa was.
En dus was het geen wonder dat er – ook letterlijk – onderling werd
gevochten en op elkaar met scherp werd geschoten, om de controle
over deze gigantische markt in handen te krijgen. Om met een
voorbeeld aan te geven hoe deze strijd werd gestreden: toen de 14K
in 1989 eenzijdig de prijs van de herone voor de Ah Kong wilde
verhogen, werd deze poging om de macht te grijpen in Rotterdam met
het nodige vuurwapengeweld bestreden. Wat specifiek Amsterdam
betreft werd vastgesteld dat leden van de 14K in de binnenstad
opnieuw volop in de heronehandel zaten, ook in de lokale handel met
(andere) buitenlanders – en met het oog hierop eveneens een
laboratorium en een zogenaamd safehouse hadden georganiseerd. De
Tai Huen Chai bleek zich hier te stede met name schuldig te maken
aan – hoe zou het anders kunnen – de invoer en produktie van
herone, maar ook aan afpersingen van Chinese restaurants,
overvallen op Chinese gokhuizen, handel in Chinese prostitues, en
dergelijke. Het grove geweld dat leden van deze triade hanteerden
bij dit soort van illegale activiteiten, zorgde ervoor dat zij wijd
en zijd in de Chinese gemeenschap zeer werden gevreesd. Het
merendeel van de Chinese restaurants en winkels waarvan werd gezegd
dat zij werden afgeperst, was gesitueerd in de binnenstad. In een
enkel geval zagen de eigenaren zich zelfs genoopt om hun zaak te
sluiten en van de hand te doen.
Werden Italiaanse misdadigers in de jaren zeventig nog
uitsluitend geassocieerd met illegaal gokken en ontvoeringen, rond
1990 werden zij meer en meer ook met de drugshandel in verband
gebracht. De eerste berichten hieromtrent liepen in 1988 binnen.
Zij wezen erop dat de Romeinse banda della Magliana in
Amsterdam een van haar mensen had gestationeerd om hier cocane te
kopen van Colombiaanse handelaren voor de Italiaanse markt; later
werd gezegd dat de zelfde man ook (rechtstreeks) voor de
‘ndrangheta zou werken, de Calabrese variant van de Italiaanse
mafia. In maart ’89 werd via de CID bekend dat een Italiaans
echtpaar zou proberen om een flinke partij cocane met een camper
Amsterdam uit te brengen. Een observatieactie wees uit dat de
melding meer dan waarschijnlijk klopte. Bij aanhouding van het
echtpaar op de parkeerplaats van een hotel in Utrecht bleek dat in
de koffers die aan het Centraal Station door Italiaanse dealers aan
het echtpaar waren overgegeven, zo’n 45 kg cocane zat. Nader
onderzoek bracht aan het licht dat het hier niet om een toeval
ging: op een ingenieuze manier waren in de camper dubbele wanden
aangebracht. De liquidatie, tenslotte, van twee Italiaanse
junks/straatdealers die al jaren in Amsterdam rondzwierven, in
maart 1990 op de Herengracht, maakte duidelijk dat grote Italiaanse
drugsdealers het zich permitteerden om ook in Amsterdam op een zeer
gewelddadige manier te werk te gaan. De twee dealertjes werden
hoogstwaarschijnlijk doodgeschoten omdat zij een partijtje
verdovende middelen niet hadden betaald. Ondanks deze en andere
signalen dat de Italiaanse mafia, of wat men zich daarvan moest
voorstellen, in de stad wellicht veel bedrijviger was dan men tot
dan toe vermoedde, werd er geen gericht onderzoek tegen verdachte
Italianen gestart.
Dit gebeurde ook niet met de Colombiaanse handelaren. Al in het
begin van de jaren tachtig gaf de Amsterdamse politie er zich
rekenschap van dat, naast de hash en herone, ook de cocane een
belangrijk produkt op de Nederlandse drugsmarkt zou worden. Op het
einde van de jaren tachtig stelde zij vast dat deze verwachting
volledig was uitgekomen. Een aantal Zuid-Amerikaanse dealers had
toen de cocanemarkt volledig in handen. Een van de belangrijkste
figuren voerde met koeriers de cocane uit Zuid-Amerika aan en
verdeelde dan deze drugs op eigen kracht en met de hulp van o.a.
Italianen over de rest van (Zuid-) Europa, terwijl hij
tezelfdertijd vanuit Nederland herone liet smokkelen naar de
Verenigde Staten. Bettien M. heeft Frank Bovenkerk verteld dat de
echt grote cocane-bazen in Zuid-Amerika, en dan met name in
Colombia, niet zo gelukkig waren met deze situatie en ook in
Amsterdam zochten naar handelpartners van hun eigen formaat. Via
haar bemiddeling kwamen zij toen uit bij Klaas Bruinsma. Die wilde
maar wat graag, maar wel alleen in de sfeer van de marihuana. Hij
moest, zei hij tenminste, niets hebben van cocane; dat was
kennelijk al te riskant (Bovenkerk, 1995).
In het jaar 1979 verscheen een nieuw soort herone (bruin) op de
markt. Die was van veel betere kwaliteit en veel minder versneden
dan de herone (wit) waarmee de Amsterdamse gebruikers tot dan toe
bekend waren; een kortstondige golf van heronedoden (overdosis) was
trouwens het gevolg (Korf en De Kort, 1990). De markt, die tot dan
toe vooral in handen was van Chinezen die hun herone betrokken uit
de Gouden Driehoek, werd nu grotendeels overgenomen door Turken die
haar importeerden uit Irak, Iran en Afghanistan, haar vervolgens
raffineerden in Turkije en daarna transporteerden naar West-Europa.
De overgang van de handel van Chinezen naar Turken aan het einde
van de jaren zeventig levert overigens een mooi voorbeeld van wat
men zou kunnen noemen: etnische substitutie. Het lag niet enkel aan
de kwaliteit van het produkt maar zeker ook aan de verscherpte
aandacht van de hoofdstedelijke politie voor Chinezen dat Turken
het gat in de markt konden opvullen dat was achtergelaten, en ook
aan het beleid van de Amerikanen in Zuid-Oost-Azi die de boeren
daar gewassubstitutie aanboden. Deze overname van de markt is
overigens geruisloos verlopen. Er hebben zich verbazend genoeg toen
geen oorlogen om de heronemarkt voorgedaan. De Turken vormen in
tegenstelling tot de Chinezen een echte etnische minderheidsgroep
in Nederland en hun eigen infrastructuur levert een soepeler en
minder in de gaten lopend distributienetwerk op dan dat van de
Chinezen, die in kleine gemeenschappen over heel Nederland
verspreid wonen. Betrokken Turken zijn bovendien grotendeels legaal
in Nederland en kunnen dus minder gemakkelijk worden uitgezet dan
de eerder bedoelde, vaak illegale Chinezen. De Turkse drugswereld
was en is voor Hollandse begrippen wel zeer gewelddadig. Van de 25
moorden in Amsterdam in het jaar 1988 hadden er 11 of 12 iets te
maken met de handel in drugs en zij speelden zich voor het
merendeel af in het Turkse milieu (Korf en De Kort, 1990). In het
algemeen treden Turkse misdadigers bij de gewelddadige beslechting
van conflicten niet buiten de kring van hun bekenden. Een incident
dat op 16 oktober 1980 plaatsvond toonde echter toen al aan dat de
nieuwe Turkse heronewereld ook de politie toch niet helemaal
onberoerd liet. Op de hoek van de Singel en de Brouwersgracht deed
zich toen een botsing voor tussen een of meer Turken en een
Amsterdamse rechercheur. De laatste stierf spoedig aan de negen
kogels die hem in het lijf waren gejaagd. De verkeerssituatie ter
plaatse maakte het aanvankelijk moeilijk te beoordelen of het niet
veeleer ging om een uit de hand gelopen ruzie tussen
verkeersdeelnemers dan om een doelbewuste afrekening. Omstanders
verklaarden dat de auto’s van de Turkse A en de rechercheur elkaar
hadden klemgereden, dat de bestuurders met getrokken en doorgeladen
pistool uit waren gestapt en op elkaar waren toegelopen. In het
vuurgevecht dolf de rechercheur het onderspit. A kwam er met een
beenwond vanaf. Pas later bleek uit afgeluisterde
telefoongesprekken in een nabijgelegen Turks koffiehuis dat Turkse
drugshandelaren bij de affaire geld hadden verspeeld. De conclusie
moest wel luiden dat de politieman de Turken had geript.
Waar eind jaren tachtig wel nadrukkelijk in werd genvesteerd,
was in een onderzoek naar illegale activiteiten van Joegoslavische
criminelen in de stad, meer bepaald de groep rond een zekere B,
gehuwd met een Nederlandse. Een van de aanleidingen van het
onderzoek was het balletje-balletje-spel. Maar de resultaten van
dit onderzoek wezen uit dat de handel in verdovende middelen zeker
zo’n belangrijke plaats innam
temidden van al de bezigheden van de betrokken groep. Daarnaast
maakten leden van deze groep zich schuldig aan overvallen,
diefstallen, inbraken en heling, maar ook aan afpersing, bedreiging
en mishandeling van onder meer Joegoslaven die in de vrouwenhandel
actief waren. In de kern bestond deze groep een tijdlang uit vier
vijf personen, waarvan er n vooral intern de lopende zaken mee
beredderde, en een ander heen die van alles en nog wat deden, was
niet zo bijster groot. Hooguit een man of 10 op een bepaald – een
gewezen politieman – meer extern de belangen van de groep
behartigde. De kring van mensen om hen moment. Zij verrichtten
koeriersdiensten, traden op als bodyguards, sluisden gestolen
spullen door, werden ingezet voor de afstraffing van mensen,
etcetera. Na verloop van tijd bleven er evenwel niet zoveel meer
over, deels omdat sommigen van hen zich afsplitsten en een nieuwe
groep formeerden, deels omdat anderen werden aangehouden wegens
betrokkenheid bij een overval, en deels omdat enkelen bij wijze van
sanctie werden geliquideerd. Opmerkelijk bij dit alles is overigens
dat deze groep niet alleen uit Joegoslaven bestond, maar in haar
rangen ook Nederlanders en Roemenen telde. Het waren ook niet
alleen Joegoslavische cafs die door de groep werden gefrequenteerd.
Eveneens door Nederlanders gerunde gelegenheden dienden als
pleisterplaats. Als vanzelf had deze groep dus contacten met
Joegoslaven en Roemenen elders in Nederland en in de omringende
landen, tot, vanzelfsprekend, in (voormalig) Joegoslavi toe. Juist
haar handel in verdovende middelen bracht echter met zich mee dat
er ook vele contacten waren met allerhande belangrijke
drugshandelaren in Amsterdam. Om aan drugs te komen werden er vrij
veelvuldig zaken gedaan met een grote Columbiaanse dealer, met
verscheidene Italiaanse groothandelaren en met zeker twee Turkse
drugsorganisaties. Een belangrijk deel van de verdovende middelen
die via hen werden bemachtigd, werden via via afgezet op de Duitse,
de Spaanse en de Franse drugsmarkt. Maar er waren ook in Engeland
contacten met figuren die actief waren in de drugshandel. Een vrij
bekend Italiaans restaurant in het centrum van de stad fungeerde
als draaischijf voor de organisatie van (een deel van) deze
activiteiten. Verder mag zeker niet onvermeld blijven dat de
leidende figuren in deze groep niet alleen bereid waren om grof, zo
niet dodelijk, geweld toe te passen op eigen mensen die naar hun
oordeel over de schreef waren gegaan. Ook groepen, Joegoslavische
en andere, die in de ene of de andere sector als onhebbelijke
concurrenten werden beschouwd, moesten er rekening mee houden dat
ze gewelddadig zouden worden aangepakt. Zo werd een Nederlandse
cafbaas die weigerde om een rivaliserende groep Joegoslaven de deur
te wijzen in elkaar geslagen. Op den duur keerde al dit geweld zich
evenwel ook tegen de voorman van de groep. In het najaar van 1990
geraakte hij namelijk in conflict met de Bruinsma-groep. En naar
men zegt werd hij eind oktober door schutters, afkomstig uit dan
wel gehuurd door deze groep, om het leven gebracht. Trouwens,
waarschijnlijk is het gewelddadige optreden van de Joegoslavische
misdadigers in het algemeen, en van deze groep in het bijzonder, de
reden geweest waarom de politie vrij kort voor zijn dood de analyse
waarvan hier gebruik is gemaakt, heeft laten vervaardigen. Zij
stelde zich kennelijk op het standpunt dat gericht optreden tegen
deze groep onderhand meer dan geboden was. En dit temeer omdat haar
leider te verstaan had gegeven dat hij bereid was actie te
ondernemen tegen politiemensen die tegen hem in het geweer wilden
komen.
Tenslotte moet erop worden gewezen dat in een enkel onderzoek
zichtbaar werd dat er mogelijk ook heel wat Engelsen, in Amsterdam
woonachtig, betrokken waren bij de internationale handel in
verdovende middelen. Een van de onderzoeken die dit vermoeden
wettigde, was dat naar een Engelse tandarts die, om zijn
huwelijksproblemen op te lossen, naar Amsterdam was gevlucht, hier
al snel in financile problemen terechtkwam en deze begon op te
lossen door op lokale en internationale schaal LSD-trips te
verhandelen die door hemzelf, in samenwerking met Amerikaanse
producenten, op een zolderkamer werden vervaardigd. Mede naar
aanleiding van dit onderzoek rees het plan om eens in het algemeen
de rol van Engelse dealers op de Amsterdamse drugsmarkt te
bekijken.
2.4.2. Hollandse netwerken in beweging
Het vorenstaande mag zeker niet tot de conclusie leiden dat
bovenal buitenlandse en/of allochtone groepen rond 1990 in
Amsterdam de toon aangaven. Zoals de liquidatie van B, die zoven
werd gememoreerd, al aangeeft, was de Hollandse hashhandel na de
spectaculaire confrontaties met politie en douane in het begin van
de jaren zeventig bepaald niet stilgevallen. Verschillende oudere
rechercheurs vertelden ons dat die, mede als gevolg van het
gedoogbeleid, vanaf de jaren zeventig bloeide als nooit tevoren. En
dus waren het gouden tijden voor de hashhandelaren. De
gebruikersmarkt in binnen- en buitenland bleef maar groeien,
terwijl de internationale tussenhandel, grotendeels in handen van
de zogenaamde Hollandse netwerken, door politie en justitie
jarenlang goeddeels ongemoeid werd gelaten. Pas tegen het einde van
de jaren tachtig kwam deze keerzijde van het gedoogbeleid weer meer
in beeld en werd er bekeken wat tegen die netwerken zou kunnen en
moeten worden ondernomen.
2.4.2.1. Een dwarsdoorsnede van de handelaren
Het is onmogelijk om in een paar regels een beeld te schetsen van
die netwerken. Want zoals het woord zelf al suggereert: het ging
hier niet om mooi-afgelijnde groepen die nu eens onafhankelijk van
elkaar en dan weer via bepaalde tussenpersonen (inter)nationaal aan
drugshandel deden, maar om een samenstel van groepen, kleine
groepen, cliques, die met elkaar wisselende relaties onderhielden.
Hoe deze cliques eruit zagen valt aan de hand van de liggende
stukken niet goed uit te maken. Maar wat bij de meeste van hen wel
in het oog springt, is dat zij in de kern gewoonlijk slechts uit
twee drie man bestonden, die soms een specifieke taakverdeling
kenden, soms niet. Om deze kern heen zat dan gewoonlijk een grotere
of kleinere zoom van hulpverlenende figuren: transporteurs
(schippers en chauffeurs), exporteurs, garagehouders, cafbazen,
administrateurs, advocaten, klusjesmannen, geweldplegers,
geldschieters en anderen. De verhoudingen tussen al deze cliques
waren niet altijd zo duidelijk. Over de intensiteit, de duur en de
inhoud van hun onderlinge contacten valt zelfs helemaal niets te
zeggen. Wel kan worden gesteld dat sommige groepen kennelijk een
centralere, een veel machtigere positie ook, in de netwerken
innamen dan andere. Dit wil onder meer zeggen dat zij grotere
partijen verhandelden, in meer delen van de wereld opereerden,
rechtstreekser in contact stonden met drugsbronnen in de
produktielanden en dat zij zelf beschikten over de nodige
infrastructuur (transportmiddelen, opslagplaatsen, enz.). De
plaatjes waarmee misdaadanalisten dit soort dingen zichtbaar maken,
zien er dan ook altijd indrukwekkend uit. Maar zelfs wanneer men
hun beeldvorming relativeert, vertellen zij nog genoeg over de
wereldwijde relaties die sommige van de betrokken groepen
onderhielden om binnenlandse en buitenlandse markten van n of meer
soorten drugs te voorzien. En dan gaan we nog voorbij aan
drugshandelgroepen elders uit Nederland – zoals die rond de
gebroeders A – die op het einde van de jaren tachtig een deel van
haar internationale relaties liet lopen via contactpersonen in
Amsterdam.
De groep rond B en C bijvoorbeeld betrok volgens welingelichte
kringen haar verdovende middelen rechtstreeks uit enerzijds
Thailand, Pakistan, Indonesi (herone) en anderzijds Zuid-Amerika
(cocane) en Nigeria (marihuana), en – na een beperkte afname voor
de Nederlandse markt – voerden zij ze door naar Belgi, Duitsland,
Engeland en Zweden. Een andere groep die zich op de hashhandel had
toegelegd, voerde de hash met eigen mensen in vanuit Marokko,
Spanje, Libanon, Griekenland en Itali, en voerde ze niet alleen uit
naar de omringende landen, maar ook naar Amerika. In tegenstelling
tot groepen als deze, die vanuit Amsterdam de hele handel van het
begin tot het eind zelf dreven, waren er echter ook die de in- en
uitvoer samen met andere groepen organiseerden. De Nederlandse
groep D werkte bij de invoer van hash via Cyprus bijvoorbeeld nauw
samen met een Libanese familie, terwijl de uitvoer hiervan naar het
Verenigd Koninkrijk in handen was van een Engelse groep, met zetel
in Amsterdam. Maar de groep rond E en F, op het oog vooral actief
in de internationale bloemenhandel, gebruikte deze handel kennelijk
ook als dekmantel voor de export van verdovende middelen naar
vooral Engeland.
Opmerkelijk overigens is dat deze laatste groep evenzeer actief
was in de wapenhandel, vooral in de verkoop van wapens. De
leverancier was een Italiaan in Amsterdam, die boven zijn
restaurant hele wapenarsenalen verborg. Deze combinatie van
illegale activiteiten kwam zeker toen in de Amsterdamse netwerken,
voorzover we weten, verder niet voor. Alle ons bekende groepen
legden zich enkel toe op de drugshandel. Met de klemtoon op
handel, want ook de produktie van (synthetische) drugs was
in deze tijd eerder een zeldzaamheid. In de jaren waarover wij hier
spreken werd er in elk geval slechts eenmaal een onderzoek
ingesteld naar twee personen, woonachtig in Amsterdam, waarvan er n
in de jaren tachtig in Belgi was veroordeeld wegens handel in
herone, en die nadien buiten Amsterdam een amfetamine-laboratorium
hadden opgezet. En ofschoon zij in en rond dit laboratorium en
andere panden beschikten over een grote verscheidenheid aan wapens
en munitie, zaten zij niet in de wapenhandel. Kennelijk was al dit
wapentuig aangeschaft om zich in geval van nood te kunnen
verdedigen tegen overvallers.
2.4.2.2. De Bruinsma-clan
Hiermee komen we bij het laatste punt dat hier moet worden
besproken, namelijk dat temidden van al die Amsterdamse cliques die
rond 1990 vanuit Amsterdam op internationale schaal grote partijen
drugs verhandelden, er slechts n enkele gaandeweg echt groot werd
gevonden, ook door de politie, en dat was de groep rond Bruinsma.
Waarom? Omdat deze, anders dan de grootgegroeide groepen om hem
heen, zich in de loop der jaren niet alleen met lef en list maar
ook met geweld een weg naar de top had gebaand, en desondanks
goeddeels uit de handen van politie en justitie had weten te
blijven. Dat Bruinsma het gebruik van geweld niet schuwde, was in
de eerste helft van de jaren tachtig reeds volop duidelijk
geworden. Hij wordt er door de politie in elk geval van verdacht in
die jaren de opdrachtgever te zijn geweest van zes aanslagen op
concurrenten respectievelijk (afvallige) medestanders in de
hashhandel (waarvan drie met dodelijke afloop), en
hij was zelf rechtstreeks betrokken bij drie schietpartijen
(waarvan een dodelijk). Namen die in dit verband nog altijd worden
genoemd, zijn die van (Alexander) Marianovic (1982), (Leo) Frantzen
(1983), en (Andr) Brilleman (1985). In de tweede helft van de jaren
tachtig brachten niet alleen onderzoeken naar de hiervoor besproken
groepen aan het licht dat Bruinsma een hele grote in de drugshandel
was, maar ook onderzoeken die buiten Amsterdam werden verricht.
Hierbij moet met name worden gedacht aan de activiteiten van het
zogenaamde Waddenteam dat eind 1987 werd opgericht om eindelijk
eens opheldering te verschaffen over de drugstransporten die sinds
jaar en dag via de Waddenzee plaatsvonden. Want ook al was het
onderzoek van dit team (aanvankelijk) niet speciaal gericht tegen
Bruinsma, maar tegen een Pakistaanse drugshandelaar en zijn
Hollandse (financile) tegenvoeter, successievelijk toonde het –
zoals wellicht de verborgen doelstelling van het project was – de
meer dan belangrijke rol van de Bruinsma-groep in de drugshandel
aan. Dat het nieuwe IRT Noord-Holland/Utrecht zich dan ook direct
op deze groep richtte, lag vrij voor de hand. Het feit dat de
liquidatie van personen die met de Bruinsma-groep in aanvaring
waren gekomen, maar door bleef gaan, was een reden temeer om deze
keuze te maken.
De samenstelling van de Bruinsma-groep in haar beste jaren, zo
rond 1987-1989, laat zien dat Bruinsma inderdaad meer was dan een
listige en gewelddadig opererende crimineel. Hij beschikte zeker
ook over de leiderscapaciteiten om met succes een criminele groep,
een clan welhaast, te organiseren. En dit op een manier en op een
schaal waarop geen enkel ander in Amsterdam dit toen deed. De
clique die de harde kern van de clan vormde, bestond niet uit twee
of drie personen, maar – afgezien van Bruinsma zelf – uit zo’n
kleine tien man. Voor een deel ging het hier om figuren die niet
alleen de drugstransacties zelf regelden, maar die ook instonden
voor de bescherming en afscherming van de groep: geweld pleegden op
afvallige medestanders, criminele contacten onderhielden met
politiemensen, concurrenten met geweld uitschakelden of wegtipten
aan de politie, voor de beveiliging van eigen mensen – Bruinsma
natuurlijk voorop – zorgden, enzovoort. Voor een ander deel waren
het mensen die Bruinsma in het financile vlak constant van advies
dienden en op het oog legale bedrijven leidden die voor
witwasoperaties werden gebruikt. Waarbij moet worden onderstreept
dat deze mensen niet – zoals in een regulier bedrijf het geval zou
zijn geweest – enkel en alleen voor Bruinsma werkten. Hij was op
een bepaald moment wel hun belangrijkste partner respectievelijk
opdrachtgever, maar zeker niet de enige; de meesten onder hen
verleenden ook anderen hand- en spandiensten. Wat meer is: diverse
van zijn bodyguards bijvoorbeeld hielden er eveneens de nodige
eigen illegale activiteiten op na, helemaal los van die van
Bruinsma. Hierbij kan worden gedacht aan de exploitatie van
prostitues, protectie van horeca-gelegenheden, gewelddadige
incassering van schulden, het runnen van een gokhuis en handel in
vals geld. Men moet zich dus geen al te formele voorstelling maken
van een illegale onderneming.
Om deze harde kern heen cirkelde – volgens de politile analyses
– dan een heel aantal mensen waarmee in een reeks van jaren op n of
meer terreinen hechte contacten werden onderhouden. Hiertoe kunnen
worden gerekend: eigenaren-beheerders van grote horeca-gelegenheden
in en rond Amsterdam, waar omvangrijke partijen drugs werden
afgezet; advocaten die niet alleen op hun kantoor adviezen gaven
over geschillen en transacties, maar die er bij herhaling ook met
Bruinsma c.s. op uit trokken om ter plaatse moeilijkheden op te
lossen; Amsterdammers, maar ook in Amsterdam woonachtige
buitenlanders – onder meer een Engelsman waarmee Bruinsma in
bepaalde opzichten zelfs een soort van twee-eenheid vormde – die in
het groot drugs verhandelden, sommigen meer als importeur, anderen
eerder als exporteur; beheerders van autobedrijven en garages,
hotels, fitnesscentra en seksclubs; afpersers in de sfeer van de
horeca, en ook illegale wapenhandelaren, etcetera. Allemaal mensen
dus, en in veel gevallen tevens bedrijven, die ieder in hun sector
zowel de ontplooiing van de criminele activiteiten van de groep
an sich mogelijk maakten als dienstig waren aan het leven en
overleven van de groep die deze activiteiten organiseerde. En
hierbij komt dan nog dat niet alleen de leden van de kerngroep maar
ook een deel van de handlangers hieromheen op hun beurt ook nog
weer beschikten over n of meer helpers, of in elk geval mensen
waarop ze te allen tijde een beroep konden doen. Er bestaan
schema’s van de Bruinsma-clan waarop zo’n kleine 60 namen prijken.
Over de manier waarop Bruinsma deze groep enkele jaren zodanig wist
te organiseren dat zijn wereldwijde drugshandel vrij gesmeerd
verliep, valt bij gebrek aan nadere studie niet zoveel te zeggen.
Maar de liggende stukken geven aan dat hij dit niet alleen door de
toepassing van intimidatie en geweld heeft klaargespeeld, hoe
belangrijk dit controlemiddel voor hem ook was, juist ook in eigen
kring. Evenmin waren het alleen de somtijds royale bezoldiging en
beloning – in welke vorm dan ook: geld, goederen, vertier of
onroerend goed – van medestanders en medewerkers waardoor de clan
bij elkaar werd gehouden. Zeker zo belangrijk waren enerzijds het
praktisch organisatietalent van Bruinsma en anderzijds zijn
charismatische optreden. De ban waarin hij zijn naaste omgeving op
de genoemde manieren wist te houden, verbrak ook pas op het moment
dat, mogelijk onder invloed van de lezing van Amerikaanse
gangster-romans, zijn charisma omsloeg in opzichtige grootspraak
en, parallel hieraan, de dagelijkse organisatie van de dingen werd
verwaarloosd. Op dat moment kwam, juist ook binnen de clique, het
gezag van Bruinsma, de loyaliteit aan hem, onder druk te staan.
Immers, het risico werd alsmaar groter dat ofwel de politie met
succes tegen Bruinsma zou kunnen optreden,
ofwel andere criminelen de kans schoon zouden zien om hem uit de
weg te ruimen. Het werd uiteindelijk het laatste: op donderdag 27
juni 1991 werd hij vermoord door de (ex-)politieman die algemeen
wordt gerekend tot de groep Joegoslaven waarvan de voorman eind
oktober 1990 – naar men zegt op last van Bruinsma – werd
geliquideerd. Het IRT Noord-Holland/Utrecht had dus het
nakijken.
Ofschoon Bruinsma steeds beweerde dat hij alleen maar in de
hashhandel zat, staat het vast dat zijn groep ook volop was
betrokken bij de handel in herone en cocane. En dus ogen de
schema’s waarop de handelskanalen van de clan staan getekend, al
even indrukwekkend als die van de mensen die in Nederland via deze
kanalen de import en export van de verdovende middelen
organiseerden. Wat de hashhandel betreft liepen er hele duidelijk
lijnen naar Libanon, Marokko en Pakistan, en (mogelijk) ook naar
Spanje en Portugal. Herone werd zeker gesmokkeld vanuit de
Sovjet-Unie en Afghanistan, maar waarschijnlijk ook uit Pakistan
(via Zuid-Afrika) en Thailand. En de cocane kwam vanzelfsprekend
uit Zuid-Amerika. Om de transporten van al deze drugs te verzorgen,
werd steevast beroep gedaan op een aantal bevriende transporteurs
rond de inner circle. Wie in al de betrokken landen de
exporteurs waren van het spul dat hier in Amsterdam werd
aangevoerd, valt uit de bestudeerde stukken niet op te maken.
Evenmin geven die aan of de contacten met die exporteurs
rechtstreeks plaatsvonden, danwel via tussenpersonen in Amsterdam.
Maar uit het boek van Bovenkerk over de rol van Bettien M. in de
drugshandel vanuit Zuid-Amerika weten we wel dat het in dezen niet
altijd of-of is, maar meer en-en: er leven hier vertegenwoordigers,
contactpersonen, van de grote leveranciers, maar als er belangrijke
beslissingen moeten worden genomen, komen dezen of hun naaste
medewerkers dikwijls genoeg zelf even over.
Dat de Bruinsma-clan tot laat in de jaren tachtig buiten schot
(van politie en justitie) kon blijven, kan zeker niet alleen worden
toegeschreven aan de kracht van deze clan. Het was bepaald ook een
gevolg van de zwakte van de politie. Een klein aantal rechercheurs
had vanaf het begin wel door dat Bruinsma een stijger was in de
drugshandel, maar door de toenemende decentralisatie van het korps
kregen ze het niet voor elkaar om tot een gecordineerde aanpak van
het onderzoek tegen hem te komen. Dit neemt echter niet weg dat
Bruinsma van zijn kant gebruik maakte van een heel arsenaal van
middelen om zich teweer te stellen tegen de overheid, ook op het
moment dat deze wel – in de vorm van een politieel onderzoek –
daadwerkelijk in actie kwam. Ten eerste mag niet worden verhuld dat
Bruinsma in zijn goede jaren een behoorlijk organisator was. Hij
verzamelde niet alleen allerlei specialisten om zich heen – zowel
in het geweld als in het geld – om zijn marktoperaties goed te
laten lopen, maar hij zette deze operaties ook in technisch opzicht
goed op – in termen van verbindingsmiddelen,
transportmogelijkheden, geheime bergplaatsen, enzovoort. Ten tweede
moet niet uit het oog worden verloren dat de centrale figuren van
de clan in sociaal opzicht lange tijd haast letterlijk een harde
kern vormden: een groep van mensen die noch van binnenuit noch van
buitenaf gemakkelijk wordt ontregeld. Hiertoe behoorden een
familielid en een oude vriend, mensen die bij de ontplooiing van de
clan evenveel belang hadden als Bruinsma zelf, bijvoorbeeld een van
zijn handelspartners in de hash, maar ook mensen die financieel in
belangrijke mate van hem afhankelijk waren (zijn bodyguards) of
veel baat hadden bij zijn bedrijvigheid (rechtskundige
adviseurs).
Maar – ten derde – ook de bereidheid van Bruinsma om dodelijk
geweld te gebruiken tegen personen – concurrenten evengoed als
handlangers – die zijn machtspositie en/of zijn belangen in het
gedrang brachten, mag in dit verband niet worden uitgevlakt. Want
door zo frequent zulk geweld te (laten) gebruiken, legde hij niet
alleen letterlijk een aantal belangrijke potentile belastende
getuigen het zwijgen op, maar ook figuurlijk: op den duur durfden
nog maar weinigen het aan om tegenover politie en/of justitie uit
de school te klappen, want de wraak zou ongenadig zijn. In
aansluiting hierop dient – ten vierde – in herinnering te worden
geroepen dat Bruinsma het optreden van politie en justitie
nauwlettend volgde. Niet alleen hield hij via allerlei literatuur
in het algemeen bij hoe de politie operationeel functioneerde, maar
hij probeerde ook alles te weten te komen over wat de politie van
hem persoonlijk wist en/of tegen hem in haar schild voerde. De
meest trefzekere manier om dit te bereiken bestaat natuurlijk in de
corrumpering van politiemensen en daar nam Bruinsma volgens de
beschikbare politle rapportages dan ook op vrij grote schaal zijn
toevlucht toe: hij had bedenkelijke contacten met zowel leden van
de gemeentepolitie (een vijftal) als met douane-ambtenaren (een
tweetal). Deze contacten waren niet nutteloos. Op een gegeven
moment wist Bruinsma precies dat zijn telefoon werd afgeluisterd en
welke rechercheur de geregistreerde gesprekken uitwerkte.
Daarenboven deed hij een enkele maal verregaande pogingen om
volledig te achterhalen wat de politie van hem wist. Zo bood hij op
een gegeven moment een officier van de marechaussee die via via met
hem in contact stond en hem niet ongenegen was, f.150.000 voor zijn
dossier. Deze poging mislukte uiteindelijk, maar een deel van dit
dossier kwam een tijd later wel boven water in een huiszoeking bij
een andere grote Amsterdamse drugshandelaar. Het spreekt – ten
zesde – voor zichzelf dat de wetenschap alleen al dat een zo
gewelddadig man als Bruinsma via corruptieve kanalen wist, of
wellicht te weten kon komen, wat de politie tegen hem ondernam,
intimiderend werkte op politiemensen die aan zo’n onderneming
zouden deelnemen. Bovendien was Bruinsma er ook niet vies van om
politiemensen rechtstreeks, meer of minder subtiel, te intimideren,
bijvoorbeeld door achter observatieteams aan te rijden of door de
politile luistervink op getapte telefoonverbindingen mede te
delen
dat hij hem nog wel zou krijgen. Het laatste middel tenslotte dat
door Bruinsma c.s. werd aangewend om de overheid buiten gevecht te
stellen, was de nadrukkelijke inschakeling van de media. Aan de ene
kant deed hij zeker pogingen om journalisten een positief beeld van
hem te laten schetsen: het beeld van een wat contraire, maar al bij
al toch wel sympathieke hashhandelaar. Aan de andere kant greep hij
allerlei legale en illegale middelen aan om journalisten die hem in
zijn ware criminele gedaante afschilderden, B. Middelburg van
Het Parool voorop, het zwijgen op te leggen (Middelburg,
1992; Voskuil, 1994). De ratio van deze manipulatie van de media
ligt, ook gezien de Amerikaanse literatuur terzake, voor de hand.
Bruinsma zal ook wel hebben begrepen dat een negatieve pers hem
niet alleen in een sociaal isolement zou dringen, maar hem juist
daardoor ook veel kwetsbaarder zou maken voor zijn tegenstanders,
zowel rivalen in de drugshandel als opponenten bij politie en
justitie. Maar hij slaagde er niet in deze ontwikkeling af te
wenden. De artikelen van Middelburg misten hun uitwerking niet.
Allerhande bedrijven en verenigingen in de stad wezen hem opeens de
deur en politie en justitie maakten zich na jaren talmen op om hem
effectief aan te pakken. Echter, zoals eerder al werd geschreven,
in plaats van een eerlijk proces kreeg Bruinsma in juni 1991 de
kogel. Er werd dus met hem afgerekend op zijn eigen manier en een
manier die sinds zijn opgang in de groothandel in drugs meer en
meer gangbaar was geworden in het Amsterdamse criminele milieu.
Tot slot is het van belang erop te wijzen dat er nogal wat
aanwijzingen zijn dat de Bruinsma-groep het geld dat met de
drugshandel werd verdiend, niet alleen besteedde aan de
voortzetting van deze handel en aan de verfraaiing van het
dagelijkse leven, maar het met de hulp van een hele batterij
financile en juridische raadgevers ook gebruikte voor de aankoop
van onroerend goed en voor de investering in bedrijven. Hierbij
valt op dat het niet uitsluitend, maar toch wel grotendeels ging om
goederen en bedrijven in sferen die van oudsher worden geassocieerd
met georganiseerde criminaliteit: het gokwezen en de sector van de
prostitutie en pornografie. Typerend hiervoor is dat Bruinsma zich
met name inkocht in bedrijven op de Wallen, en niet alleen in deze
bedrijven, maar ook in de horeca eromheen de lakens probeerde uit
te delen: het was voortaan het beste, zo liet hij eigenaren en
pachters weten, om hash en speelautomaten bij hem te kopen
respectievelijk te huren; wie dat niet wilde werd met (dreiging
met) geweld op andere gedachten gebracht. Hij poogde met andere
woorden de machtspositie die hij – functioneel – via de drugshandel
had opgebouwd, nu ook een territoriale grondslag te geven, en zo
dus echt een crimineel imperium op te bouwen, dat wil zeggen, een
gebied waar een democratisch gekozen overheid nog slechts met
moeite haar gezag kan laten gelden. Het was Bruinsma niet vergund
dit werk te voltooien.
2.4.3. Het Randstedelijke beeld van de situatie
Op het moment dat Bruinsma werd geliquideerd liep er tussen de
hoofdcommissarissen van politie te Amsterdam, Rotterdam en Den Haag
– E. Nordholt, R. Hessing en J. Brand -, plus het hoofd van de CRI
– J. Wilzing – een discussie over een nieuwe strategie om de
georganiseerde criminaliteit in de Randstad gezamenlijk te
bestrijden. In het kader van dit zogenaamde Randstad-initiatief
werd onder meer een werkgroep gevormd die de georganiseerde
criminaliteit in dit gebied moest beschrijven. Hiertoe werd toen
door elk van de deelnemende korpsen een analyse vervaardigd van de
situatie in zijn stad. De analiste die Amsterdam op dit punt in
kaart moest brengen, ging hiervoor natuurlijk te rade bij een
aantal leden van de CID en de tactische recherche. Toen bleek al
vlug dat de opdracht niet zo gemakkelijk was uit te voeren, alleen
al niet omdat ook de CID om allerlei redenen niet voortdurend het
totale plaatje poogde bij te houden, maar zijn schaarse middelen
concentreerde op bepaalde (autochtone, buitenlandse en allochtone)
groepen. Vooral die groepen werden in de gaten gehouden waarin
reeds geschikte informanten actief waren en/of waarvoor de
tactische recherche sowieso grote belangstelling had. Andere
groepen, bijvoorbeeld de Chinese bendes of de Russische mafia,
bleven dus zo goed als volledig buiten beeld.
Bij een eerste inventarisatie van de groepen die in Amsterdam
actief waren, kwamen er 75 tot 80 namen van groepen naar voren die
mogelijk actief waren in de sfeer van de georganiseerde
criminaliteit: Nederlandse, Italiaanse, Turkse, Pakistaanse,
Isralische, Nigeriaanse, en andere. Nader onderzoek van de
berichten over deze groepen aan de hand van criteria als: het
bestaan van een hirarchische structuur, hantering van een intern
sanctiesysteem, omkoping van ambtenaren, gebruik van
dekmantelfirma’s en toepassing van geweld, leidde tot een
ingrijpende schifting. Er bleven zo’n 15 groepen over die voldeden
aan de meeste of alle genoemde criteria. Van deze groepen – we
spreken nog altijd over 1990 – kan hier in het kort het volgende
worden gezegd:
1. Er werden in totaal acht Nederlandse groepen opgegeven. De
meeste van deze groepen waren wereldwijd betrokken bij de handel in
verdovende middelen. Sommige van deze groepen organiseerden hun
handel kennelijk zelf, van het begin (het produktieland) tot het
eind (de distributielanden). Andere groepen waren daarentegen
veeleer op onderdelen in deze handel actief: zij voerden (voor
andere groepen) vooral transporten uit en/of zij beperkten zich tot
de mede-financiering van transacties. Verder is het zo dat het
merendeel van deze groepen bestond uit mensen die reeds langere
tijd meespeelden in de drugshandel en kans hadden gezien een steeds
groter deel van de markt in handen te krijgen. Drie van de acht
groepen hadden echter duidelijk een ander verleden. En van deze
groepen werd gedentificeerd als de Hells Angels. Het Amsterdamse
chapter van deze beweging was, volgens de beschikbare
informatie, niet alleen betrokken bij wapenhandel en
protectie-praktijken op de Wallen, maar ook bij de handel in
verdovende middelen. En dat deze illegale activiteiten werden
uitgevoerd in een hirarchisch verband, met toepassing van negatieve
sancties (intern) en gebruik van geweld en intimidatie (extern),
stond buiten kijf. Alleen bij de twee criteria: omkoping van
ambtenaren en witwassen van revenuen, was er twijfel over de
werkelijke toedracht van de gang van zaken. Overigens werd erop
gewezen dat het Amsterdamse chapter niet alleen direct in
contact stond met het hoofdkwartier in Oakland (Californi), maar
ook een leidende rol vervulde ten opzichte van een aantal andere
motorbendes in Nederland.
De tweede groep betrof de Kinkergroep, die hiervoor reeds ten
tonele werd gevoerd. Deze groep was in de loop van de jaren tachtig
kennelijk gestopt met het plegen van spectaculaire overvallen en
overgegaan op de handel in verdovende middelen, met name de invoer
van hash uit Marokko en de distributie hiervan in Nederland, Belgi
en Engeland. De clique die deze groep runde bestond toen uit een
vijftal personen waarvan er sommige overigens tevens in de horeca
actief waren. Deze inner circle kon op zo’n tien
medestanders beroep doen voor het uitvoeren van allerlei klussen,
vooral natuurlijk voor het vervoer van de hash. Zeker n, maar
wellicht twee of drie, transportondernemingen waren hier als
zodanig volop bij betrokken; het betrof hier slecht lopende
ondernemingen waar zij zich hadden ingekocht. Opmerkelijk overigens
is dat van deze groep wordt gezegd dat zij gericht aan
contra-observatie van de politie deed. Dat hadden haar leiders
misschien overgehouden uit de tijd dat ze nog over het gehele land
gewelddadige overvallen pleegden en dus zo goed als zeker wisten
dat de politie hen op de hielen zat.
En de derde groep waarnaar werd verwezen, was die rondom een
producent van pornografie, wellicht ook kinderpornografie. Tevens
werd hij ervan verdacht met (wijlen) Bruinsma samen te doen in de
verdovende middelen, althans in de besteding van de inkomsten die
hieruit voortvloeiden, en wel door de aankoop van onroerend goed.
In termen van omkoping en geweldpleging viel er over hem niets te
melden. 2. In de tweede plaats werden er drie Turkse groepen op de
lijst gezet.
De eerste groep was eigenlijk een groepering van allemaal
groepjes – met koffiehuizen en een enkele nachtclub in Amsterdam,
Rotterdam en Den Haag als thuisfront – die handel in herone en
cocane dreven op Belgi, Frankrijk, Duitsland en Spanje. Van
corruptie, witwassen en dekmantelfirma’s was bij deze groepering
geen sprake, wel van een zekere hirarchie, van sancties (liquidatie
van eigen mensen) en geweld tegen derden; niet voor niets waren er
dus ook bodyguards in het spel.
De tweede groep dreef duidelijk een family business in
herone. Door deze familie werd herone ingevoerd vanuit Turkije naar
Europa, met name naar Nederland, Duitsland, Frankrijk en Engeland.
Een deel van de familie bestierde de business in Turkije,
een ander deel behartigde vanuit Amsterdam de handelsactiviteiten
in Europa. Turkse koffiehuizen en snackbars fungeerden hier als
trefpunten van de familieleden en hun helpers, bij elkaar zo’n 15
man. Diverse bedrijven, waaronder textielbedrijven (modezaken),
dienden als dekmantel voor de heronehandel. Het gebruik van
dodelijk geweld tegen derden werd niet geschuwd. Van platte
ambtenaren in Nederland was, voorzover bekend, geen sprake.
Natuurlijk waren er wel allerhande contacten in het (Turkse)
bedrijfsleven.
De derde groep – een groep rondom een zekere A, naar men zei lid
van de PKK en in deze hoedanigheid ook een afperser – huisde
voornamelijk in een aantal koffiehuizen in de Mercatorbuurt. Men
maakte zich schuldig aan de invoer van herone en de distributie
ervan in Amsterdam, in Belgi en Spanje. Dat de groep het gebruik
van geweld niet schuwde kan worden opgemaakt uit berichten over
verscheidene liquidaties in de stad. Of ook werd geprobeerd
ambtenaren om te kopen, wist men niet. Wel zou een van de leden
werkzaam zijn op Schiphol. Het werd niet uitgesloten geacht dat de
groep ook betrokken zou zijn bij de wapenhandel. 3. Voorts prijkten
er drie goeddeels buitenlandse – gn allochtone, zoals de vorige –
groepen op het toenmalige tableau.
Ten eerste werd er een netwerk van Isralirs en Isralische
families opgevoerd, gevestigd in Isral zelf, Frankrijk (Parijs),
Nederland (Amsterdam) en Belgi, maar ook op de Cayman-eilanden en
in Colombia. In dit laatste land bestonden er goede contacten met
het Cali-kartel, zodat vrij eenvoudig kon worden beschikt over
grote hoeveelheden cocane voor de Nederlandse en verdere Europese
markt. Het geld dat met de verkoop hiervan werd verdiend, werd op
verschillende manieren gewit. Enerzijds via een samenstel van
wisselkantoren in Amsterdam, anderzijds zeer vermoedelijk via de
diamanthandel in Antwerpen. Het doen van onderzoek naar deze
groepering was verre van eenvoudig. Niet alleen omdat haar
kernleden – in Amsterdam zo’n man of acht – zelf voortdurend heen
en weer reisden tussen Zuid-Amerika, West-Europa en het
Midden-Oosten, maar ook omdat zij uiterst behoedzaam opereerden:
zij organiseerden ontmoetingen over de hele wereld, voerden
geen
relevante gesprekken over de telefoon, stelden observatie op de
politie in, enzovoort. Het meeste uitvoerende werk werd overgelaten
aan van origine Georgische joden die uit Belgi kwamen, geharde
criminelen, die op deze manier in hun levensonderhoud voorzagen. In
het verleden, zo was bekend, had een deel van deze groepering zich
in Amsterdam schuldig gemaakt aan de gewelddadige afpersing van
shoarma-zaken in de stad. In het buitenland (Belgi, Isral)
onderhield zij corrumptieve contacten met vertegenwoordigers van
overheden. Het werd evenwel bepaald niet uitgesloten geacht dat er
ook in Amsterdam – zowel bij de politie als bij het gevangeniswezen
– dergelijke contacten bestonden.
De tweede groep was een samengestelde groep – samengesteld uit
Joegoslaven, Italianen en Roemenen, in de kern zo’n zeven acht man
sterk. Deze groep was tot op grote hoogte dezelfde groep als die
welke reeds in paragraaf 2.4.1 werd genoemd, de groep rond B, die
vermoedelijk in opdracht van Bruinsma werd geliquideerd. Na diens
dood werd deze groep gehergroepeerd rondom de Joegoslaaf C. Hij was
al die tijd actief gebleven in de drugshandel, maar ook in de sfeer
van de diefstallen en heling. Om deze activiteiten te camoufleren
werd gebruik gemaakt van dekmantelfirma’s. Ook om zich te
verdedigen tegen concurrerende bendes werd het gebruik van geweld
en intimidatie niet geschuwd.
In de derde plaats werd melding gemaakt van een kleine groep
Italianen rond een zekere D, die hiervoor ook al is genoemd. Maar
kennelijk had ook deze groep in de loop van de jaren tachtig haar
illegale activiteiten rustig kunnen voortzetten. Deze groep vormde,
zoals gezegd, een vertakking van de Romeinse banda della
Magliana die op haar beurt weer relaties onderhield met de
Calabrese mafia, de `ndrangheta. Een deel van deze groep was actief
op het gebied van overvallen en kluiskraken. Een ander deel hield
zich overduidelijk bezig met handel in cocane op Itali. In dit
kader waren er te Amsterdam nauwe contacten met (vertegenwoordigers
van) Colombiaanse drugshandelaren. In termen van geweld en
corruptie viel hier in Nederland weinig tot niets van deze groep te
zeggen. Omkoping en geweldpleging waren kennelijk praktijken die
enkel in Itali zelf werden toegepast.
4. Tenslotte werden er twee groepen opgevoerd die moeilijk in de
ene (autochtone) of de andere (buitenlandse/allochtone) categorie
kunnen worden geplaatst.
De ene groep werd gevormd door personen van Egyptische, Chileense
en Nederlandse origine. Zij had haar thuisbasis op de Wallen. En er
werd dan ook wel beweerd dat de koffieshops en cafs die haar
kernfiguren daar in handen hadden, oorspronkelijk voor een
belangrijk deel hadden toebehoord aan Bruinsma, of althans met zijn
geld waren opgekocht. De leidinggevende mensen waren enerzijds
vooral bedrijvig in de cocanehandel en hadden dientengevolge nauwe
contacten met bekende Colombiaanse leveranciers. Anderzijds
verzorgden zij vanuit hun horecagelegenheden de distributie van
diverse soorten verdovende middelen; koffiehandel met Colombia werd
trouwens gebruikt als dekmantel voor de cocanehandel. Daarnaast
zaten enkele leden van deze groep in elk geval ook in de
wapenhandel en in de heling van gestolen goederen. Op een aantal
belangrijke punten was van deze groep in 1991 overigens niet veel
bekend bij de schrijfster van het onderhavige rapport. Zo
bijvoorbeeld over omkoping, witwassen en geweldsuitoefening. De
andere groep was een groep rond de Surinaamse familie E,
hoofdzakelijk bezig met de invoer van cocane in Nederland. De
organisatie van deze handel verliep al bij al vrij simpel.
Enerzijds werd cocane naar Nederland verzonden via kleine
exportbedrijfjes in Suriname, anderzijds werd door de groep gebruik
gemaakt van koeriers, aangeworven in koffieshops in het oostelijke
deel van de stad. Met het oog op de organisatie van transporten en
de distributie van de cocane werd overigens bij herhaling
samengewerkt met andere, vooral Surinaamse, mensen in Amsterdam.
Verder kon de groep rekenen op de hulp van platte medewerkers op
Schiphol. In hoeverre zij ook geweld aanwendde om haar belangen te
behartigen, stond niet vast. Wel was het zo dat in de naaste
omgeving van de kerngroep reeds eenmaal een dode was gevallen en
eenmaal een forse schietpartij had plaatsgevonden. Niet voor niets
liep er dan ook steevast een bodyguard in de buurt van het hoofd
van de familie.