3.2. De drugshandel
Het drugsbeleid wordt in Nederland niet alleen gemaakt op het
niveau van het rijk. De afzonderlijke gemeenten ontwikkelen binnen
landelijke kaders ook hun eigen beleid. De nationale
wetgevingsprocedure is log en tijdrovend, de speelruimte van de
centrale overheid wordt door de internationale verdragen beperkt.
Maar op het niveau van de gemeenten, waar men daadwerkelijk wordt
geconfronteerd met overlast in de buurt en met de vraag om medische
en andere hulp, is het mogelijk om flexibel en pragmatisch te werk
te gaan. Het opportuniteitsbeginsel vormt de basis waarop binnen
het zogenaamde driehoeksoverleg beslissingen kunnen worden genomen
die zulk een werkwijze mogelijk maken. Maar ook de financiering van
de drugshulpverlening wordt als beleidsinstrument gebruikt.
Amsterdam liep in de jaren zestig voorop met het feitelijk gedogen
van het gebruik van hash en marihuana. Er kwamen coffeeshops waar
zogenaamde huisdealers werden toegelaten. Andere grote steden
volgden. Zo werd het beleid dat in de grote steden was ontwikkeld,
langzamerhand verheven tot nationaal beleid. Een belangrijke pijler
daarvan is dat een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen hard en
soft drugs. Het is een verschil dat buitenlanders vaak ontgaat,
maar door het beleid op dit verschil af te stemmen, wordt
geprobeerd de circuits van beide gebruikerscategorien te scheiden.
Dat is goed gelukt. Een andere pijler waarop het Nederlandse beleid
is gebaseerd, is het onderscheid tussen het gebruik van drugs en de
handel daarin. Dit onderscheid is gebaseerd op de acceptatie van
een gebruikersmarkt die in wezen goedmoedig is en een uitvloeisel
van de vrije jaren zestig. Hier openbaart zich echter ook volop de
tegenstrijdigheid van het gevoerde beleid: de handel in een goed
waarvan het gebruik wordt toegestaan, wordt fel bestreden.
Hoe dan ook, ook Amsterdam maakte zijn eigen drugsbeleid en
legde de uitgangspunten hiervan in 1992 nog weer eens neer in een
officile publikatie: Het Amsterdamse drugsbeleid. Het
bestaat uit een mengsel van preventieve en ontmoedigende
maatregelen, alsmede een gesorteerd aanbod van hulp. Er is een
methadon-programma, een Aids-preventiebeleid, er is een veelheid
van projecten die zich richten tot speciale categorien gebruikers
(straatjunks, heroneprostitues, etcetera). En opmerkelijk is ook
dat het Amsterdamse beleid wordt gedragen door veel
wetenschappelijk onderzoek (waarbij het Instituut voor Sociale
Geografie van de Universiteit van Amsterdam zich onderscheidt). De
studies over drugsgebruik zijn hier niet onmiddellijk van belang,
die over de handel zijn dat wel. Vooral Korf en De Kort (1990) en
Korf en Verbraeck (1993), verbonden aan het Criminologisch
Instituut Bonger van de zelfde universiteit, hebben onderzoek
hiernaar gedaan. Hun publikaties zijn hier zeer bruikbaar.
3.2.1. Amsterdam: een wereldmarkt voor verdovende
middelen
De Nederlandse consumentenmarkt bestaat volgens de Amsterdamse
drugsexpert August de Loor op grond van zijn ervaringskennis uit
700.000 Nederlanders die regelmatig hash of marihuana roken,
200.000 regelmatige amfetaminegebruikers, 200.000 cokesnuivers,
200.000 XTC-pillenslikkers en 10 15.000 herone-gebruikers. Wat
zulke aantallen precies waard zijn is altijd moeilijk vast te
stellen bij een produkt dat niet legaal is, maar zij geven in ieder
geval iets aan van de orde van grootte. Daarbij moeten de vele
drugstoeristen worden geteld die speciaal naar Nederland komen om
drugs te kopen of die ze tijdens hun vakantie eens proberen. De
consumentenpopulatie is compleet als daar nog eens de grote
buitenlandse klantenkring (voornamelijk in Belgi, Frankrijk,
Spanje, Itali, Duitsland, Engeland, Scandinavi, Oost-Europa, de
Verenigde Staten en Canada) wordt bijgeteld. Boekhoorn en anderen
(1995) schatten de huidige jaaromzet van cannabis voor binnenlandse
consumptie op 0,8 miljard, de opbrengst van de export op 1,8
miljard, die van de doorvoerhandel op 3,9 miljard en die van de
internationale handel die buiten Nederland omgaat op 12,5 miljard
gulden. De totale jaaromzet aan cannabis voor heel Nederland is
daarmee 19 miljard gulden. Als hier de opbrengst van de handel in
alle andere drugs nog eens bij wordt geteld, wordt dit bedrag nog
veel hoger. Handel in drugs vormt een van de belangrijkste en
snelst groeiende sectoren van de Nederlandse economie. Amsterdam
neemt van deze handel een deel voor haar rekening dat haar
relatieve grootte ver te boven gaat. De prevalentiecijfers (aantal
drugsgebruikers per 100 of 1.000 inwoners) zijn in Amsterdam in
alle metingen hoger dan gemiddeld in Nederland. Op grond van een
enqute onder de Amsterdamse bevolking van 12 jaar en ouder in 1990,
stelden Sandwijk, Cohen en Musterd (1991) dat een kwart van deze
populatie wel eens cannabis heeft gebruikt, ruim 5% cocane, 4%
amfetamine en 1,3% XTC-pillen. Een betere maat om de omvang van de
markt te bepalen is evenwel de prevalentie per maand. Cohen vond in
een recente en nog niet
gepubliceerde steekproef van 4.000 Amsterdamse respondenten van
twaalf jaar en ouder een prevalentie van 6,8% voor cannabis in
1994. Korf en Verbraeck (1993: 233) voegden daar op grond van hun
eigen onderzoek nog eens 4.000 heroneverslaafden aan toe. In
kringen van het Amsterdamse stadsbestuur circuleert een
totaalcijfer van 7.000 verslaafden.
Een belangrijk deel van deze consumenten doet aan
zelfvoorziening. Zij continueren het initiatief van de
experimentele gebruikers uit de jaren zestig en zeventig. Cannabis
namen dezen mee van vakantie of zij maakten daarvoor regelmatig
tochtjes. Cocane werd in kleine hoeveelheden meegenomen door
zeelieden uit Zuid-Amerika. Herone werd gebruikt door Chinese
opiumschuivers en enkele Hollanders. Nu zijn er nog steeds van
zulke gebruikers die in hun eigen behoefte voorzien via dealers
waar zij al jarenlang contact mee hebben en die, al naar gelang de
voorkeur van hun klanten, bepaalde bronlanden bezoeken. Het gebruik
van drugs door deze groep is genormaliseerd (Grund, 1993). Zij
betrekken hun dope ook wel van bekende handelaren op vaste plaatsen
in de stad (Grapendaal, Leuw en Nelen, 1991). Deze cultuur van
zelfvoorziening is verreweg het minst van alle vercommercialiseerd.
Voor deze toestand is het Nederlandse drugsbeleid eigenlijk
ontworpen. Maar ondertussen is de situatie sterk veranderd. Thans
bestaat de zelfvoorziening vooral in de teelt van nederwiet. In
1993 heeft de CRI zelfs alarm geslagen over de opkomst van
grootschalige teelt van hennepprodukten op het Nederlandse
platteland. De dienst schatte de jaaropbrengst toen al op 20 ton en
daarmee was hennep het snelst groeiende Nederlandse commercile
produkt! Jansen (1993) rekende op grond van een eigen enqute voor
dat er nog eens een even grote produktie wordt gehaald door talloze
kleine binnentelers voor eigen gebruik. Hij schatte de totale
Nederlandse nederwiet-produktie op 40 ton per jaar en becijferde
dat de explosieve groei van dit nieuwe produkt een
importsubstitutie moet opleveren van maar liefst een half miljard
gulden per jaar. Het antwoord op de vraag: waarom juist in
Nederland de teelt van een nieuw, zeer hoogwaardig produkt zo’n
hoge vlucht nam, luidt: omdat zij wordt gedragen door een
belangrijke sector van de legale economie. Nederland staat in de
wereld bovenaan met de ontwikkeling van tuinbouw-technieken. En de
teelt van nederwiet is gaan floreren toen deze aparte vrucht van
landbouwonderzoek te koop werd aangeboden in winkels voor
tuindersbenodigdheden. Jansen noemde nederwiet dan ook een
democratisch genotmiddel. Bij alle bekommernis over uit de hand
gelopen drugsmisbruik, over overlast in de omgeving van coffeeshops
en over angstwekkend gegroeide georganiseerde misdaad, moeten we
niet vergeten dat deze aanzienlijke vorm van zelfvoorziening
betrekkelijk probleemloos functioneert.
Een andere categorie van consumenten is aangewezen op de
drugsdetaillisten. Dit zijn voor een deel Amsterdammers,
maar verder ook Nederlandse kopers die van elders komen en zeker
ook buitenlandse (drugs-)toeristen; de laatste groep komt af op de
betere Nederlandse kwaliteit en de lage prijzen. De locatie van
deze markt hangt af van de wijze waarop de overheid de handel in
het betreffende middel tegemoet treedt. Nadat de heronecafs waren
gesloten, werd de herone op straat verhandeld en in de beslotenheid
van woonkamers, en dat geldt ook voor coke en amfetamine. De oude
garde van Amsterdamse heronegebruikers vertelde aan Van Gemert
(1988: 100) hoeveel prettiger het ooit was toen de Chinezen nog in
de handel zaten. Ze kwamen steevast tot de conclusie dat de
Surinamers het verpest hadden (vergelijk de geschiedenis van de
Surinamers op de Kop van de Zeedijk in 3.2.3.2). Deze detailhandel
is vrij uitgebreid, zit ingewikkeld in elkaar en levert een enorme
werkgelegenheid op. Van Gemert die in het midden van de jaren
tachtig de scene op de Zeedijk en in de Damstraat observeerde,
stelde vast dat daar hashdealers rondlopen, maar ook heronedealers,
cokedealers, speeddealers, tripsdealers, loopjongens,
pillenverkopers, tussendealers, pakjesdragers, dopeverkopers,
wachtposten, etcetera. Grapendaal et al. (1991) signaleerden
ook nog een bijzondere functie ten behoeve van buitenlandse
klanten: makelaars. De donkere stegen die uitkomen op de Zeedijk en
zeker ook de scene op de Gelderse kade zijn voor onbekenden zo
bedreigend dat zij de meer open en verlichte Oude Hoogstraat (met
de pillenbrug) opzoeken. Daar laten zij zich door makelaars
begeleiden die ervoor zorgen dat de klanten niet worden
bestolen.
De meeste detailhandel in drugs vindt duidelijk en
overzichtelijk plaats in de coffeeshops waar hash en marihuana
worden verkocht. Vanaf het einde van de jaren zeventig, toen als
gevolg van het Amsterdamse gedoogbeleid de cannabishandel de winkel
in kon gaan (de eerste coffeeshop met dezelfde naam aan het
Rusland geldt als de moeder van alle coffeeshops), is hun
aantal explosief gegroeid. In de binnenstad van Amsterdam groeide
hun aantal van 10 in 1980 tot ruim 350 in 1990; in 1994 werden er
voor heel Amsterdam in totaal 452 zaken geteld waar soft drugs
waren te verkrijgen (Bieleman et al., 1995). Coffeeshops
vormden een tijd lang zelfs veruit het sterkst groeiende segment
van de horeca. De concurrentie is echter groot en de opbrengsten
zijn lang niet overal florissant. Jansen telde een eredivisie van 6
hele grote coffeeshops (of een keten zoals The Bulldog), 13 tot 16
middelgrote bedrijven en een heleboel kleine shops, die het hoofd
slechts boven water kunnen houden door de nevenverdiensten van een
speel- of gokautomaat, of door ook alcohol te verkopen. De
allergrootste shops dateren nog uit de beginjaren van deze
detailhandel en dat wijst aan de top althans op een stabiele
marktordening. Is deze geforceerd of natuurlijk? In het hoofdstuk
over de horeca ( 4.2) gaan we daar nader op in. De coffeeshops
worden gedoogd wanneer zij geen verkoop in hard drugs toelaten
en dat heeft in het begin van de jaren tachtig aanleiding gegeven
tot harde acties (van zogenaamde afsmijters) binnen de branche zelf
om ze van hard drugs vrij te maken. Ook de politie waakt
voortdurend over deze scheiding van de circuits van hard en soft
drugs (die immers de kern vormt van de Hollandse aanpak), maar zij
treft bij de vele controles bijna nooit hard drugs aan. Toch is het
niet zo gek te veronderstellen dat juist de onderste laag van de
coffeeshops door uitbreiding van het aanbod met hard drugs probeert
te overleven. Maar nogmaals: die worden weinig gevonden. De vele
coffeeshops laten overigens met hun variatie aan namen heel goed
zien welke uiteenlopende subculturen in de wereld van de
cannabisgebruikers worden aangetroffen: romantische verwijzingen
naar de jaren zestig (Aquarius, Flower Power); het etnische circuit
(Deniz, Arzum, Sheba); de Amerikaanse scene (Speak Easy, Hard Rock
Cafe, Miami Split); het gevoel van uitzinnigheid (Big Fun, Dutch
Delight, Starlight); het kunstatelier (Karel Appel, Picasso);
kinderlijk uitdagend (Zwabbertje, Smoosie, Whoopi, ‘t Kereltje). De
verscheidenheid van stijlen doet de buitenstaander ook versteld
staan: trendy, hippie, hard rock, chic, Turks, India-look,
USA-look, acid house, Surinaams, Postmodern, Rasta, Afro. En er is
natuurlijk ook de buurtcoffeeshop.
De coffeeshops staan niettemin voortdurend onder verdenking.
Niet alleen zou er ook coke worden verhandeld, er komen eveneens
klachten van buurtbewoners over overlast. Verder zouden de
coffeeshops zich bezig houden met de export van drugs. En verkopen
zij drugs aan minderjarigen? De hulpverleners spreken daarenboven
over een toenemend aantal hashverslaafden. In een brief van de
Amsterdamse politie d.d. 30 november 1987 worden voor het eerst de
voorwaarden genoemd die vanaf 1992 landelijk te boek staan als de
zogenaamde AHOJ-G-criteria. Er wordt niet vervolgd als er geen
openlijke reclame wordt gemaakt, als er geen hard drugs worden
aangeboden, als de openbare orde niet wordt verstoord en als
jongeren onder de 16 jaar de toegang wordt geweigerd. De
coffeeshops kunnen worden aangepakt op grond van een
leefmilieuverordening en daartoe kan thans de burgemeester
besluiten zonder tussenkomst van justitie. Op last van de
burgemeester zijn in 1990 op zulke gronden al 38 coffeeshops
gesloten, in 1991 26 stuks, in 1992 46 en in 1993 48. Het effect
daarvan is per saldo dat nu nog maar 200 coffeeshops over zijn en
blijkens een nota van de burgemeester van maart 1995 ligt het
inderdaad in de bedoeling dat aantal tot minder dan 200 terug te
dringen. August de Loor, directeur van het Adviesbureau Drugs,
bracht in 1994 verslag uit van zijn rondgang langs 115 coffeeshops.
Bestaat er werkelijk reden om de branche als geheel in een kwaad
daglicht te stellen? De Loor vond het Amsterdamse politieoptreden
zwaar overdreven en gaf een somtijds idyllische beschrijving van
het interieur en de sfeer die hij in tal van aardige
etablissementen aantrof. Zeker, er waren problemen, maar de door
hem bezochte zaken hielden zich doorgaans voorbeeldig aan de
gestelde eisen (De Loor, 1994). Zou het kunnen zijn dat ook andere
motieven meespelen om ze te sluiten dan de overlast op straat,
etcetera? Bijvoorbeeld de aanwezigheid van georganiseerde misdaad?
De coffeeshop-eigenaren, althans een klein deel daarvan (100 van de
in totaal 1.500 in Nederland), heeft zich verenigd in de Bond voor
Cannabis Detaillisten met de bedoeling zich van het criminele odium
te ontdoen en een pressure group op te bouwen die het sluiten van
de coffeeshops tegen zal gaan. In een verklaring (Het Parool
15.1.1994) wijst deze bond er fijntjes op dat met het agressieve
sluitingsbeleid van de Amsterdamse gemeente de werkgelegenheid van
5.000 tot 10.000 mensen in gevaar komt. Hij stelt het
gemeentebestuur voor hetzelfde dilemma als de burgemeester van
Napels die er toch maar vanaf zag om de straatverkopers van
ongebanderolleerde sigaretten aan te pakken omdat dit tienduizenden
mensen werkloos zou maken.
De groothandel in drugs is, welhaast per definitie, geheel in
handen van de georganiseerde misdaad. Gebruik van drugs wordt
immers tot een zeker quantum gedoogd, terwijl de handel daarin hard
wordt aangepakt. Als we georganiseerde criminaliteit definiren als
handel in illegale goederen, dan hoort de internationale
drugshandel daar dus zonder meer toe. En nu de handel op dit niveau
niet door de overheid kan worden gereguleerd, gebeurt dat door het
milieu zelf. De groothandel in drugs is dan ook een wereld vol
list, bedrog en geweld. En hiermee wordt aan het tweede vereiste in
onze definitie voldaan om de coke- en herone-importeurs, de
hashboeren en de pillen- en speedfabrikanten, zonder meer te
kwalificeren als plegers van georganiseerde misdaad. Maar waarom
heeft Amsterdam zich dan ontwikkeld tot een wereldmarkt voor
verdovende middelen, althans een markt waarop heel de wereld zaken
komt doen? Afgezien van het gevoerde beleid is het natuurlijk zo
dat de verkeersgeografische ligging van de stad haar geschikt maakt
om niet alleen een centrum te vormen van detailhandel, maar ook van
import en distributie van grote partijen. Door de zeehaven en de
luchthaven alsmede het uitstekende wegennet is Amsterdam verbonden
met de hele wereld. Een deel van de internationale drugstransporten
wordt zelfs vanuit Amsterdam geregeld zonder dat deze Nederland
aandoen. Voor de drugs die wel het land worden binnengebracht zijn
er loodsen, kantoren, fabriekshallen voorhanden om de zaak op te
slaan. Deze ruimten bevinden zich in de zones van de stad die we in
.2.1 bij de topografie leerden kennen. Ze zijn evenwel ook te
vinden in kleinere steden en dorpen in de wijde omtrek van
Amsterdam. Verder heeft de stad de grootste en meest gevarieerde
immigrantenbevolking van Nederland en herbergt in haar boezem
infrastructuren die voor controle-instanties ondoorzichtig en
lastig doordringbaar zijn en waarlangs zowel de groothandel in
drugs als de verdere distributie ervan vrij ongemerkt kunnen
verlopen. Voor de oorspronkelijke Amsterdamse handelaren is vooral
de groothandel in hash nog steeds
van belang. Thans is evenwel ook de fabricage van synthetische
drugs in opkomst. Korf en Verbraeck (1993) konden met hun
interviews in het Amsterdamse cannabismilieu tot het middenniveau
in de handel komen en troffen daar enkele overblijvenden aan van de
flower power-periode, wat oude penose (soms reeds geruime
tijd gepensioneerd), nieuwe zakenlieden, ondernemers met een flink
strafblad en twintigers die zich toeleggen op de teelt van
marihuana. Deze indeling is een beetje raar, maar het geeft aan dat
we op dit niveau van handel met een bont gezelschap te maken
hebben. De XTC-handelaren die ze ondervroegen, waren ook allemaal
van oorsprong Nederlanders. Ze waren jonger dan de handelaren in
cannabis en het viel op dat de meesten een goede opleiding hadden
genoten.
3.2.2. De rol van Nederlandse drugshandelaren
Wanneer men zich nu een beeld wil vormen van Nederlandse groepen
die vanuit Amsterdam een min of meer belangrijke rol spelen in de
internationale drugshandel, dan is het niet mogelijk die hier in de
volle omvang te schetsen. De reden hiervan is dat in de voorbije
jaren geen energie is gestopt in zulk een algemene analyse van de
toestand. Er is prioriteit gegeven aan het onderzoek van slechts
enkele van de groepen die in dit verband een vooraanstaande positie
innemen. Maar ook die kunnen niet allemaal volledig in beeld worden
gebracht.
Hierna zal eerst een beeld worden geschetst van de bedrijvigheid
van twee Amsterdamse groepen die zich vooral na de dood van
Bruinsma duidelijk hebben geprofileerd als belangrijke medespelers
op de internationale drugsmarkt in de stad. In zekere zin gaat het
hier om gewone criminele groepen: hun voornaamste doel was/is niet
meer en niet minder dan om zoveel mogelijk munt te slaan uit hun
illegale activiteit en dus probe(e)r(d)en zij deze activiteit zo
groot en zo goed mogelijk te organiseren. Een ander doel was/is er
niet, laat staan dat er een hele bijzondere organisatie voor werd
opgebouwd. Hierin onderscheiden zij zich dan ook van de derde groep
die hierna apart zal worden besproken: de Hells Angels. In het
landelijke rapport over de rol van autochtone groepen in de
georganiseerde criminaliteit van Nederland wordt uitvoerig belicht
waarom in dit verband niet om de Hells Angels heen kan worden
gegaan. Gewoon omdat deze beweging met name in Noord-Amerika een,
op zijn zachtst gezegd, opmerkelijke rol speelt in het bedrijven
van georganiseerde criminaliteit. Maar men verlieze ook niet uit
het oog dat in de Amsterdamse Randstad-inventarisatie uit 1991 deze
beweging ook reeds werd gedefinieerd als een harde kern van
georganiseerde criminaliteit. En dus ligt het voor de hand om,
zeker waar het Amsterdamse chapter van de Hells Angels
functioneert als de spil van deze beweging in Europa, te bekijken
in hoeverre ook deze afdeling betrokken is bij de organisatie van
drugshandel, de toepassing van protectie, etcetera. Overigens zij
bij het vorenstaande aangetekend dat de twee gewone Amsterdamse
groepen, waarvan eerder sprake was, k figureren in het algemene
rapport in deze serie over de rol van autochtone groepen in de
Nederlandse georganiseerde criminaliteit. In dat rapport wordt de
beschrijving van hun organisatie en werking gebruikt als een middel
om de top van de (autochtone) georganiseerde criminaliteit in
Nederland zo concreet mogelijk in beeld te brengen.
3.2.2.1. De drugsgroothandel: een algemene typering
De Hollandse drugsgroothandel in Amsterdam valt niet via de
beschrijving van n enkele criminele groep te typeren. Daarvoor zijn
de verschillen tussen de betrokken groepen te groot. Om deze reden
is er hier voor gekozen om twee groepen als het ware tegen elkaar
af te zetten: n die in dit verband tot de kleinere groepen moet
worden gerekend (A) en n die tot de grootste behoort die in dit
verband in Nederland actief zijn (B). Zo kunnen niet alleen de
verschillen tussen deze twee groepen scherper worden gemarkeerd,
maar worden als het ware ook de uiteinden van een continum in beeld
gebracht waarop al die andere Amsterdamse groothandelsgroepen
zouden kunnen worden gepositioneerd. Overigens kan – om
misverstanden te voorkomen – worden opgemerkt dat groep A in het
landelijke rapport over autochtone criminele groepen wordt
aangemerkt als een enkelvoudige drugsgroothandelsgroep en groep B
als een meervoudige drugsgroothandelsgroep. 3.2.2.1.1. De
organisatie van de groepen
Kijken we eerst naar de organisatie van de beide groepen. Wat
zien we dan in grote lijnen? Groep A wordt duidelijk geleid door n
man. Maar deze kan voor de organisatie van zijn drugstransporten
uit (Noord-)Afrika en Zuid-Europa, voor de opslag en distributie
van de grote(re) partijen in Nederland, voor de afwikkeling van de
bijbehorende financile kwesties, etcetera rekenen op de medewerking
van zo’n vijf personen; speciaal voor de oplossing van meer
gecompliceerde financile vraagstukken doet hij desnoods beroep op n
of meer specialisten/geldschieters. Verder telt de inner
circle nog n twee figuren die, omdat
zij veelvuldig in de buurt van de baas vertoeven, ook belangrijk
lijken te zijn, maar in wezen zijn zij niet meer dan klusjesmannen
en boodschappenjongens. Om de import, doorvoer, distributie en
afrekening van partijen drugs daadwerkelijk te realiseren, heeft
zich rond de harde kern gaandeweg een vrij brede zoom van allerlei
kleine ondernemers en vakkundige, maar ook ongekwalificeerde
handlangers gevormd, alles bij elkaar misschien zo’n 30 40 man.
Hierbij moet zeker worden gedacht aan een vijftal transporteurs,
die zonodig ook loodsen en vrachtwagens bij andere bedrijven kunnen
versieren, twee figuren die zowel in wagens als in panden
stashes kunnen fabriceren, en aan drie vechtjassen die naar
onwillige klanten als incasseerders optreden. Maar tot deze brede
kring van personen kunnen ook worden gerekend: op afroep
beschikbare vrachtwagenchauffeurs, mensen die zowel in Nederland
als in het buitenland bij de afnemers het geld ophalen, en figuren
die weten waar en hoe de inkomsten nog veilig kunnen worden
gewisseld in de benodigde valuta en eventueel weggesluisd naar
banken elders in de wereld. Overigens wordt gezegd dat de groep in
kwestie voor de financiering van echt grote partijen soms ook
terugvalt op (een van) de allergrootste drugshandelaren van
Nederland. Zoals zij in een aantal andere gevallen de financile
risico’s spreidt door een (allochtone) criminele groep die nog
roots in het belangrijkste bronland heeft, te laten
participeren in de onderneming.
Natuurlijk wordt deze groep samengehouden door het economische
belang dat al haar leden – de een natuurlijk meer dan de ander –
hebben bij de illegale handel die wordt bedreven. Maar daar blijft
het ook in dit geval niet bij. In de eerste plaats niet omdat er
tussen ettelijke sleutelfiguren in de groep familiale relaties
bestaan, zodat er als vanzelf sprake is van een zekere sociale
loyaliteit ten opzichte van elkaar. In de tweede plaats niet omdat
er door de groepsleiding duidelijk met sancties wordt gewerkt. Zo
werd een van de transporteurs die wilde stoppen, er met geweld van
afgehouden om dit te doen. Maar ook toen een van de handlangers van
de allochtone compagnons dacht dat hij met een loos praatje over
een rip-deal een deel van een partij stiekem achterover kon
drukken, werd er met zoveel (dreiging met) geweld tegen hem te keer
gegaan, dat al snel het verschuldigde geldsbedrag alsnog op tafel
kwam.
In vergelijking met deze groep A ziet groep B er in bepaalde
opzichten heel anders uit. Om onderlinge verschillen – in termen
van hun organisatie – kernachtig aan te duiden, zou ietwat
overtrokken kunnen worden gesteld dat groep A in wezen niet meer
voorstelt dan n van de 5, 6, 7 werk-groepen binnen groep B. Maar
deze vergelijking gaat op bepaalde punten natuurlijk mank. Want
essentile taken in de sfeer van bijvoorbeeld de financile
huishouding en van de corruptieve relaties met overheden, worden
vanzelfsprekend door de leiders van beide groepen zoveel mogelijk
zelf behartigd. Maar welke zijn – naast deze gelijkenis – dan meer
precies de verschillen die in dit verband spelen?
Zoals uit het voorgaande al kan worden opgemaakt, vormt groep B
een veel omvangrijkere organisatie. Op het eerste oog komt dit
verschil vooral tot uitdrukking in de aard en omvang van de
persoonlijke staf van de man die algemeen wordt beschouwd als de
topman van de hele organisatie. Het gaat in dit geval niet meer om
n of twee klusjesmannen, maar ook om bodyguards, chauffeurs en
beheerders van woningen en bedrijfspanden, alles bij elkaar zo’n
man of tien. Belangrijker is echter de slechter zichtbare
werkelijkheid hierachter, namelijk dat de man aan de top in grote
lijnen de activiteiten van zo’n 5, 6, 7 werk-groepen – zoals ze
hiervoor werden genoemd – regisseert. Hierbij gaat het om criminele
groepen, in enkele gevallen beter getypeerd als cliques rondom n of
twee aanvoerders, die weliswaar worden aangestuurd door de topman,
maar binnen het grofweg aangegeven kader doen en laten wat ze
willen, en daarbuiten ook best nog allerlei eigen handeltjes mogen
drijven. Hun relatie tot de centrale voorman is dan ook per
definitie diffuus en dus, zeker voor buitenstaanders, verwarrend.
En dat houdt die man ook graag zo, denkt de politie. Want hoe
ondoorzichtiger die verhouding is, des te moeilijker valt te
bewijzen dat hij de grote man van de criminele organisatie is. Hij
vermijdt dus zoveel mogelijk directe persoonlijke contacten met
zijn aanvoerders en opereert het allerliefst ver achter de
schermen. Hiermee bewerkstelligt hij als vanzelf – wat de leider
van groep A ook doelbewust meer en meer is gaan nastreven – dat er
materieel, en dus ook bewijsrechtelijk, een grote afstand bestaat
tussen de strafbare feiten die daadwerkelijk worden gepleegd en
zijn strategische rol bij het creren van het kader dat het begaan
van die misdaden mogelijk maakt. Overigens is het zo dat de
onderscheiden cliques natuurlijk wel in grote lijnen van elkaar
weten waar ze mee bezig zijn, maar in de dagelijkse praktijk vrij
los van elkaar opereren. In het verlengde van deze laatste
opmerking past het om erop te wijzen dat de bedoelde werk-groepen
ieder voor zich, maar ook met z’n allen, een beroep kunnen doen op
tal van kleinere bedrijven en grotere figuren om hun klussen te
klaren. En omdat het ook hier vr alles om drugshandel gaat, moet
opnieuw worden gedacht om transportondernemingen, handelsfirma’s,
koeriers, beheerders van opslagruimten, geldlopers, enzovoort. Al
met al kan deze kring van mensen goed 100 tot 150 personen tellen.
En de meer gespecialiseerde ondersteuning is navenant natuurlijk
ook importanter dan die van groep A. Bij groep B praten we niet
meer over de hulp van een enkele juridisch deskundige en verder wat
incidentele contacten met andere raadgevers, maar over hechte
relaties met bepaalde (advocaten- en notaris)kantoren, en daarnaast
vaste connecties met o.a. een garagebedrijf, een reisbureau, een
communicatiecentrum en de medische wereld. Dat dit voor een
criminele organisatie die wereldwijd opereert allemaal vitale
relaties en connecties zijn, behoeft geen betoog.
Verder is het ook bij groep B zo dat op beperkte schaal familiale
relaties voor enige samenhang tussen sommige van de samenstellende
delen zorgen, maar dat daarnaast – en natuurlijk naast het
gemeenschappelijke economische belang – ook positieve en negatieve
sancties als belangrijke bindmiddelen fungeren. Aan de ene kant
worden loyale medestanders ruimhartig beloond en wordt er voor hun
directe omgeving goed gezorgd wanneer ze in de problemen – lees:
het politiebureau of de gevangenis – zitten. Aan de andere kant
worden gebrek aan loyaliteit en dus zeker regelrechte tegenwerking
met harde hand afgestraft. In dit geval blijft de afstraffing
hiervan bij herhaling niet beperkt tot een min of meer ernstige
mishandeling van de betrokkene, maar staat zij gelijk aan diens
liquidatie. Een redelijke schatting van het aantal liquidaties dat
in de voorbije (vijf) jaren door heel de organisatie heen is
uitgevoerd, leidt tot het aantal van meer dan tien, zo goed als
allemaal Nederlanders.
Tot slot is het niet overbodig om erop te wijzen dat de weinig
doorzichtige structuur van de organisatie van beide groepen niet
zonder meer als een zwak punt mag worden aangemerkt. Een dergelijke
beoordeling van de situatie berust immers op een bureaucratische
normstelling die voor criminele groepen helemaal niet geldig is.
Zoals hiervoor al even werd aangehaald, is de ondoorzichtige opbouw
van zulke groepen juist uitermate functioneel: zij vormt een
belangrijke bescherming tegen doeltreffend overheidsoptreden.
Daarenboven stelt hun flexibele organisatie criminele groepen in
staat om heel snel in te spelen op veranderingen in hun omgeving –
hetzij de markt waarop zij actief zijn, hetzij de overheid
waartegen zij zich verzetten. En tenslotte vergroot een dergelijke
organisatie enorm de mogelijkheden om snel en vertrouwelijk
kortsluiting te maken met andere internationaal opererende
criminele organisaties.
3.2.2.1.2. De werking van hun drugshandel
Groep A handelt hoofdzakelijk in hash. Die wordt in samenspraak met
de allochtone compagnons rechtstreeks in het bronland opgehaald,
dan wel in een voor haar wat veiliger land in de buurt. Partijen
die voor landen als Canada en Engeland zijn bestemd, gaan hier
rechtstreeks per schip naar toe. Partijen die voor de binnenlandse
markt of voor de aangrenzende landen zijn bestemd, worden in
Nederland op n of meer plaatsen verborgen. In Nederland worden
delen van de partijen zo snel mogelijk – bij voorkeur met eigen
vervoer – doorgestoten naar een vijf-tal netwerken van coffeeshops,
geconcentreerd in het Westen van het land. Delen van partijen die
voor Belgische, Duitse of Deense afnemers zijn bestemd, worden door
toedoen van geroutineerde Nederlandse intermediairs zo snel
mogelijk over de grens gebracht. Om het risico dat partijen door de
overheid respectievelijk concurrerenten worden onderschept nog te
verkleinen wordt er onder meer veelvuldig gewisseld van
bewaarplaatsen en wordt er regelmatig gebruik gemaakt van
huurauto’s. Het ligt overigens voor de hand dat de invoer en
distributie van de hard drugs (herone) waarin de groep op veel
kleinere schaal handelt, op een soortgelijke manier is
georganiseerd. Er is wel sprake van dat de groep ook een beetje in
de vuurwapenhandel zit, maar er is geen zicht op de manier waarop
die eventueel in elkaar steekt. Groep B bedrijft de drugshandel –
geografisch gezien – op een heel wat internationaler niveau dan
groep A. In haar geval worden er geen zaken meer gedaan met, al bij
al, n enkel land, maar zowel met landen in het Midden-Oosten en Azi
als in Zuid-Amerika. De contacten met de leveranciers verlopen
deels via hun vertegenwoordigers in Amsterdam, deels meer
rechtstreeks met leden van de betrokken organisaties in de
bronlanden zelf of elders in de wereld – hetzij in Europa, hetzij
in de Verenigde Staten, hetzij in Zuid-Amerika. Het spreekt
welhaast voor zichzelf dat een deel van de drugs, vooral hash en
cocane, helemaal niet in Nederland terechtkomt maar direct wordt
getransporteerd respectievelijk (in containers, tussen allerhande
legale goederen in) wordt verstuurd naar de afnemers buiten
Nederland. Een ander deel wordt wel naar Nederland overgebracht en
vanuit allerlei bergplaatsen in en rond Amsterdam ofwel doorgevoerd
naar de omringende landen ofwel doorgesluisd naar coffee-shops,
ketens van coffeeshops, in eigen land. Een belangrijk verschil met
groep A is evenwel dat groep B ook zelf beschikt over een aantal
(horeca)gelegenheden waar drugs (kunnen) worden verhandeld. In haar
geval is de verticale integratie van criminele activiteiten dus een
hele stap verder gerealiseerd dan in het geval van groep A.
In aansluiting op het vorenstaande mag bij groep B natuurlijk
niet de taalverdeling tussen de onderscheiden werk-groepen uit het
oog worden verloren. Volgens kenners bestaat deze erin dat elk van
deze groepen, cliques, n of meer van de lijnen in deze drugshandel
verzorgt, of er in elk geval voor zorgt dat de afspraken die de
topman met de leveranciers en de grote afnemers maakt, metterdaad
worden uitgevoerd. En er dus voor zorgt dat de handel zo veilig
mogelijk wordt ingeladen, vervoerd en afgeleverd. Fouten die in dit
traject worden gemaakt en die verlies van partijen tot gevolg
hebben, worden wel met geldstraffen beboet. Maar, zoals gezegd, de
uitvoerende cliques werken niet alleen voor de topman, maar hebben
de vrijheid ook voor eigen rekening te opereren. Om wat voor
criminele activiteiten het hier allemaal gaat, is niet zo heel
duidelijk. Voor een belangrijk deel houden zij echter ook verband
met de drugshandel. Een van deze groepen speelt echter ook een
belangrijke rol in de internationale wapenhandel. Dit is meer dan
eens onomstotelijk vastgelegd. Niet toevallig is het ook deze groep
waarbinnen een uiterst gewelddadig subcultuurtje tot
ontwikkeling is gekomen.
De omzet die groep A realiseert is zeker niet gering. Na aftrek van
alle kosten resteert er op jaarbasis al vlug een vrije winst van 10
tot 20 miljoen gulden. Dit geld wordt voor een belangrijk deel
genvesteerd in onroerend goed dat verder niets van doen heeft met
welke vorm van illegale handel dan ook. Voor een ander belangrijk
deel wordt het gestopt in de aankoop respectievelijk oprichting van
enkele internationaal opererende bedrijven. Deze bedrijven liggen
helemaal in de persoonlijke interessesfeer van de topman van de
groep, maar worden ook gebruikt om de herkomst van drugsgelden te
verdoezelen; wellicht zijn zij ook bedoeld als een investering voor
de tijd dat de drugshandel niet meer aan de orde is. Soms worden
met de behaalde winst ook wel echt buitenissige dingen gedaan, met
name in het verre buitenland. Zoals de participatie in de
financiering van een belangrijk evenement en de verschaffing van
een hoge lening tegen woekerrente. Met weinig succes overigens: in
beide gevallen werd het geld verspeeld; de prijs die een nouveau
riche kennelijk graag betaalt om in de grote wereld mee te
tellen, is soms niet gering. Hoe de geldstromen tussen de
drugshandel, het onroerend goed en de normale commercie lopen, valt
betrekkelijk goed te reconstrueren. Om de eenvoudige reden dat
belangrijke geldbedragen via kleinere kantoren van grote banken in
binnnen- en buitenland op welbepaalde rekeningen worden
gestort.
De inkomsten die de drugshandel van groep B jaarlijks genereert,
moeten een veelvoud van de inkomsten van groep A bedragen en in de
honderden miljoenen lopen. Juist omdat deze groep ook in financieel
opzicht zo internationaal opereert, is het niet zo eenvoudig om de
precieze omvang van de winsten in te schatten en ook niet om de
kanalen te traceren waarlangs de gelden worden weggesluisd. Zeker
zo belangrijk is evenwel de vraag naar de besteding van deze
omvangrijke financile middelen. Hiervoor werd al aangegeven dat zij
voor een klein deel zeker zijn belegd in (horeca)gelegenheden in
met name Amsterdam. En het is bekend dat er momenteel – met de hulp
van bekenden in de betrokken branche – ook investeringen gebeuren
in bedrijven in de landen om ons heen. Bij de aankoop van deze
ondernemingen gaat het echter – anders dan bij groep A – om meer
dan de witwas van gelden en een voorziening voor de oude dag. De
betrokken ondernemingen moeten namelijk ook de infrastructuur
opleveren voor een veilige en dus zo winstgevend mogelijke,
organisatie van de drugshandel – van import tot en met distributie
in West-Europa. Ook deze aanpak laat zien dat groep B niet alleen
grootschaliger, maar ook heel wat zakelijker en strategischer
opereert dan groep A. En dus is het geen wonder dat we hetzelfde
zien bij de investeringen buiten de drugshandel. Die gebeuren niet
in wat vastgoed en dure hobbies in Nederland, maar in hele vitale
economische sectoren van een ver buitenland – haast buiten het
zicht en zeker buiten het bereik van de Nederlandse overheid.
Allicht betreft het hier een land waarin cruciale machtsgroepen en
hun representanten zelf ook tot over hun oren in de drugshandel
zitten en zodoende in staat zijn de natuurlijke rijkdommen van het
land voor eigen rekening te exploiteren. 3.2.2.1.3. De actie tegen
justitie en politie
Het is van alle tijden dat misdadigers in hun werkwijzen
allerhande maatregelen verdisconteren om uit handen van politie en
justitie te blijven. Bij georganiseerde criminaliteit in de
drugshandel is dit ook zo: drugs worden gemporteerd langs op het
oog legale wegen, bewaarplaatsen worden regelmatig gewisseld, geld
wordt via banken in het buitenland weggesluisd, enzovoort. Het
principile verschil tussen gewone en georganiseerde criminaliteit
is echter dat de groepen die deze laatste vorm van criminaliteit
bedrijven, niet alleen meer of minder uitgekookte werkwijzen
ontwikkelen om ongestraft hun gang te kunnen gaan, maar ook
allerlei strategien hanteren om overheidsoptreden tegen hun
misdaden te voorkomen en/of te blokkeren. In hoofdstuk 6 wordt veel
dieper op deze problematiek van de toepassing van contrastrategien
ingegaan. Maar omdat hun gebruik zo’n wezenlijk onderdeel vormt van
het hele optreden van de groepen die in deze paragraaf centraal
staan, is het aangewezen hier al iets te zeggen over dit cruciale
aspect van hun georganiseerde criminaliteit. Waar gaat het in deze
gevallen om?
In de eerste plaats om de toepassing van contra-observatie.
Hierbij moet vooral worden gedacht aan de vergaring van
inlichtingen over de bewegingen die de politie in hun richting
maakt. Informatie hierover stelt de betrokken groepen natuurlijk in
staat om hun criminele praktijken met minder gevaar van
overheidsingrijpen te organiseren. Concreet betekent dit vooral dat
(leden van) de betrokken bijzondere politie-eenheden worden
geschaduwd, maar ook dat wordt gepoogd hun onderlinge communicatie
in kaart te brengen en, zo mogelijk, af te luisteren. Tot op zekere
hoogte neemt deze contrastrategie ook wel de vorm van een werkwijze
aan, namelijk wanneer de technici in kwestie worden ingeschakeld
bij de (electronische) beveiliging van transportroutes en
bewaarplaatsen.
Een tweede strategie – maar die in zekere zin de eerste overlapt
– is de corruptie, vooral die van politiemensen. Immers, wat zijn,
zeker in de sfeer van de bestrijding van georganiseerde
criminaliteit, corrupte dienders anders dan (contra-)informanten,
dat wil zeggen mensen in het politiemilieu die bereid zijn om tegen
geld, goederen of diensten, inlichtingen te verstrekken over de
actie die de overheid tegen bepaalde criminele groepen
onderneemt? Welnu, de beide groepen waarom het hier gaat, hanteren
deze strategie. Een lid van groep A heeft duidelijk de opdracht om
via via in contact zien te komen met een of meer rechercheurs van
de eenheid die tegen haar is opgestart en ze uit te (laten) horen
over de stand en de planning van het onderzoek. En met succes!
Enkele rechercheurs laten zich verleiden tot het lekken van
informatie. De topman van groep B heeft, zo lijkt het, ook goede
contacten in politiekringen; dit stelt men vast aan de hand van wat
hij op bepaalde momenten blijkt te weten. Maar – conform zijn
kaliber – past hij deze contrastrategie heel bewust ook buiten de
politie toe. Zo zijn er gerede vermoedens dat hij al te innige
relaties onderhoudt met (andere) ambtenaren op lokaal en op
centraal niveau. Mogelijk spelen deze relaties nu nog geen
(belangrijke) rol bij het beveiligen van criminele operaties en de
groepen die erbij betrokken zijn. Maar dit wil niets zeggen. Het
getuigt van strategisch inzicht om vroegtijdig dergelijke relaties
op de bouwen. Want wanneer ze op een gegeven moment wel van pas
komen, kunnen ze des te effectiever worden geactiveerd, onder meer
door de betrokkenen te chanteren met de informatie over hun
gemeenschappelijk verleden. In de derde plaats is er de intimidatie
van politiemensen en justitie-ambtenaren, gewoonlijk in de vorm van
ernstige dreiging voor hun persoonlijke veiligheid of die van hun
familiale omgeving. Bij de groepen die hier aan de orde zijn,
speelt intimidatie op verschillende manieren. In relatie tot wat
zoven over contra-observatie is gezegd, is het heel aannemelijk dat
van de toepassing van deze strategie een zekere intimiderende
werking uitgaat op de politiemensen die effectief worden
geschaduwd. Ook ligt het voor de hand dat politiemensen die zich
hebben laten corrumperen, veel gemakkelijk kunnen worden
gentimideerd en, zoals in de praktijk bij n van de onderhavige
groepen (A) is gebleken, zich ook vlugger gentimideerd voelen (om
bijvoorbeeld met meer informatie te komen, of valse verklaringen op
papier te zetten) dan politiemensen die recht in hun schoenen zijn
blijven staan. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat ook volstrekt
integere politiemensen die op een gegeven moment in kleine kring of
publiekelijk van van alles en nog wat worden beschuldigd, op den
duur gemakkelijker te intimideren zijn dan collega’s die niet het
voorwerp van lastercampagnes uitmaken. En dan is er natuurlijk de
intimidatie tout court, of die nu in een rechtstreekse,
persoonlijke confrontatie tot uitdrukking komt, dan wel via
contacten in het milieu ter ore van de betrokken politiemensen
wordt gebracht. Er zijn signalen die erop wijzen dat groep B zich
doelbewust van deze strategie bedient om de opsporing te
frustreren. Overigens mag in dit verband in n adem de intimidatie
van getuigen en (eventuele) politie-informanten worden genoemd.
Want wanneer dezen met de dreiging van (dodelijk) geweld het
zwijgen wordt opgelegd, dan wordt de effectiviteit van het
overheidsoptreden natuurlijk ook zeer ondermijnd. Groep A heeft het
tot nu toe gelaten bij ernstige dreigementen en mishandelingen.
Groep B heeft, denkt de politie, ook deze grens overschreden en
zeker n informant van de politie uit de weg geruimd.
Tenslotte onderscheidt groep B zich in deze contra-sfeer op nog
een belangrijk punt van groep A. En dat is op het punt van de
inschakeling van de media. Groep A – dat is gebleken – is net als
groep B zeker bereid en in staat om de media in te schakelen voor
haar verdediging door het (laten) verspreiden van discrediterende
informatie over het optreden van politie en justitie,
respectievelijk dat van individuele politiemensen. Het doel van
deze desinformatie-strategie is evident: stopzetting van grote
onderzoeken, uitschakeling van de belangrijkste tegenstanders. Maar
de topman van groep B gaat nog een stap verder. Hij poogt – zo
wordt door de politie aangenomen – niet alleen om via laster zijn
gevaarlijkste opponenten buiten gevecht te stellen, maar hij tracht
ook via de media, en vooral via journalisten waarmee hij vaak
contact heeft, een zo gunstig mogelijk imago van zichzelf te
creren. Vanzelfsprekend om te voorkomen dat hij op den duur – ook
in de ogen van het publiek – terecht het grote mikpunt van politie
en justitie wordt. 3.2.2.2. De handel van de Hells Angels
Eind 1993 werd binnen de centrale recherche het voorstel
ontwikkeld om het Amsterdamse chapter van de Hells Angels
aan te pakken. Het argument was dat dit chapter, dat formeel
in 1975 was opgericht vanuit de beruchte Kinkerbuurtbende, zich
meer en meer tot een criminele organisatie had ontwikkeld. Op grond
van de beschikbare informatie werd aangenomen dat leden van deze
organisatie zich enerzijds op grote schaal bezighielden met
internationale drugshandel en wapenhandel, en anderzijds – in
Amsterdam zelf – betrokken waren bij afpersing en gedwongen
overname van horecagelegenheden en bij de protectie van prostitues,
souteneurs, bordeelhouders, enzovoort op de Wallen. Het feit dat
het Amsterdamse chapter onder bedreiging met geweld eveneens
in heel Nederland probeerde motorclubs aan zich te binden en leden
hiervan trachtte in te schakelen bij het plegen van de genoemde
criminele activiteiten, was een reden temeer om een onderzoek in te
stellen.
Gelet op de ideologie en de organisatie van de Hells Angels, in
het algemeen, maar ook in dit geval, werd hier door de gangmakers
van het project in n adem aan toegevoegd dat dit onderzoek niet
gemakkelijk zou zijn. Het zeer gesloten hirarchische karakter van
hun organisatie maakt infiltratie ervan bijzonder moeilijk.
Daarenboven is de loyaliteit van de leden aan hun organisatie zo
groot dat zij niet of nauwelijks uit eigen beweging met de politie
contact zullen zoeken. Zij worden in deze loyaliteit trouwens zowel
gesterkt door de
wetenschap dat er – mochten zij ooit worden opgepakt – goed zal
worden gezorgd voor hen en hun omgeving, als door de verhalen dat
verraders kunnen rekenen op een ongenadige afstraffing. De angst
die de Hells Angels met hun gewelddadig optreden inboezemen, is
voorts eveneens een enorme hinderpaal voor het verkrijgen van
belastende verklaringen, juist ook van slachtoffers van hun
praktijken. En de massieve manier waarop de Hells Angels hun vaste
lokaties afschermen en zij overigens al hun (illegale) activiteiten
voor het oog van derden verborgen proberen te houden, impliceert
dat er zeer veel capaciteit zal moeten worden genvesteerd in de
observatie van deze groep. Zo niet, dan zal het heel lastig zijn om
bewijzen te verzamelen tegen de Hells Angels en meer bepaald tegen
de full colours, de harde kern van erkende leden. Tot zover
het projectvoorstel.
Na ruim een jaar onderzoek werd het volgende vastgesteld. De
Hells Angels hebben in Amsterdam twee stichtingen opgericht. De ene
is de de stichting Hells Angels Amsterdam, waarvan het bestuur
wordt gevormd door zes personen (waaronder een voorzitter,
secretaris, penningmeester en een sergeant at arms), de andere de
stichting Hells Angels Holland, met vier bestuursleden. De
Amsterdamse formatie staat in nauw contact met de chapters
in Haarlem, Harlingen en Den Bosch en met de nomads in
Heerlen (dezen bezitten geen eigen clubhuis). Verder zijn er zo’n
tien motorclubs, verspreid over het hele land (o.a. Amersfoort, Den
Haag, Breda, Heerenveen) en nauw gelieerd aan n van de genoemde
chapters, bovenal aan het Amsterdamse. De rol van het
laatstbedoelde chapter in de internationale drugshandel valt
niet n, tw, drie te beschrijven. Zij zit tamelijk ingewikkeld in
elkaar. Het komt er evenwel op neer dat van een beperkt aantal
full colours is geconstateerd dat zijzelf niet alleen
rechtstreeks zijn betrokken bij de distributie van verdovende
middelen in Amsterdam, maar ook bij invoer en doorvoer van hash en
cocaine (via Hells Angels in Canada, Brazili en Duitsland) en bij
de aanmaak van amfetamine en XTC in Nederland (Amsterdam) en Belgi,
ook met de hulp van Hells Angels die geen lid zijn van het
Amsterdamse chapter. Daarnaast is gebleken dat diverse
grote(re) binnenlandse en buitenlandse drugsbendes n of meer
full colours in hun rangen hebben en/of volop gebruik maken
van de faciliteiten die de Hells Angels, althans n of meer full
colours, te bieden hebben (vervoer, bergplaatsen, garages,
cafs).
De schaal waarop de Hells Angels in eigen beheer drugs
produceren dan wel verhandelen, valt moeilijk in te schatten. Het
kleine aantal concrete waarnemingen dat is gedaan, sluit elke rele
bepaling van de omvang van hun drugshandel (internationaal en
lokaal) uit. Het enige dat eigenlijk kan worden gezegd is dat in
elk geval n van de leidende figuren er wel bij gevaren moet hebben.
Deze bezit momenteel twee cafs (van waaruit ook weer drugs worden
verhandeld) en een winkel, verhuurt huizen en een woonboot en heeft
vrij grote belangen in de motorhandel. Waarbij er reden is om aan
te nemen dat juist deze motorhandel wordt gebruikt voor het
witwassen van uit misdaad verkregen gelden. Overigens is
betrokkene, op het moment dat dit wordt geschreven, bezig met het
treffen van voorbereidingen voor de import van kleding uit Parijs.
Om zijn businesses te runnen, doet hij beroep op onder meer
een boekhouder en een makelaar in (de omgeving van) Amsterdam.
Overigens is er – buiten de bedoelde horecabedrijven – tenminste
nog n pand in de stad waar onder bescherming van de Hells Angels op
kleinere schaal in verdovende middelen wordt gedeald. De mate
waarin andere groepen gebruik maken van Hells Angels voor hun eigen
handel in verdovende middelen, is vrij minutieus uitgezocht in het
geval van de groep die zich onder leiding van de Deen A, woonachtig
in Amsterdam, en de Nederlander B, vooral had toegelegd op de
import van hash uit Marokko, de distributie van een deel van de
gemporteerde hash in Amsterdam en de doorvoer van het resterende
deel naar Denemarken, Duitsland en Engeland. Had, omdat in februari
jl. deze groep door de centrale recherche is opgepakt. De hash werd
vooral door Nederlandse en Belgische chauffeurs met – via hun
Marokkaanse vrouwen – goede contacten in Marokko, waaronder een
corrupte politiechef, per (vracht)auto opgehaald; een enkele keer –
voor hele grote partijen – werd evenwel een zeilschip met Deense
bemanning ingeschakeld. Daarnaast had de groep op Schiphol de
beschikking over een amfetaminelaboratorium, gecamoufleerd als een
schoonmaakbedrijf. Met het oog op de plaatselijke distributie van
verdovende middelen beschikte de groep in de binnenstad over een
caf. De internationale doorvoer van drugs gebeurde met name via een
garage op een wat afgelegen plek. Hier werden zowel de wagens
geprepareerd als de drugs in de wagens verstopt. Ettelijke
transporteurs werden aan de grens met Denemarken en Duitsland
aangehouden, voordat werd besloten om de hele groep op te rollen.
De inkomsten die met de drugshandel werden verkregen, werden door A
en B via besloten vennootschappen met name belegd in huizen, zowel
in Nederland als in Belgi. Bij deze beleggingen konden ze rekenen
op de steun van een makelaar die in politiekringen als louche
bekend staat, maar ook op de medewerking van een gepensioneerd
bankdirecteur die goed de weg kent in allerhande vergunningen- en
subsidiestelsels.
De rol van de (drie) Hells Angels in deze groep nam diverse
vormen aan. Twee ervan waren bovenal betrokken bij het regelen en
uitvoeren van internationale transporten, bij het wisselen van
vreemde valuta, enzovoort. Een van deze twee had daarenboven haast
als vanzelf van doen met de kleine drugshandel in Amsterdam: hij
woont samen met de vrouw die het eerdergenoemde caf drijft. De
derde Hells Angel beheerde de bezittingen van de twee aanvoerders:
maakte contracten in orde, onderhield de relaties met makelaars,
notarissen en
banken, zorgde voor het onderhoud van de panden, sluisde gelden weg
naar Zwitserland, etcetera. Interessant punt is dat geen van deze
Angels een Nederlander is. Het gaat om een Oostenrijker, een Deen
en een Engelsman! Het Amsterdams chapter is dus ook qua
samenstelling van Europese allure.
3.2.3. De rol van buitenlandse en allochtone criminele
groepen
Hiervoor is reeds bij herhaling de belangrijke rol van
buitenlandse en etnische criminele groepen op de Amsterdamse
drugsmarkt aan de orde gesteld. Nu komt het erop aan hen meer
concreet te beschrijven. De beschrijving vangt aan met de
Colombiaanse kartels en eindigt met de Britse dealers. Al met al
wordt de rol van zo’n 12 etnische respectievelijk buitenlandse
criminele groepen beschreven. Er zijn er zeker nog meer op de
Amsterdamse markt actief, bijvoorbeeld Isralische groepen. Maar wij
beschikken over onvoldoende informatie om hun aandeel in de
drugsgroothandel behoorlijk uit de doeken te kunnen doen. 3.2.3.1.
De rol van de Colombiaanse kartels
In heel Amsterdam woonden op 1 januari 1994.763 Colombianen die
zich legaal in Nederland hebben gevestigd. Daar zijn veel vrouwen
onder die als prostitue werkzaam zijn, of zo althans zijn begonnen,
en die thans zijn gehuwd met iemand die de Nederlandse
nationaliteit heeft. Verder woont en werkt er in Amsterdam een per
definitie onbekend aantal Colombianen illegaal of verblijft er met
een toeristenvisum. Zij die geregistreerd zijn wonen vooral in
zuid-oost (de Bijlmer), het stadsdeel waar sowieso de meeste mensen
wonen en zeker ook de meeste allochtonen. Verder zitten ze overal
in de binnenstad. Maar opmerkelijk veel Colombianen leven toch ook
in het rijke zuiden van de stad.
Ofschoon de Colombianen in geen enkel opzicht voldoen aan het
profiel van een gemarginaliseerde etnische minderheidsgroep, zijn
er heel wat betrokken bij de cocanehandel. Niet allemaal als
handelaar uiteraard, maar vaak in ondersteunende functies. Er zijn
er die vliegtuigpassagiers uit Frankfurt ophalen, anderen hebben
kleine restaurantjes in hun woning gemaakt die dienen als plaats
van samenkomst, er zijn er met een reisbureautje en weer anderen
hebben een wisselkantoor waarlangs geld wordt weggesluisd. Hoe
groot dit aantal bedrijfjes precies is valt met geen mogelijkheid
te bepalen. Maar ze vormen wel de vaste infrastructurele basis voor
een steeds wisselende en vluchtige groep landgenoten die door de
Colombiaanse organisaties worden uitgezonden. Wanneer we de politie
mogen geloven die reeds meer dan tien jaar de bewegingen van
cocane-handelaren zeer goed volgt, hebben vele Colombianen met de
handel van cocane van doen. In een reeks van niet minder dan 16
opsporingsonderzoeken die exclusief vanuit Amsterdam zijn gedraaid,
komen werkelijk honderden Zuid-Amerikaanse namen voor.
Over de meeste wat grotere buitenlandse en etnische groepen in
Nederland bestaat veel onderzoek en literatuur, over de
Colombiaanse en andere Zuidamerikaanse gemeenschappen niet. En zo
ontbreekt het ons aan het nodige inzicht om de omvang van de
cocane- en ook marihuanahandel in Amsterdam in te schatten. De
criminoloog Zatch heeft op ons verzoek een beginnetje met een
etnografie van de Colombiaanse gemeenschap gemaakt. Hij trof in hun
kring een rijk verenigingsleven aan. Er zijn politieke clubs,
culturele verenigingen, migranten-zelfhulporganisaties,
feministische groeperingen, etcetera. Hij vond actieve kerkelijke
organisaties en taalcursussen. Dit zijn allemaal verbanden die men
niet onmiddellijk met de Colombiaanse drugskartels associeert. Maar
hij vond ook een uitgebreid horeca-circuit en een aantal
sportcentra en dansscholen, waar de connectie met de import en
distributie van cocane wel bestaat. Bettien M. die enige tijd in
dit Amsterdamse milieu van de coke verkeerde, vertelt over jonge
Colombianen die zich uitgaven voor studenten, die via Amsterdamse
woningbemiddelingsbureaus etages betrokken in het betere deel van
Amsterdam-Zuid en in wat nu stadsdeel De Baarsjes heet, en wier
dagelijks leven zich afspeelde in fitness-centra, dansgelegenheden
en (dealend) op straat (Bovenkerk, 1995b). Enkele hotels en een caf
in de binnenstad functioneren voorts als plaatsen van samenkomst
voor de Zuid-Amerikanen, evenals enkele horeca-gelegenheden op de
Wallen. Men ontmoet elkaar evenwel ook in videotheken waar
Spaanstalige films worden verhuurd. Bij een zo vlottende bevolking
is de vraag waar de opbrengst van de cocane-handel naar toe zal
gaan, niet moeilijk te beantwoorden. Vrijwel het gehele profijt
vloeit af naar Zuid-Amerika of komt hier terecht op rekeningen bij
banken die van drugsgelden niet zo’n probleem maken. Een nieuwe
ontwikkeling is het ontstaan van ruilhandel: Turkse organisaties
ruilen herone (die Colombianen in de Verenigde Staten verkopen)
tegen cocane van de Colombianen (die door Turken tot buiten
Nederland wordt verkocht). Deze handel heeft het voordeel dat er in
Amsterdam zelf helemaal geen geld aan te pas hoeft te komen. Wat
gewoonlijk de kartels worden genoemd, bestaat uit een serie van
tientallen organisaties in Colombia die alle trachten in Europese
landen (vooreerst Spanje) importlijnen op te zetten. Er komt nog
steeds coke binnen per koerier in vliegtuigen, maar belangrijker is
de aanvoer van grote hoeveelheden, verstopt in legale handelswaar,
per container geworden. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van personen
die via bekenden naar
Nederland komen en die proberen ofwel zelf firma’s op te zetten
ofwel bestaande Nederlandse firma’s voor de import van hun koopwaar
te interesseren. Het eerste is in Amsterdam in ieder geval nog niet
goed gelukt. Choenni telde in 1993 onder de ruim 5.000 etnische
ondernemingen in de stad niet meer dan negen Colombiaanse
bedrijven. En wie weet, zijn dit wel keurige firma’s die met de
drugshandel niets van doen hebben. Vaker zoeken de transporteurs
Nederlandse importbedrijven die reeds jarenlang op Zuid-Amerika (of
Afrika, met tal van havens waar drugs gemakkelijk kunnen worden
aangevoerd en overgeslagen) handel drijven en daarom niet in de
gaten lopen. Hoe inventief zij daarbij kunnen zijn, wordt
gellustreerd door de zaak die op 28 februari 1990 de grootste
partij cocane opleverde die tot op dat moment ooit in Europa was
onderschept (2.658 kg, IJmuiden). De cocane was verpakt in
diepgevroren concentraat van passievruchtensap, zodat honden haar
niet konden ruiken. De Colombiaanse transportingenieur die deze
lijn had opgezet voor de familie Grajales te Cali, had eerder, in
1985, een in Haarlem gevestigde kickboksschool uitgenodigd voor een
demonstratietournooi in Colombia om deze nieuwe tak van sport te
promoten. Daar werden de eerste contacten voor het opzetten van de
cocanelijn gelegd, die later in een Amsterdams caf werden beklonken
met Nederlanders die een kleine firma dreven in het aanbrengen van
zonwerende folie op ramen (Bovenkerk, 1995b).
Misschien is het trouwens beter om in dit verband niet exclusief
te spreken over Colombianen. Zij komen wel uit het land waar 80%
van het geraffineerde cocane-poeder vandaan komt, en de
Colombiaanse kartels zijn op wereldschaal domweg het sterkst, maar
de distributie in Amsterdam is veeleer in handen van een
Zuid-Amerikaanse gemeenschap, die heel gemleerd is samengesteld.
Het gaat hier om Dominicanen (veel prostitues), Brazilianen,
Chilenen en Ecuadorianen. Zij vinden elkaar gemakkelijk in de
Zuid-Amerikaanse hotels, dansgelegenheden en cafs. En het is
opmerkelijk hoe openlijk daar cocane wordt gedeald en gebruikt. De
politie jaagt op de grote partijen die het land binnenkomen, maar
omdat zij veel minder aandacht heeft voor wat er dan mee gebeurt,
is de distributie nagenoeg zonder risico. Bij parties lopen dealers
af en aan tussen de feestzaal en de stash in hun huis om
steeds opnieuw enkele grammen op te halen die het maximum vormen
dat door de politie in het bezit van n persoon wordt gedoogd als
zijnde bestemd voor eigen consumptie.
De eerste Zuid-Amerikaanse groep die in Amsterdam opviel,
bestond uit een bende Peruaanse zakkenrollers en tasjesdieven die
in het begin van de jaren tachtig op de straatmarkten van Amsterdam
opereerden. We zullen het begrip georganiseerde criminaliteit
echter niet zo ruim nemen dat deze bende er ook onder valt. De
eerste echte grote coke-handelsorganisatie in Amsterdam heette de
Liga Sudamericana. Deze organisatie, die trouwens in meer landen
actief was, werd geleid door een groep Argentijnen, waarvan de
topman thans is gedetineerd in Spanje. Dit laatste is niet zo
verwonderlijk, want de internationale sluikhandel volgt routes die
door historische relaties tussen landen zijn bepaald en die thans
volop functioneren door culturele affiniteit tussen hun
gemeenschappen. De entree van de Spaanssprekende Zuid-Amerikaanse
drugsorganisaties in Europa verliep ook via Spanje en in dit land
is de machtspositie van de kartels dan ook nog altijd veel groter
dan die in Nederland. Van deze organisaties maakten ook Chilenen
deel uit en daarvan is in Nederland vooral A bekend geworden,
doordat hij zich volop begaf in het autochtone Amsterdamse milieu
van de drugs en enkele jaren geleden zelfs heel wat aanzien had
verworven op de Wallen, ook als zakenrelatie van Bruinsma. Het jaar
1988 was in crimineel Amsterdam trouwens het jaar van de
Chilenenmoorden. In het najaar werden toen kort na elkaar drie
Chilenen vermoord. De laatste werd bekend als de zogenaamde moord
bij de haringkar (in de Uiterwaardenstraat); die had A voor zijn
rekening genomen. Deze moord vond op echt mafiose wijze plaats: in
het voorbijgaan schoot de bijrijder van een motorfiets de
betrokkene dood. De achtergrond van deze afrekeningen was de
onenigheid tussen een van oorsprong Peruaanse en een Chileense
organisatie (al zouden de lidmaatschappen later door elkaar gaan
lopen) waarbij de laatste, onder leiding van B, verantwoordelijk
werd gehouden voor een rip-actie. Verder speelden ook persoonlijke
tegenstellingen een rol. De organisatie op de achtergrond in Chili
schijnt te hebben gemeend dat ze hun geschillen in Amsterdam zelf
maar moesten uitvechten. Dit geweld was op zichzelf trouwens geen
teken van overname van de markt door een andere criminele groep. De
coke-markt expandeerde aan het einde van de jaren tachtig en er was
op deze markt dus plaats genoeg voor verschillende groepen.
De Zuid-Amerikaanse (in tegenstelling tot de Carabische)
cocanehandel in Amsterdam is in enkele opzichten nogal typisch
georganiseerd. Ten eerste valt op dat deze bovenlokaal is
georganiseerd. Amsterdam mag een belangrijk centrum zijn,
Zuid-Amerikanen doen zaken op het niveau van de Randstad en ook
daarbuiten. Amsterdam geldt wel als aantrekkelijk (en in dat
opzicht te verkiezen boven bijvoorbeeld Den Haag), omdat de
controle op illegale buitenlanders doorgaat voor minder streng of
minder effectief. Het tweede wat opvalt is de uitzonderlijke
variatie naar nationale herkomst in de personele bezetting van de
Colombiaanse drugshandel in de Randstad (en Europa). De meeste door
de politie onderzochte zaken laten zien dat gewoonlijk tijdelijke
netwerken worden geformeerd, waarvan niet exclusief Colombianen
deel uitmaken; vaak vormen zij zelfs de minderheid. In Colombia
houden de kartels hun personeelsbestand gesloten, in Europa moeten
zij veel overlaten aan de plaatselijke onderwereld of aan
(overigens) legale bedrijven die zich laten gebruiken. Er
komen Joegoslaven in voor, Isralirs, Marokkanen, Fransen en
Spanjaarden. Veruit de belangrijkste nationale connectie is echter
die met Italianen, zoals ook tot uiting komt in .3.2.3.6, waar de
rol van Italiaanse organisaties wordt besproken. Vijf of zes
pizzeria’s in Amsterdam hebben jarenlang gefungeerd als de plaatsen
waar beslissende afspraken over handel en transport werden
gemaakt.
De hoeveelheid drugs die wordt onderschept vormt in alle
beschouwingen van politie en justitie in wezen de grote onbekende.
Het dark number van de kilo’s coke kennen wij slechts bij
grove benadering. Als er echt grote partijen in n keer worden
onderschept, zijn zij steeds van Colombiaanse origine; hiervan is
de IJmuiden-vangst het duidelijkste voorbeeld. Maar er wordt in
alle havens van West-Europa, zo lijkt wel, geprobeerd om coke
binnen te smokkelen. In 1991 werd via een door het Duitse BKA
opgezette actie met een frontstore een grote hoeveelheid cocane
(meer dan 300 kg) tot aan de afnemers in Nederland gevolgd. Het
nadere onderzoek liet goed zien hoe de handel verder werkt. Wat bij
Venlo de grens overkwam, werd in drie partijen gesplitst. Die
werden vervoerd naar een Colombiaans adres in Den Haag, een
Joegoslavische afnemer in Zaanstad en een Nederlander in Uithoorn.
De vangst van de Amsterdamse politie op de laatste twee adressen
kreeg overigens nog een vervelend staartje: op een gegeven moment
bleek van die hoeveelheid een aantal kilo’s uit een opslagplaats
van de politie verdwenen te zijn. Zulke affaires worden door het
Bureau Intern Onderzoek (BIO) uitgeplozen. Omdat het in dit geval
ging om politiemisdaad en niet om politie-corruptie, komt deze zaak
in hoofdstuk 6 over corruptie evenwel niet voor.
3.2.3.2. De rol van Surinamers, Antillianen en Arubanen
Surinamers in Amsterdam waren tot in de jaren zeventig overwegend
afkomstig uit de betere kringen of uit de middenklasse, en dit gold
ook voor het handjevol Antillianen. Ze studeerden aan
universiteiten en instellingen voor hoger beroepsonderwijs en
voorzover zij in Nederland bleven na het behalen van hun diploma,
werden zij gewaardeerde collega’s in het onderwijs en in
ziekenhuizen (artsen en verpleegsters), of werkten zij in vrije
beroepen. Er was een minderheid onder hen van afgemonsterde
zeelieden en arbeiders, die in de jaren zestig werden aangeworven.
Nog voordat de Amsterdamse industrie zich richtte op het
Middellandse-Zee-gebied om te voorzien in haar tekort aan
arbeiders, werden die (naar Brits voorbeeld, waar de tekorten op de
arbeidsmarkt immers ook werden aangevuld met mensen uit de
voormalige kolonin) via enkele werfacties gerecruteerd in Suriname
en de Antillen. De Amsterdamse fabrieken van Ford en Bruynzeel
wierven kortstondig in Suriname, maar dat liep uit op een fiasco.
De werving van arbeiders en verpleegsters in de Nederlandse
Antillen was veel beter voorbereid. Deze migranten waren
geselecteerd en werden getest. Hun werving is van 1964 tot 1971
voortgezet (Koot en Ringeling, 1984; van Amersfoort, 1971). Het
aantal Carabische migranten was overigens niet hoog. In 1970
bedroeg het in Amsterdam ongeveer 10.000; daarvan waren verreweg de
meesten afkomstig uit Suriname. Het waren vrijwel allemaal
Creolen.
Dit neemt niet weg dat zich in het Amsterdamse Wallen-gebied, op
de Zeedijk en op de Nieuwmarkt, stilaan heel voorzichtig zoiets als
een zwarte onderwereld begon af te tekenen. Rond het logement van
zeelieden, in bepaalde beroemde cafs van die tijd (die overigens
nog bestaan: de Cotton Club, Para Andr) en in een danshuis met
Surinaamse jazz-musici (Casa Blanca) kwamen haar bewoners bijeen.
J.W. Groothuyse, huisarts in de Amsterdamse rosse buurt en in 1970
gepromoveerd op een dissertatie over vrouwelijke prostitues,
onderscheidde in 1973, in zijn boek Het menselijk tekort van de
pooier, onder andere het Carib-type pooier. Het waren mannen
die zich als jongens al moeilijk hadden kunnen aanpassen en die
reeds voordat zij naar Nederland kwamen een strafblad hadden. Ze
hebben als samenhangend collectief de eerste helft van de Zeedijk
in beslag genomen en (…) er treedt zelfs gettovorming op, schreef
Groothuyse. Dat zware woord zien we bij een beschrijving van de
sociale geschiedenis van Surinamers steeds weer opduiken: sociale
problemen onder zwarten worden via associatie met het zwarte
vraagstuk in de Verenigde Staten met het signaalwoord getto
aangegeven. Hoe ze tot pooierij vervallen? Groothuyse (1973: 114)
ziet in nogal gedateerd taalgebruik Daarnaast hun bewegingsdrang,
die niet direct leidt tot de neiging te gaan werken. Hun dansen,
hun mimiek, hun beweeglijkheid (is het) waar menig Hollands meisje
door in vervoering raakt. En voorts hebben ze als zwarte
Nederlanders een ingehouden haat en ook een verborgen
minderwaardigheidscomplex jegens blanken. Zwarte souteneurs waren
in de jaren zeventig inderdaad een bekende verschijning geworden.
Zwarte prostitues waren er toen nog nauwelijks. De manier waarop
Groothuyse toen schreef ging er in die dagen nog mee door omdat hij
schreef over een sociaal probleem. Op spreken en schrijven over
Surinaamse en Antilliaanse criminaliteit rustte daarentegen een
taboe. Binnenskamers werd er wel over gesproken en achter de
gesloten deuren van het Nederlandse kabinet was zij in de jaren
zestig zelfs aanleiding om een stop op de immigratie te overwegen!
(mondelinge mededeling van J. Schster, die binnenkort op het
vertoog over het Nederlandse immigratiebeleid hoopt te promoveren)
– maar in het openbaar gold de Surinaamse criminaliteit toch eerder
als een uitvinding van de pers (Bovenkerk en Bovenkerk-Teerink,
1972). De antropoloog A.E. Bayer zocht de Surinaamse arbeiders op
in hun Amsterdamse cafs en schreef een eerste verantwoorde
etnografie van deze groep (Bayer, 1965). Hij
ontwaarde wel degelijk ook Zeedijk-Surinamers in een hoofdstukje
over de onderwereld en ging bij de hoofdstedelijke politie te rade
hoeveel personen het hier betrof. Daar werd hem medegedeeld (p.
97): Het aantal werkelijke misdadigers onder de Surinamers is
uiterst gering. Gevraagd naar een concreet getal, antwoordde men
hem: 20. Maar daar waren erbij die terreur uitoefenen in de
binnenstad. Zwarte mensen werden veeleer als slachtoffers gezien
van racisme en discriminatie dan als mogelijke misdadigers en de
Amsterdamse politie kreeg het in de begin van de jaren zeventig dan
ook zwaar te verduren met beschuldigingen van onnodig hard en
agressief optreden. In 1972 stierf in het Vondelpark de Surinaamse
Paul Heesbeen, die op de vlucht door een politiekogel was geraakt.
Een protestbijeenkomst hier rond, op een avond in De Brakke Grond,
trok een volle zaal. In 1973 deed de rijksrecherche onderzoek naar
wat er was gebeurd, maar vond niets strafwaardigs en dat werd in
Surinaamse kring onbevredigend geacht. Het Amsterdams-Surinaamse
centrum Anton de Kom bracht in 1977 een zwartboek uit met een
opeenstapeling van voorbeelden van discriminatie en van
schandaaltjes. Ondertussen wezen de criminaliteitscijfers wel
degelijk op een verhoogde kans van Surinamers (en Antillianen, die
zich volgens de eerdergenoemde bron, Van Amersfoort, op het moment
van aanhouding niet van de Surinamers onderscheidden), op
delinquent gedrag maar erg duidelijke conclusies werden daaruit
niet getrokken (De Haan en Bovenkerk, 1993). In het begin van de
jaren zeventig kwam dan de massale migratie op gang uit Suriname en
aan het einde van dit decennium ook die uit de Antillen. Dit bracht
een duidelijke verlaging van het gemiddelde niveau van opleiding en
sociale status met zich mee (zie Bovenkerk, 1975 voor Surinamers en
Luning, 1979 voor Antillianen). Door een historische samenloop van
omstandigheden vestigden veel nieuwkomers zich in stadsdeel
Zuid-Oost: De Bijlmermeer. De jonge Amsterdamse gezinnen
(doorstromers) voor wie het nieuwe stadsdeel was gebouwd, bleven
weg en de woningbouwcorporaties verhuurden hun flats aan de
nieuwkomers. Toen rond dit beleid enige tijd aarzeling bestond,
namen Surinamers het lot in eigen hand en kraakten de leegstaande
woningen in de flatgebouwen Gliphoeve I en II (Diepen en de
Bruijn-Muller, 1976). Het Vrije Volk signaleerde bij het
begin van deze golf immigranten (de echte grote immigratie van
Surinamers in 1994 en 1995 moet dan nog komen) het onstaan van een
neger getto (Budike, 1982). In dit geval was dat trouwens niet
slecht gezien. Nederland heeft weliswaar nooit getto’s gekend, maar
als er ooit een op heeft geleken, was het Gliphoeve wel. De
combinatie van onbeheersbare sociale problemen en van materile
vernielingen aan het complex brachten de overheid er op een gegeven
moment toe het gebouw met de grond gelijk te maken. De belangen van
de Surinamers zijn lange tijd behartigd door instellingen die door
de Amsterdamse overheid werden gesubsidieerd voor de verlening van
maatschappelijke zorg en de organisatie van cultureel werk: Wan
Pipel, Srefidensi, Sosa. Hier heeft korte tijd de mogelijkheid voor
de ontwikkeling van georganiseerde misdaad bestaan. Sommige
Surinaamse leiders van deze instellingen speelden immers riskant
spel: het gemeentebestuur werd gedwongen grote subsidiebedragen te
betalen, omdat de maatschappelijk werkers anders niet konden
instaan voor het gedrag van hun vele ontwortelde en agressieve
clinten, maar moest zich – op straffe van beschuldiging van
racistische bevoogding – niet bemoeien met de manier waarop het
geld werd besteed. Leuw (1984) heeft deze ontwikkeling, zoals
eerder al werd aangegeven, beschreven voor Amsterdam. Uit zijn
analyse wordt duidelijk dat nepotisme en clintelisme ook hier hun
kans kregen. Er gebeurden met subsidiegelden dingen waarvoor ze
niet waren bestemd. En dit vormt op zichzelf een omstandigheid
waarin relatief gemakkelijk georganiseerde misdaad kan ontstaan,
maar zover is het in dit geval niet gekomen. Er is zodoende veel
subsidiegeld in eigen zakken beland en er zijn stichtingen
opgedoekt op grond van financieel wanbeheer. Buiks (1983) legde
hetzelfde patroon bloot onder Surinaamse welzijnsstichtingen op de
Rotterdamse Kruiskade. De namen van de fraudeurs van weleer worden
thans echter niet met de onderwereld geassocieerd.
In de jaren zeventig en tachtig vond de meerderheid van alle
immigranten haar weg en zij onderscheidt zich thans van de
gemiddelde Amsterdammers in weinig anders dan de voorkeur voor
bepaald voedsel, huwelijkspreferentie binnen de eigen groep en
godsdienstige affiliatie. Op 1 januari 1994 woonden in Amsterdam
68.000 mensen die uit Suriname afkomstig zijn en ruim 10.000 uit de
Antillen of Aruba. Samen vormen ze ruim 10% van de Amsterdamse
bevolking; 60% daarvan behoort tot de arbeidende bevolking. Dat is
minder dan de Hollandse Amsterdammers (tussen de 80 en 85% van de
arbeidsproduktieve bevolking heeft werk), maar het is een ruime
meerderheid. Wel is er in de jaren zeventig een circuit van
langdurige werklozen ontstaan die geheel of vrijwel geheel zijn
aangewezen op sociale ondersteuning, en die dat minimum aanvullen
met inkomsten uit hosselen, scharrelen. De meesten hebben grote
sociale problemen, waarvan drugsgebruik het meest ernstige probleem
is. Dit probleem ontstond tot op zekere hoogte historisch
toevallig. Het moment waarop de exodus uit Suriname op gang kwam –
vlak voor de onafhankelijkheid – viel samen met het moment waarop
de handel in herone zr toenam, en voor laaggeschoolde, nog niet aan
Nederland aangepaste en kansloze jongeren, vormde participatie aan
de drugssubcultuur een manier om zich staande te houden. Zij
vervulden voor de Chinese heronehandelaren de rol van dealers op de
laagste niveaus (Janssen en Swierstra, 1982). Hun handel stond toen
nog ten dienste van hun eigen gebruik. De drugsdeskundige G. van de
Wijngaart (1990) rekende voor dat de Surinaamse groep wel zeer
onevenredig door drugsverslaving was
getroffen. In heel Europa zijn, zo stelde hij, op iedere 100.000
inwoners ongeveer 125 mensen verslaafd aan drugs en de Nederlandse
schatting van haast 18.000 verslaafden komt in de buurt van dat
gemiddelde. Op het moment dat hij dit sommetje maakte, werd het
aantal Surinamers in Nederland geschat op 220.000. Als er geen
speciaal probleem zou zijn geweest, zou het aantal Surinaamse
verslaafden 275 hebben moeten zijn, maar hulpverleners schatten hun
werkelijke aantal op 4.000! Amsterdam nam er daarvan 1.000 voor
zijn rekening. Waar moesten die junkies allemaal blijven? Zij
ontwikkelden een eigen drugs-scene aan de kop van de Zeedijk en
dealden vanuit zeven of acht cafs, waarvan Emil’s Place en Het
Winkeltje het meest berucht werden. De gemeente ging het tegen door
een reeks verordeningen uit te vaardigen. Vanaf 1981 mochten er
geen messen meer worden gedragen, in 1983 werden via het Dijkverbod
notoire handelaren geweerd en in 1984 volgde een
samenscholingsverbod. De politiesurveillance werd opgevoerd en dat
mondde uit in een grootscheeps Zomerplan (Van Gelder en Sijtsma,
1988: 33; Van Gemert, 1988: 94 e.v.). De Surinaamse junkies werden
opgevangen in het Doelengebouw aan de Kloveniersburgwal en, door de
Stichting Opbouwwerk Surinamers in Amsterdam (SOSA), in een
verlaten bankgebouw aan de Herengracht, maar deze panden werden
wegens verloedering en wanbeheer ontruimd. De gemeente wist toen
niet beter meer dan caf-achtige ruimten beschikbaar te stellen waar
Surinaamse junks werden gedoogd. Deze verdunning van het probleem
hielp ook niet omdat de buurtbewoners in opstand kwamen en een
aantal van zulke ruimten in brand staken. In 1983 werd dan aan de
Prins Hendrikkade een drugsboot opengesteld, maar die werd in 1984
weer gesloten. De Surinaamse junkies zijn daarop naar de
Bijlmermeer of elders in de stad verdwenen. In de jaren negentig
nam het verslavingsprobleem echter in omvang af. De groep is nog
steeds zichtbaar, maar met de mindere populariteit van herone wordt
zij wel kleiner. Een cohort van oudere zwarte junks is nog
dagelijks te zien in de metro, tussen het problematische deel van
de Bijlmermeer en het centrum. In 1990 trok dan weer de
Antilliaanse en Arubaanse bevolkingsgroep in Nederland sterk de
aandacht. Er zou in haar midden jeugdcriminaliteit worden gepleegd
die zich onderscheidde van andere vormen van criminaliteit door
excessief gebruik van geweld. Er werd in de Amsterdamse Bijlmermeer
een harde kern van Antillianen door de politie aangetroffen waarmee
nauwelijks normale communicatie mogelijk was. De berichten daarover
bleken bij nader onderzoek nogal overdreven, maar er was wel een
probleem, ook in andere steden (Hulst en Bos, 1993). Het vreemde is
dat Surinamers door de politie in de jaren negentig juist veel
milder worden beoordeeld dan daarvoor, meent de onderzoeker Limon
(1993), maar nu hebben Antillianen het kennelijk verkorven. Van de
criminaliteit die binnen deze groep wordt gepleegd, zijn de
overvallen zonder twijfel het meest bedreigend, maar die vallen
niet onder onze omschrijving van georganiseerde misdaad. Van echte
jeugdbendes die tot georganiseerde misdaadbendes zouden kunnen
uitgroeien, is ook geen sprake. Hierom is de plotselinge aandacht
voor Antilliaanse misdaad in Nederland op deze plaats minder
relevant. Thans is er sprake van een kentering in de Surinaamse
gemeenschap, wat de drugs betreft. Men gaat over van het gebruik
van drugs op de handel daarin. Surinaamse en Antilliaanse
herone-gebruikers zijn al nooit zo verslaafd geweest als hun
Hollandse lotgenoten, doordat ze niet spuiten, maar enkel roken
(chinezen). Boslandcreolen die thans ook in de drugshandel worden
aangetroffen, doen ook dat niet. De jongste generatie heeft in de
jaren tachtig gezien hoe hun oudere broers (en zusters) aan de
verslaving bezweken en hoe dit hele gezinnen tot de bedelstaf
bracht. Het Amerikaanse voorbeeld hangt als een donkere wolk over
de zwarte gemeenschap. Sansone wijst er in zijn studie van kansarme
Surinaamse jongens in Amsterdam op dat er al iets van die kentering
viel te bemerken toen in hun subcultuur Amerikaanse hip-hop-muziek
werd overgenomen met teksten die zich tegen het gebruik van drugs
verzetten (Sansone, 1992, hoofdstuk 4). De politieke ontwikkelingen
in Suriname en de reusachtige vlucht die de handel in cocane daar
heeft genomen, bieden trouwens ook de mogelijkheid om deze
ommezwaai te maken. Het is moeilijk om precies aan te geven waar
het omslagpunt heeft gelegen en hoe snel of geleidelijk de
ommezwaai plaatsvond, maar het is wel zeker dat de marginale
groepen in de Surinaamse (en in mindere mate ook de Antilliaanse)
gemeenschap het junkenbestaan achter zich laten of verkiezen daarin
niet op te gaan. Een aantal van hun leden begeeft zich liever in de
drugshandel.
De Amsterdamse politie heeft de Surinaamse en Antilliaanse
handel in drugs evenwel niet hoog op haar prioriteitenlijst staan.
Onze informatie hieromtrent is dientengevolge meer afkomstig van
sociologische kenners van de Carabische gemeenschap dan op die van
de politie. Onze indruk is dat vele honderden Surinamers in de weer
zijn met het importeren van kleinere en middelgrote partijen
cocane. Er worden pakjes over de post gestuurd (door de lucht of
per schip). Vakantiegangers en koeriers reizen heen en weer per
vliegtuig: direct vanaf Paramaribo, maar ook via Frans Guyana, en
in Europa naar Schiphol, Parijs of eerst nog met een tussenstation
in een ander Europees land, bijvoorbeeld Denemarken. De Surinaamse
drugssmokkel naar Amsterdam gebeurt, zo lijkt het, niet met grote
partijen ineens, maar vormt een continue instroom van kleine
hoeveelheden. Koeriers – zoveel is in strafrechtelijk onderzoek wel
vast komen te staan – worden in Amsterdamse discotheken en op
feesten geronseld. Drugsondernemers sturen speciaal naar deze
gelegenheden en feesten ronselaars om potentile koeriers te
interesseren. Ondernemende jongeren, mensen met grote schulden,
onopvallende bijstandsmoeders en ook gehandicapten, in wie niemand
smokkelaars zal
zien, zijn voor hen interessant. Wie belangstelling heeft, wordt
verschillende malen gescreend en wordt op een onverwacht tijdstip
naar Suriname gezonden. De koeriers komen terug in groepen zonder
dat zij elkaar kennen. Er is wel sprake van een onderling
verzekeringssyteem: uit de winst van hen die doorkomen, worden
degenen die worden aangehouden en hun familie tijdens hun detentie
gesteund. Bij aanhouding luidt de geleerde rechtvaardiging dat de
militairen er achter zitten en dat zij daarom geen keus hadden.
Maar er zijn zoveel lekken in de lucht- en zeehavens dat voldoende
mensen er doorkomen en de economische infrastructuur van de
Surinamers in de stad – winkels, enzovoort – vergemakkelijkt zeer
de distributie. Surinamers in Nederland en vooral Creolen leggen,
als zij daartoe financieel de kans krijgen, graag een signeurale
levensstijl (zoals de grote Surinaamse socioloog Rudolf van Lier
dat noemde) aan de dag. De publieke discussie over de opbrengst van
de Surinaamse drugseconomie is tot nu toe vooral gericht op de
sprookjesachtige villa’s in de aangename buitenwijken van
Paramaribo en op de degelijk ingerichte Hindoestaanse
handelsondernemingen. Surinamers die in Nederland in de drugs geld
hebben verdiend, laten zich echter ook niet onbetuigd. Geslaagde
drugshandelaren investeren in feesten en in zeer veel luxe. Zij
houden ervan, net als hun Hollandse collega’s, in sportauto’s rond
te rijden. De antropologe Van Wetering die nu al jaren onderzoek
doet onder Creoolse vrouwen in de Bijlmermeer, stelde vast dat de
drugseconomie en de opbrengsten daarvan zijn gentegreerd in
rituelen zoals die bij begrafenissen (Van Wetering, 1988). Een deel
van de revenuen verdwijnt ook in het gokcircuit, of wordt aangewend
om een eigen bedrijf op te richten. En er zijn ook al hashplantages
door Surinamers opgezet. Ofschoon veel Surinamers leven in twee
werelden, wijzen ook zulke investeringen in de richting van een
toenemende identificatie met Nederland. 3.2.3.3. De rol van
Marokkaanse handelaren
Onze poging om de georganiseerde misdaad in Marokkaanse kring in
Amsterdam te beschrijven, is zeer belemmerd door het gebrek aan
materiaal dat bij politie en justitie voorhanden is. Een beter
voorbeeld van de criminologische stelling dat wat wij aan
criminaliteit waarnemen sociaal is geconstrueerd en in hoge mate
wordt bepaald door de keuze van wat wordt opgespoord en
strafrechtelijk vervolgd, is haast niet te bedenken. Wat is het
geval? Het vraagstuk van de Marokkaanse criminaliteit leeft in de
Nederlandse voorstellingswereld als een probleem van een ontspoorde
tweede generatie. In 1988 lekte een rapportje van de afdeling
bestuursinformatie van de gemeente Amsterdam naar Het
Parool. Hierin werd een alarmerend signalement gegeven van
Marokkaanse jongerenbendes die het stegengebied in het hartje van
Amsterdam onveilig maakten. Vanaf dat moment zijn de criminele
Marokkaanse jongens niet meer uit de belangstelling weggeweest.
Zoals de etnograaf van de Marokkaanse randgroepen Hans Werdmlder
terecht schreef: met de openbaarmaking van dit rapport werd een
taboe doorbroken (Werdmlder, 1989). Er is een reeks
wetenschappelijke onderzoekingen uitgevoerd, er zijn tientallen
indringende media-reportages aan dit probleem gewijd, de
Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie hebben grote
projecten opgezet om het probleem tegen te gaan en in vrijwel alle
gemeenten met veel Marokkaanse immigranten wordt wel iets, en soms
heel veel, gedaan om de situatie te beheersen. Al deze aandacht
heeft andere onderzoekers er weer toe verleid om speciaal aandacht
te vragen voor de gewone Marokkaanse jongeren die er ook zijn, en
voor degenen onder hen die met uitzonderlijke prestaties door het
Nederlandse onderwijs gaan (Buijs, 1993). De eerste reden waarom
het jongerenprobleem wel en het vraagstuk van de georganiseerde
misdaad geen aandacht kreeg, luidt dat het type criminaliteit
waaraan Marokkaanse jongens zich schuldig maken, onmiddellijk en
individualiseerbaar Hollandse slachtoffers maakt. Drugs worden
gemporteerd omdat er in West-Europa vraag naar bestaat en akelige
bijverschijnselen, zoals afpersen en rippen in eigen kring, zijn
niet of nauwelijks zichtbaar. Het deel van de tweede generatie dat
het criminele pad opgaat (en dat is een groot deel) maakt zich
echter schuldig aan inbraken, overvallen en geweldplegingen. Dat
zijn delicten die slachtoffers opleveren die op het politiebureau
melden wat hen is overkomen. Dit soort vaak zeer bedreigende
misdaad heeft prioriteit in de bestrijding. De tweede reden waarom
de georganiseerde criminaliteit in Marokkaanse kringen zo
onderbelicht is gebleven, is inderdaad dat het illegale goed waarin
de Marokkanen handelen – hash – bij de politie lange tijd geen
aandacht heeft gehad. Er werd gespeurd naar hard drugs, niet naar
hash. De derde reden waarom we zo slecht zijn genformeerd is dat de
drugshandelmilieus in kwestie exclusief Marokkaans zijn en zeer
gesloten.
Toch zou het vreemd zijn als in Amsterdam niets zou zijn te
merken van de enorme ontwikkeling die de hash-export uit Marokko de
afgelopen tien jaar heeft doorgemaakt en die in het landelijke
rapport over de rol van allochtone en buitenlandse groepen in de
georganiseerde criminaliteit uitvoerig is besproken. De import is
toegenomen (nu trouwens ook van andere drugs dan alleen hash), de
Marokkaanse peetvaders in Marokko zelf hebben zich veel beter
georganiseerd, de rol van Hollandse hashhandelaren die vanuit
Marokko opereren is teruggebracht tot die van (minder in het oog
lopende en minder verdachte) transporteur, de territoria van de
Marokkaanse drugshandelaren zijn in Marokko zelf steeds scherper
verdeeld. Hoe weinig georganiseerd de Marokkaanse gemeenschap in de
ogen van veel Nederlandse buitenstaanders ook is, de hash-handel
lijkt zeer
goed te worden beheerd en bestuurd.
Als deze veronderstelling juist is dan zou een gericht
politieonderzoek op enige lokale Marokkaanse gemeenschap – wanneer
de politie er althans in slaagt een behoorlijke informatiepositie
op te bouwen – heel wat georganiseerde misdaad zichtbaar moeten
maken. Welnu, dat is in de jaren ’90 en ’91 in het Gooi ook gebeurd
en meer in het bijzonder in Hilversum. Hier werd vermoed dat een
aantal belangrijke Marokkanen in hun koffiehuizen in hash
handelden, onder andere omdat de rode Ferrari van de Amsterdamse
hash-importeur D regelmatig voor de deur werd gesignaleerd. De
analyse van de politie leverde het inzicht op dat drie belangrijke
handelaren in Hilversum actief waren (de heren A, B en C); dezen
gaven leiding daarenboven aan een hele keten van Marokkaanse
coffeeshops van waaruit deze soft drug werd gedistribueerd. Verder
werd vastgesteld dat een groot deel van alle Marokkaanse families
in de stad wel op de een of andere manier bij deze negotie waren
betrokken. Maar in dit verband is vooral van belang dat men in dit
Gooise onderzoek steeds opnieuw stuitte op connecties met
Marokkanen en Marokkaanse winkels en coffeeshops in Amsterdam. Deze
connecties werden evenwel niet nader onderzocht.
3.2.3.4. De rol van Turkse groepen
Hiervoor werd er al enkele malen op gewezen dat reeds in de jaren
tachtig de Amsterdamse politie de Turken meer en meer is gaan
beschouwen als key-players op de Amsterdamse drugsmarkt.
Niet voor niets figureerden drie Turkse groepen op de lijst van 15
groepen die in het kader van de Randstad-analyse werd opgesteld.
Hierom is de ruime aandacht die hier wordt geschonken aan de rol
van Turkse groepen zeker niet misplaatst.
De ruim 30.000 Amsterdammers die zelf of wier ouders van Turkse
afkomst zijn, vallen in de statistiek op door hun steevast
uitzonderlijk lage criminaliteitscijfers. In de periode van januari
1992 tot juli 1993 was 2,8% van alle personen die in Amsterdam door
de politie werden aangehouden van Turkse origine, terwijl het
aandeel van de Turken in de gehele bevolking 3,8% bedraagt
(Etnische groepen in Amsterdam, 1994: 57). Alle andere etnische
groepen en zeker die welke in sociaal gedepriveerde omstandigheden
leven (hoge werkloosheid, concentratie in minder goed woonbuurten,
enzovoort), vertonen aanhoudingspercentages die hoger of veel hoger
liggen dan die van de Turkse gemeenschap. Alleen Nederlanders
scoren wat lager dan Turken, maar het quotum van de Nederlanders
dat zich, in sociaal-economisch opzicht, in de criminele risicozone
bevindt, is veel en veel kleiner. In dit cijfer komt vooral tot
uitdrukking dat globale criminaliteitscijfers met name iets van de
kleine en veel voorkomende criminaliteit laten zien. Diefstal komt
onder Turken nu eenmaal opmerkelijk weinig voor (Yesilgz, 1995) en
domme geweldpleging in de vorm van vandalisme ook. Het zijn evenwel
juist deze delicten die vooral in de criminaliteitsstatistiek
terechtkomen. Turken zijn in Amsterdam echter wel degelijk bij het
plegen van criminaliteit betrokken.
Er zijn Turken – zie .3.4.2 – die zich bezig houden met
wapenhandel – veel Turkse mannen bezitten een vuurwapen en dragen
dat ook vrijwel altijd bij zich -, met afpersing en met
mensenhandel, maar de meerderheid van de georganiseerde Turkse
misdadigers dankt haar prominente plaats aan de drugshandel.
Ofschoon er ook wel, en in toenemende mate, wordt gehandeld in
cocane, gaat het in hoofdzaak om de handel in bruine herone die
afkomstig is uit het Midden-Oosten. Omdat de Turkse drugshandel
naast de cocanehandel van de Colombianen nog het meest wordt
opgespoord, heeft de politie er overigens een vrij goed beeld
van.
Om een idee te krijgen van het aantal Turken dat in Amsterdam op
de een of andere manier – van financier tot koerier, enzovoort – is
betrokken bij de drugshandel, hebben wij een computerbestand
geconsulteerd dat sedert 1990 door de tactische recherche wordt
gebruikt als kaartenbak voor de opslag van gegevens met betrekking
tot personen en bedrijven/instellingen die naar voren zijn gekomen
bij onderzoeken die overwegend betrekking hebben (gehad) op
(gewelddadige en andere conflicten in) de handel in herone. Op het
moment dat dit bestand – waaruit door een technische fout in het
begin van 1995 overigens 3.000 records waren verdwenen –
gedetailleerd werd bekeken (september 1995) met de hulp van enkele
onderzoekers van het Wetenschappelijk Onderzoek- en
Documentatiecentrum, bevatte het 10.972 records. Wanneer nu wordt
nagegaan hoeveel volwassen mannelijke personen van Turkse afkomst,
woonachtig in Amsterdam, (ook volgens de rechercheur die het
bestand beheert) in de periode van 1 januari 1991 tot 18 september
1995 zijn geregistreerd voor enigerlei betrokkenheid bij met name
de heronehandel, dan komt men – scherp geteld – uit op 1.880
personen. Bij dit cijfer moet natuurlijk worden bedacht dat het –
gelet op het dark number dat altijd groot is bij delicten
waarvan door slachtoffers geen aangifte wordt gedaan – slechts een
deel van de totale drugshandel weerspiegelt. Kijkt men vervolgens
naar (twee) wijken: Bos en Lommer en De Baarsjes, waarin zich de
grote onderzoeken naar welbepaalde families hebben afgespeeld die
hierna concreet worden besproken en waar het dark number dus
kleiner zal zijn dan in de rest van de stad, dan stelt men vast dat
er meer bepaald 300 respectievelijk 333 personen in bovengenoemd
bestand geregistreerd staan. Deze grote aantallen laten er geen
misverstand over bestaan dat in Turkse kringen de heronehandel een
belangrijke criminele activiteit vormt. Hoe belangrijk
precies, valt dus moeilijk te zeggen. Want de relatering van de
genoemde aantallen personen aan de omvang van de volwassen,
mannelijke Turkse bevolking van Amsterdam (11.600) is maar mogelijk
onder een aantal aannamen (weinig tot geen in- en/of uitstroom,
geen omvangrijke populatie illegalen, bestand is representatief
voor Amsterdam).
Voorts kan bij deze cijfers worden opgemerkt dat het verkeerd
zou zijn om de Turkse drugshandel te beschouwen als een
tweede-generatie-probleem. De meeste Turken in Amsterdam zijn nog
steeds van de eerste generatie – haast 70% is in Turkije zelf
geboren (De Amsterdammers in acht etnische groepen, 1995:
45) – en zij worden net zo goed door de politie aangehouden als
leden van de tweede generatie. Er is veeleer reden om de Turkse
drugshandel te zien als een centrale bedrijvigheid van een aantal
families waarbinnen meer generaties samenwerken. Normaal gesproken
is de criminaliteit van een bepaalde bevolkingsgroep een marginaal
verschijnsel. In dit geval ligt het echter waarschijnlijk
enigermate anders: het leven van een deel van de Turkse gemeenschap
in Amsterdam is niet te begrijpen zonder de drugshandel. Die vormt
een vitale bron van inkomsten voor een beduidend aantal Turkse
mensen.
De organisatie van de Turkse heronehandel naar Nederland werd
reeds beschreven in het landelijke rapport over de rol van
buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde misdaad in
Nederland. Daarin bleek Amsterdam overigens niet het voornaamste
centrum van de Turkse heronehandel te zijn. De Amsterdams-Turkse
drugshandelaren zijn afkomstig uit Tunceli, Antep, Diyarbakir en
andere bekende mafia-nesten. De PKK is waarschijnlijk niet direct
zelf bij de handel in drugs betrokken, maar zij profiteert er wel
van. Wanneer deze organisatie van haar sympathisanten heeft
begrepen dat een grote hoeveelheid herone is doorgekomen, eist zij
een zogenaamde vrijwillige bijdrage op. Het is lastig om daar tegen
op te treden, omdat een deel van de Koerdische bevolkingsgroep echt
vrijwillig geld afstaat aan de PKK, maar je weet nooit helemaal
zeker in welke gevallen dit werkelijk waar is. De Amsterdamse
politie probeerde in 1993 de Koerden tot aangifte van afpersing te
bewegen en stuurde een oproep van die strekking aan niet minder dan
20.000 Turkse en Koerdische adressen. Het leverde niets op.
Hier is ook de vraag aan de orde hoe de distributie in de stad
is georganiseerd. De geografische inplanting van de drugshandel is
nauw verbonden met het vestigingspatroon van de Turkse
Amsterdammers. Zij wonen vooral in het goedkoopste deel van de
Amsterdamse woningen. Die liggen voor een heel stuk in de
negentiende-eeuwse gordel (De Pijp) en veel meer nog in de gordel
daarom heen: in Oost, Zeeburg, Bos en Lommer, De Baarsjes en nog
een deeltje in Noord. De regulier werkende beroepsbevolking is voor
een deel te vinden in de economische sectoren waarvoor de
gastarbeiders oorspronkelijk werden geworven: de industrie en de
persoonlijke dienstverlening (waarbij schoonmaakwerk hoog scoort).
Maar overigens profileren Turken zich ook sterk, zeker in
vergelijking met andere etnische groepen, in sectoren die met
handel te maken hebben en met nijverheid. Van de grotere
immigrantengroepen in Amsterdam staan de Turken veruit bovenaan met
meer dan 10% van hun mensen die zelfstandige beroepen uitoefenen
(Choenni, 1993). De opkomst van de Turkse loonconfectiebedrijven
(zie 4.3) past in die ontwikkeling.
De brandpunten van het sociale en economische leven van de
Turkse gemeenschap zijn de 150 Turkse koffiehuizen die Amsterdam
rijk is, een aantal bars, gokhuizen en videotheken (exclusief
terrein van mannen), en de honderden winkels en marktkramen waar
voedingswaren en snuisterijen worden verkocht en waar reizen worden
geboekt. Verder is de sector van de restaurants zeer goed
vertegenwoordigd. Ergens in de jaren zeventig zijn veel Italiaanse
pizzeria’s geruisloos overgegaan in handen van Turken, die met
goedkoper personeel economischer konden werken. Deze restaurants
zien er wel nog steeds Italiaans uit en het Turkse personeel
spreekt elkaar ook aan met Italiaanse namen (uit bekende opera’s!),
maar gasten die (vakantie-)Italiaans met hen willen spreken, worden
onbegrijpend aangestaard. De moskeen hebben voorts, naast hun
religieuze, ook een duidelijk sociale functie: er worden waren
verkocht, er worden bijeenkomsten gehouden en er wordt propaganda
gemaakt. Deze infrastructuur, en met name die van de koffiehuizen,
leent zich uitstekend voor de distributie van drugs. Turkse
drugshandelaren houden zich weinig of niet bezig met de verkoop van
drugs op het niveau van de straat. Zij zijn de importeurs en de
groothandelaren; zij beheersen de heronehandel tot en met het
middenniveau. De koffiehuizen en andere ontmoetingsplaatsen dienen
om zakelijke besprekingen te voeren, om te telefoneren (in code,
want men is zich het risico van afluisteren terdege bewust) en om
afspraken te maken over zulke dingen als betrouwbare
handelscontacten en afzetgebieden. In de koffiehuizen waar het hier
om gaat, huren vaste handelaren een stoel, zoals een plaats op de
markt. De klant onderhandelt en is de koop gesloten dan gaat buiten
iemand mee om hem van de koopwaar te voorzien die is verstopt in de
stash. Met straathandel laten deze Turken zich niet in, dat
doen Nederlandse en vooral Marokkaanse dealers. Verder zijn er in
toenemende mate ook (andere) buitenlanders bij betrokken. Zij doen
dienst bij het transport van herone van Turkije naar Nederland.
Turkse transportbedrijven met Turkse chauffeurs liepen op een
gegeven moment te veel in de gaten. De douane-autoriteiten in
Turkije en aan de grenzen van Bulgarije, Griekenland, Itali,
Roemeni, enzovoort kregen steeds meer door wat er gebeurde. Er
wordt overigens niet alleen een beroep gedaan op Nederlandse
bedrijven, maar ook op Franse en andere West-Europese
transportbedrijven en chauffeurs.
Dat de opkomst van de Turkse drugshandel (net zoals de opkomst van
het zelfstandige etnische ondernemerschap trouwens) samenhangt met
de economische herstructurering van de jaren tachtig, die vooral
(gast-)arbeiders uit de arbeidsmarkt drukte, is duidelijk. De
politie meent dat je er de klok gelijk op kon zetten. Een half jaar
of zo na sluiting van een fabriek waar veel Turken werkten of na
een massa-ontslag, hoorde zij over de telefoontap op koffiehuizen
haast letterlijk hoe het hoofd van een familie of de oudste zoon
besloot met anderen in de handel met verdovende middelen te gaan.
Zelfs in die mate dat er bij de politie een zekere moedeloosheid is
ontstaan: welk koffiehuis je ook tapt, zeggen ervaren rechercheurs,
binnen enkele weken wordt een drugsorganisatie zichtbaar. Het is
haast onbegonnen werk om daar over de gehele linie tegenin te gaan.
In het Turkse milieu leven kennelijk niet zo’n grote morele
bezwaren tegen drugshandel. Turken beschouwen de Nederlandse
maatschappij als ziek, omdat er zoveel mensen zijn die verdovende
middelen gebruiken. Turkse jongeren zelf gebruiken ze niet.
Ofschoon zich ook in Amsterdam tien jaar geleden enkele grotere
en strak-geleide drugsorganisaties hebben gemanifesteerd en ook
thans nog zo nu en dan Turkse bazen kortstondig in de stad
verschijnen om problemen op te lossen en conflicten te beslechten,
lijkt de handel tegenwoordig toch betrekkelijk toegankelijk voor
wie er aan mee wil doen. In Turkije komt men het criminele milieu
niet in zonder delikanli te zijn, dat wil zeggen: zonder de
reputatie te hebben opgebouwd een man van eer te zijn. In Turkije
gelden met andere woorden strenge maatstaven om aan een bende mee
te mogen doen. Dit is in Amsterdam niet het geval. Voor de
Amsterdamse politie is het daarom moeilijk om greep op de handel te
krijgen: grote bazen en groepen laten zich vangen, met een groot
aantal dealers is dat veel moeilijker. Turkse drugshandelaren zijn
elkaars concurrenten, maar als er moet worden samengewerkt om het
nodige geld voor een partij herone bijeen te brengen, gaat dat ook.
De concurrentie zal nog wel toenemen wanneer de vraag naar deze
drug afneemt. Dat proces is nu al aan de gang, maar het verlies
wordt gecompenseerd door ook in cocane te gaan handelen. Een groter
gevaar dan de politie vormen de bendes die carrire hebben gemaakt
in het geweld. Wie niet aan zijn betalingsverplichtingen kan
voldoen krijgt ze onherroepelijk op bezoek. Naast kwesties van eer
zijn dus schulden een reden van het naar Amsterdamse begrippen
extreem hoge niveau van geweld. De oudere generatie Turken
investeert de opbrengsten van de drugshandel vrijwel geheel in
Turkije. In Nederland zijn zij ingetogen consumenten. In Turkije
investeren zij echter in een huis, een winkel, in grond en nieuwe
speculatie-objecten zoals toeristische centra. De opbrengsten
worden ofwel direct in baar geld mee naar Turkije genomen, ofwel
giraal overgestuurd via het eigen Turkse banksysteem. Dit patroon
is wel aan het veranderen. Jongere Turkse drugshandelaren nemen
deel aan het Amsterdamse nachtleven en fungeren met hun exuberante
levenswijze als voorbeeld voor leeftijdsgenoten. Van hun ouders
vinden zij dat die eigenlijk niet leven. Dit duidt op een
verandering in het Turkse drugshandelmilieu, die zich misschien nog
niet zo gemanifesteerd heeft op andere plaatsen in Nederland. Er
zijn met andere woorden tekenen die erop wijzen dat de sociale
bindingen worden verlegd van Turkije naar Nederland, en in de grote
stad is dit proces het eerst zichtbaar. Om deze geleidelijke
verandering te illustreren zetten we twee Turkse drugsorganisaties
in Amsterdam tegenover elkaar: die van de familie A, die actief was
in de vroege jaren tachtig en voldeed aan het stereotype van het,
hecht in Turkije verankerde, familieverband. De organisatie van de
jonge, goed aan Nederland aangepaste agressieve ondernemer B,
vormde hiervan de tegenhanger. De familie A is afkomstig uit de
gebied waar de Lazen wonen, uit Oost-Turkije, aan de Zwarte Zee.
Zij is uitzonderlijk groot en vertakt en biedt zo een
voortreffelijke basis – ook in termen van loyaliteit – voor
operaties in heel West-Europa: in Duitsland, Frankrijk, Engeland en
Nederland. Het Duitse BKA volgde op een gegeven moment een
handeltje van deze familie, seinde Nederlandse collega’s in en zo
werd er aan de grens bij Venlo 77 kg herone gepakt. Uit nader
onderzoek bleek dat de familie binnen Nederland vertakkingen had in
Groningen, Rotterdam, Enschede, Zaandam en ook Amsterdam. Zij
opereerde vanuit koffiehuizen en snackbars en exploiteerde ook een
modewinkel. De hoofdactiviteit bestond echter uit de smokkel van
herone die zij aan de grens met Syri betrok van de groep van
handelaren uit de steden Gaziantep en ook Van. De organisatie
beschikte over een Turkse transportonderneming en werkte met Turkse
chauffeurs. De familie A vormde aldus een standaard-organisatie: de
zaak werd goed en centraal gecordineerd. De telefoongesprekken
duurden heel kort en de politie kon er weinig uit leren; alleen als
het om geld ging duurden ze lang. De opbrengsten werden weggesluisd
via een Turkse Bankasi. Wanneer een familielid schulden moest
innen, maar zijn plicht verzuimde omdat hij gokte en als persoon
niet sterk genoeg bleek te zijn, werd het op een meedogenloze
manier op een zijspoor gezet.
Het hoofd van de familie A is een man van respect. In Turkije is
hij een kabadayi, een man van eer en ervaring aan wie men
als vanzelfsprekend gehoorzaamt. De ware baba, vader van een
misdaad-familie, vertoont zich trouwens graag in het openbaar. Het
publiek weet heel goed wat hij doet en de politie en justitie ook,
maar hij demonstreert zijn ware grootheid door onaantastbaar te
zijn. De baba’s laten zich dus graag portretteren. Op de
televisie en op de voorpagina’s van de populaire pers kan men
kennisnemen van hun belevenissen en hun opvattingen. A kon dat niet
doen, want hij werd in Turkije gezocht voor een moord die hij in
zijn jeugd heeft
begaan in het kader van bloedwraak. Let wel: eerwraak is iets
anders, en in dit geval wordt moord minder zwaar bestraft dan in
Nederland, maar de Turkse overheid stelt paal en perk aan
bloedvetes en straft in die gevallen veel zwaarder dan bij ons. A
poogde evenwel zijn gedrag te rechtvaardigen en toonde zich via een
omweg aan het volk.
In 1989 liet hij een video-film maken over zijn leven met de
titel Ispat (dat betekent bewijs). Er spelen professionele
acteurs in mee, maar hij zelf speelt de hoofdrol. De kijkers kunnen
nu zelf zien hoe hij niet anders kon dan hij in z’n leven heeft
gedaan. Het verhaal begint in zijn jeugd met de laffe moord op zijn
vader. Een van zijn broers ziet in een droom de dader voor zich
verschijnen en er zit dan niets anders op dan die te vermoorden.
Zulks geschiedt. Omdat onherroepelijk revanche zal worden genomen
zien alle vijf broers zich gedwongen als gastarbeider weg te
vluchten naar West-Europa: n gaat naar Frankrijk, vier belanden in
Amsterdam. Enkele jaren later horen ze via het roddelcircuit onder
Turken in Duitsland dat de verkeerde is vermoord en dat de echte
moordenaar van hun vader nog vrij rondloopt. Zij schamen zich en
loten onderling wie alsnog de familie-eer moet wreken. A treft het
(gelukkige!) lot en hij keert terug naar de oevers van de Zwarte
Zee om te doen wat van hem wordt verwacht. Daarmee bereikt A de
status van kabadayi, een man die zijn belofte gestand doet,
een eerlijk en rechtvaardig mens. Terug in Amsterdam zien we hoe A
zijn nieuwverworven status aanwendt om als arbiter op te treden in
de gokwereld. Hij gaat zelf in zaken. Niet in drugs natuurlijk! –
de film bevat zelfs een scene waar een oneerlijke Italiaan
voorstelt om samen in wit te gaan, maar dat voorstel wordt resoluut
van de hand gewezen. Het wordt een videotheek. De manier waarop A,
volgens de film, kans ziet rijk te worden is te mooi om er niet bij
te vertellen. Op een goede dag verlaat hij de videotheek en stapt
in zijn wagen als plotseling een auto met grote snelheid langskomt
die wordt achtervolgd door een politiewagen. Tot zijn grote
verbazing wordt uit de eerste auto een tas gegooid die miljoenen
guldens blijkt te bevatten. Hij keert nu rijk terug naar Turkije.
Maar als hij wil gaan investeren in een huis, wordt hij aangehouden
door de Turkse politie terzake van de moord gepleegd in het kader
van de bloedwraak. Ach, roept A uit, hoe dom zijn wij Turken door
ons te laten leiden door zulke achterlijke gebruiken als
bloedwraak! Het liep met de familie in werkelijkheid niet goed af.
De hoofdrolspeler verblijft momenteel in een Turkse gevangenis, n
broer is in Berlijn bij een conflict in het milieu doodgeschoten,
de derde zit een straf uit in een Nederlandse gevangenis en van de
vierde (in Frankrijk) is niets bekend. In 1991 waren het
Mercatorplein en de buurt onmiddellijk daaromheen volgens veel
bewoners onleefbaar geworden. Op ieder moment van de dag werd er
openlijk op straat in herone gehandeld: op een oppervlakte van vijf
bij vijf meter vinden wel drie deals tegelijk plaats. Onenigheid
over de verkochte hoeveelheid, de kwaliteit, betalingsproblemen en
ripdeals waren de oorzaak van een constante reeks gewelddadige
incidenten. Op het eerste gezicht leek het hier te gaan om een
probleem van openbare orde. Maar het gemeentebestuur besloot in
1993 eindelijk actie te ondernemen en om de buurt terug te geven
aan de bewoners. Dit duurde zolang omdat het gemeentebestuur
aarzelde een actie in gang te zetten die noodzakelijkerwijze was
gericht tegen n etnische minderheid, want dat zou het risico op
kunnen leveren van discriminatie. Maar er hadden ondertussen ook
twee liquidaties plaatsgevonden. De zaak liep dus echt uit de hand.
Bij nader onderzoek bleek de verloedering van de buurt, beginnend
bij de gewone dagelijkse drugstransacties op straat, nauw samen te
hangen of beter nog: wezenlijk onderdeel uit te maken van een
probleem van Turkse georganiseerde misdaad. Het Mercatorplein was
geleidelijk inderdaad in handen geraakt van verschillende Turkse
drugshandelsgroepen. En omdat gaandeweg ook een flinke rij
woonhuizen in hun bezit was gekomen, begon de buurt de trekken aan
te nemen van een vrijplaats zoals we die al meer in Amsterdam zijn
tegengekomen. De organisator van dit alles en de financier van de
panden die werden gexploiteerd als eethuis, koffieshop en
cafetaria, de heer B, zou men er nooit voor aanzien. Hij was in
Turkije werkzaam geweest in de Koerdische jeugdbeweging, bracht
daarom enige tijd door in de gevangenis en vroeg, toen hij daaruit
werd ontslagen, in 1979 asiel aan in Nederland. Hij assimileerde
snel door goed Nederlands te leren en met een Nederlandse vrouw te
huwen. Ten tijde van het onderzoek woonde hij in een villa in een
riante forensengemeente in de buurt van Amsterdam. Hij ging keurig
gekleed, gedroeg zich voorkomend, was hulpvaardig en maakte zich
gemakkelijk geliefd. Bij een gecombineerde actie van de politie en
de FIOD, in samenwerking met de stadsdeelraad, werd in de bistro
van B een kelder aangetroffen die als vergaderruimte dienst deed
voor Turkse drugshandelaren, ook van buiten Amsterdam en Nederland.
Onmiddellijk daarboven genoten nietsvermoedende gasten van een
goede maaltijd. Dat was natuurlijk een prima dekmantel voor een
rovershol, zoals de politie het uitdrukte, dat slechts via een
geheime en goedbewaakte deur bereikbaar was. B bleek leiding te
geven aan een hechte organisatie die de handel in herone regelde in
verschillende landen, die een reeks dekmantelbedrijven had opgezet
en die zorgde voor valse paspoorten. Er werden in totaal 218 mensen
gearresteerd. Daarvan werden er 107 voorgeleid, 36 ter bewaring
overgegeven aan de vreemdelingendienst en 5 ervan werden
internationaal gesignaleerd. Er werd 347 kg herone in beslag
genomen, 700.000 gulden cash en 72.000 Duitse marken. Verder werden
er 36 vuurwapens afgepakt en 18 voertuigen, en werden er 5
koffiehuizen en een restaurant gesloten. Wat deze zaak vooral
interessant maakt is de veel modernere aanpak van de drugshandel
door B dan
door A. B onderhield niet alleen goede relaties met hooggeplaatste
personen in Turkije (een gouverneur, een politiechef), maar
ontplooide ook allerhande activiteiten in Nederland. Er werden
Nederlandse transportondernemingen in Gorinchem en Velzen gebruikt.
Hij liet zich in financieel opzicht bijstaan door zijn Hollandse
buurman, die accountant is. Hij belegde in onroerend goed in
Amsterdam. Ook trad hij op als hoofdsponsor van een
Turks-Amsterdamse voetbalvereniging. Hij stond zelfs op het punt
een camping met een modern golfslagbad in Oost-Nederland te kopen.
Een van de gevallen van infiltratie in de politiek die
hoofdcommissaris Nordholt in 1993 in het televisieprogramma NOVA
onthulde, had betrekking op een door B gestuurde Turk, die
kandideerde bij een grote politieke partij voor een politiek
mandaat in een deelraad (NRC/Handelsblad 1 februari 1994). Op dit
moment zijn veel van de destijds gesloten koffiehuizen weer geopend
en volop in bedrijf! Internationale klanten komen opnieuw naar deze
buurt omdat bekend is dat je er herone kunt kopen.
3.2.3.5. De rol van Chinese triades
Omdat in de voorbije jaren weinig tot geen aandacht is geschonken
aan de Chinese georganiseerde criminaliteit in Amsterdam, is het
bijna onmogelijk om hier een overzichtelijke analyse te presenteren
van haar rol in de drugshandel in deze stad. Maar laten we bij het
begin beginnen. Een dramatischer intree binnen de Nederlandse
samenleving was nauwelijks denkbaar, schrijft Wubben (1986: 19) in
zijn historisch-etnografische studie over de Chinezen in Nederland.
Zij waren in 1911 door Nederlandse reders aangeworven in Londen en
Liverpool om te werken als stokers en kolentremmers en alzo de op
handen zijnde stakingen onder Nederlandse zeelieden te breken.
Getekend door het onderkruipersstigma, geminacht om de lage lonen
en gehaat door de arbeidsplaatsen die zij wederrechtelijk innamen
waren zij, toen zij na afloop van de staking toch mochten blijven
en in Rotterdam en Amsterdam kleine Chinese kolonies vormden. Deze
Chinezen waren afkomstig uit de traditionele emigratieprovincies in
het zuiden van China: Kwantung en Chekiang. Hun geschiedenis heeft
altijd tekenen van georganiseerde misdaad vertoond (afpersing,
gokken, verdovende middelen), alhoewel de Nederlandse autoriteiten
er niet veel van snapten en zich van inmenging onthielden omdat de
Chinezen anderen geen overlast aandeden en over eigen methoden van
conflictregulering beschikten (Vellinga en Wolters, 1966).
Politierapporten in Amsterdam en Rotterdam roemden de Chinese
gemeenschap om haar rust en ordelievendheid.
Op 18 augustus 1918, echter, wandelde Tschang Chou een logement
binnen in de Buitenbantammerstraat no. 8 en schoot Liang Yi met
twee schoten uit zijn Browning-revolver dood. Diezelfde avond werd
er wraak genomen in de Chinezenloods van de Maatschappij Nederland.
Er stierven twee Chinezen door kogels en messteken. De daders
meldden zich netjes bij de politie. Tschang vertelde dat hij niet
anders had gekund, omdat Liang aan het hoofd stond van een geheim
genootschap dat zeevarenden geld afperste. De moordenaar van die
avond, Liang Lee Tack, verklaarde een halfbroer te zijn van de
vermoorde Liang en stelde dat hij zich niet aan zijn verplichting
tot wraakneming had willen onttrekken. De Telegraaf volgde
de gebeurtenissen op de voet. Over het logement waar de eerste
moord plaatsvond, schreef een redacteur dat deze localiteit een
broeinest is van onzedelijkheid en slechte gewoonten als
opiumschuiven en hazard-spel. Ook smokkelen ze. En: er wordt
gedreigd met moord als er iemand uit de school zou klappen. Een
impressie van de begrafenis: Gele broeders die in hun dunnen
colbert-pakjes met deukhoedjes op het hoofd, op en neer drentelen.
Bij het verhoor toonden de daders zich akelig kalm en bekennen
volmondig en tevreden hun daad. Met een glimlach op het gelaat
deden zij den politieautoriteiten de grepen en steken voor. De
eisen van de officier van justitie luidden respectievelijk 15 en 14
jaar gevangenisstraf. Veel ervan begrijpen deed de officier niet.
Hij oordeelde dat van een geheim genootschap niets was gebleken en
dat de tweede moordenaar in een opwelling had gehandeld.
De eerste echte confrontaties met de politie ter zake van
overtreding van de Opiumwet deden zich voor in 1921. Er werden toen
meer en meer processen-verbaal opgemaakt voor het bezit en vervoer
van opium en voor de ogen van verbaasde Chinezen, die slechts hun
bekende genotmiddel hadden meegenomen, werden enkelen hunner het
land uitgezet. De opium was toen nog afkomstig uit Turkije. Hij
werd geraffineerd in Marseille. Er werd echter een modus vivendi
gevonden. De opiumschuivers vormden immers een uitstervende soort
en omdat het schuiven tot de eigen kring beperkt bleef (bij de
import waren wel Hollanders betrokken), konden de plaatselijke
autoriteiten ermee leven. Vellinga en Wolters bezochten in 1966 in
het kader van hun onderzoek de zeven gelegenheden in de
Binnenbantammerstraat waar op dat moment nog opium werd geschoven.
Zij geven een impressie van deze gelegenheden die voor ons van
belang is omdat deze goedaardige opiumkitten als het ware de
verbinding vormen met de latere, veel rauwere drugsscene van
Amsterdam: De baas stelt pijpen en lampen ter beschikking en
verkoopt opium, terwijl hij Chinese thee serveert aan zijn
bezoekers (p. 100). Er was een slaapzaal met stapelbedden en een
gezellige gemeenschappelijke ruimte waar wierookstokjes werden
gebrand.
De zeeliedenkolonie vormde een vlottende bevolking tot aan het
uitbreken van de crisis in 1929. Veel
Chinezen werden toen overbodig, omdat de schepen overgingen van
steenkolen op olie. Zij werden sedentair. Rotterdam herbergde voor
de oorlog de grootste kolonie Chinezen, na de oorlog Amsterdam. In
1965 leefden hier 446 Chinezen. Wat moest Nederland in de jaren ’30
met die werkloos geworden Chinezen aan? De later beroemd geworden
socioloog F. van Heek deed onderzoek en pleitte voor een humane
aanpak van hun uitzetting. Tegen een van de auteurs van dit rapport
vertelde Van Heek in 1976 dat zijn advies moest worden gezien tegen
de achtergrond van die tijd: een stelsel van sociale zekerheid
bestond nog niet en het sociale probleem zou alleen maar erger
worden (Bovenkerk en Brunt, 1977). De Chinezen vonden er echter
zelf ook iets op, en wel door de suggestie te volgen van een
koopman in koffers – er hadden zich ook enkele handelaren uit China
in Nederland gevestigd: zij begonnen in coperatief verband
pinda-koekjes te vervaardigen en uit te venten. De meest
deerniswekkende Chinees werd de straat op gestuurd om de waar aan
de man te brengen. Het Hollandse publiek kocht uit medelijden. De
Chinese gemeenschap kwam echter pas echt boven Jan met het openen
van eethuizen, onmiddellijk na de oorlog. Repatrianten uit Indonesi
en ook studenten en kunstenaars kwamen in de jaren vijftig eten in
de Binnenbantammerstraat bij de legendarische tante Mia. Het
Chinese restaurant veroverde daarna in hoog tempo Nederland. In
1965 waren er alleen al in Amsterdam 80 eethuizen en in heel
Nederland 300.
De bloeitijd van de Chinese restaurants lag in de jaren
zeventig. Het verzadigingspunt van 2.000 restaurants werd bereikt
in 1977 (Verwey, 1983). Toen kregen ze last van nieuwe immigranten
uit de territoria rond Hong Kong, die zich aanboden als goedkope
koks. De journalist Nico Polak (Avenue, februari 1973; Haagse Post,
15 november 1975) onthulde dat het hier in feite ging om afpersing
die werd georganiseerd door Chinese triades. De illegale koks
werden aan geslaagde restaurateurs opgedrongen en hun eigenlijke
werk bestond erin om voor de triades in kwestie een schatting te
maken van de omzet. De politie reageerde met enkele spectaculaire
acties en verwijderde tal van illegalen. Deze acties werden in de
pers gehekeld als razzia’s, omdat zij exclusief waren gericht op
een etnisch-raciale groep. Overigens hadden toen veruit de meeste
Chinezen van het eerste uur en ook veel latere immigranten allang
de Chinese subcultuur verlaten. Vellinga en Wolters namen een
opmerkelijke assimilatie in hun kring waar. De omstandigheid dat de
meeste zeelieden alleenstaande mannen waren, heeft daar zeer toe
bijgedragen. Velen huwden met Nederlandse vrouwen en hun kinderen
werden Nederlanders.
Desalniettemin vormen de beschikbare berichten een gegronde
reden om te stellen dat een aantal bekende Chinese groepen nog
altijd een belangrijke rol spelen op de drugsmarkt van Amsterdam,
vooral dan waar het gaat om de handel in herone. Hierbij moet
allereerst worden gedacht aan de Singaporese triade Ah Kong.
Hiervan wordt immers beweerd dat zij in de voorbije jaren haar
machtspositie nog immer heeft weten te versterken ten nadele van de
14K, en niet alleen in Amsterdam maar ook in andere delen van
Nederland. De Tai Huen Chai, die de Ah Kong in haar strijd tegen de
14K steeds heeft ondersteund, heeft zeker geprofiteerd van deze
ontwikkeling: in de schaduw van de Ah Kong speelt zij binnen en
buiten Amsterdam nog steeds een belangrijke rol in de heronehandel.
Welke positie de 14K momenteel op de drugsmarkt inneemt, is
onduidelijk. Maar zij mag waarschijnlijk niet worden onderschat.
Want de Wo Shing Wo-triade die haar op het einde van de jaren
tachtig in de strijd tegen de Ah Kong krachtdadig ondersteunde,
opereert, onder andere vanuit Duitsland, nog heel geregeld in
Amsterdam. Daarenboven zijn er hele duidelijke aanwijzingen dat
inmiddels ook weer andere organisaties vanuit Hong Kong proberen
een plek op de Amsterdamse drugsmarkt te veroveren. Met alle
spanningen en somtijds gewelddadige conflicten vandien. Niet alleen
de ettelijke (onopgeloste) (dubbel)moorden op Chinezen (waaronder –
in juli 1992 – op de vermoedelijke leider van de 14K in Amsterdam)
die de laatste jaren hebben plaatsgevonden op Amsterdams
grondgebied en elders in Nederland, vormen hiervan het levende
bewijs. Ook het veelvuldig gebruik van gepantserde voertuigen en de
frequente inzet van bodyguards door de leiders van genoemde
groepen, getuigen van deze niet aflatende strijd om de controle
over de heronehandel in West-Europa. De bereidheid van Chinese
criminele organisaties om meedogenloos op te treden tegen mensen
die hun belangen aantasten – ook tegen eigen mensen die
bijvoorbeeld drugs of geld achterhouden – of de vergroting hiervan
willen verhinderen, moet dus niet worden onderschat. Alleen: dit
geweld wordt tot nu toe nog vrijwel uitsluitend aangewend tegen
personen van Chinese origine. Wellicht is het ook hierom dat de
georganiseerde criminaliteit in Chinese kringen de voorbije jaren
zo weinig aandacht heeft gekregen.
Juist de ondoorzichtigheid van de onderlinge verhoudingen tussen
de betrokken triades en bendes, maakt het moeilijk om uit te zoeken
hoe de Chinese heronehandel tot in Amsterdam precies verloopt. In n
van de weinige projecten waarin dit toch is geprobeerd, bleek
inderdaad dat er allerlei, moeilijk in termen van groepen te
identificeren, handelslijnen naast en door elkaar heen lopen om,
zoals in het concrete geval, uiteindelijk toch wel op n punt samen
te komen – een wat grotere, geroutineerde Chinese dealer in het
hartje van de stad. Hij betrekt – zr vermoedelijk – zijn handel van
een aantal grotere handelaren in Amsterdam en in andere Nederlandse
steden; dezen onderhouden weer nauwe betrekkingen met een aantal
handelaren in Hong Kong; en die staan op hun beurt via
groothandelaren in Hong Kong, maar zeker ook in Bangkok, weer in
contact met de producenten in Thailand. En er zijn duidelijk meer
van die wat grotere Chinese dealers in
Amsterdam die als verzamelpunt fungeren voor herone die door heel
verschillende groepen wordt aangevoerd.
Hoe de aanvoer precies geschiedt, valt evenmin exact te zeggen.
Maar de mogelijkheden om herone op een vlotte en veilige manier
naar West-Europa over te brengen, zijn nu ook weer niet
onuitputtelijk. Enerzijds is vastgesteld dat dit gebeurt via
schepen die meer West-Europese havens aandoen en nu eens in
Amsterdam, dan weer in een andere haven, worden verlost van hun
kostbare lading. Anderzijds dat het gaat met de hulp van koeriers
die ook lang niet altijd rechtstreeks naar Schiphol vliegen, maar
naar Amsterdam komen via tussenstops op andere Europese, ook
Midden-Europese luchthavens; soms wordt zeker ook gebruik gemaakt
van commercile koeriersdiensten. Is de herone eenmaal hier beland,
dan beschikt elk dealernetwerk over voldoende mogelijkheden om
haar, over een aantal plaatsen verdeeld, veilig weg te bergen,
vooral woonhuizen en restaurants, dikwijls bewaakt door gewapende
handlangers. Wat er verder met de herone gebeurt, laat zich
gemakkelijk raden. Deels wordt zij in kleine hoeveelheden verkocht
aan plaatselijke afnemers, deels wordt zij verder verhandeld,
Europa in, zeker tot in Itali en Spanje. Amsterdam is in de
voorbije jaren haar cruciale rol in de Europese heronehandel zeker
niet kwijtgeraakt. Er zijn geen aanwijzingen dat Chinese
drugshandelaren de laatste jaren hebben gepoogd om politiemensen om
te kopen, laat staan dat zij daarin zouden zijn geslaagd – zoals in
de jaren zeventig. Wellicht wordt dit verklaard door het feit dat
er geen reden is dit te proberen. De politie betekent momenteel
immers geen groot gevaar voor de (Chinese) heronehandel; die vormt
voor haar geen prioriteit in de opsporing. Maar dit neemt niet weg
dat de Chinezen die bij de handel in herone zijn betrokken, heel
behoedzaam opereren. Velen onder hen beschikken bijvoorbeeld alleen
maar over geheime telefoon- en semafoonnummers. En zij organiseren
hun bijeenkomsten of in (achterkamers van) hun eigen restaurants
of, vluchtig, in vreemde hotelkamers, andermans restaurant of bar.
Gevoegd bij het feit dat de meeste Amsterdamse politiemensen geen
Chinees spreken, of, indien dit wel zo was, zich nog niet
onopgemerkt in Chinese kringen zouden kunnen bewegen, betekent dit
dat het verre van eenvoudig is om, anders dan langs technische weg,
relevante informatie over het reilen en zeilen van de Chinese
georganiseerde criminaliteit in Amsterdam te verzamelen. Hierom
bestaat er ook geen goed zicht op wat er gebeurt met het geld dat
in de heronehandel wordt verdiend. Dat het voor een deel ook via
Amsterdamse wisselkantoren wordt gewit, staat vast. Maar dan! Men
neemt aan dat een belangrijk deel terugvloeit naar Zuid-Oost-Azi en
daar ook buiten de heronehandel wordt genvesteerd, onder meer in
bouwprojecten in Zuid-China, zegt men. Een ander deel wordt zeker
ook genvesteerd in Nederland, in infrastructuur voor de Chinese
gemeenschap. En dan moet men denken aan de overname van
restaurants, de vestiging van videotheken en de opening van
gokhuizen. Investeringen in andere economische sectoren zijn tot nu
toe in elk geval niet waargenomen. De Chinese georganiseerde
criminaliteit heeft in dit opzicht, zo te zien, goeddeels haar
traditionele uiterlijk bewaard. Tot en met natuurlijk de praktijken
die van oudsher op de genoemde lokaties worden bedreven: de
exploitatie van prostitutie en het lenen van geld, aan gokkers en
anderen, tegen woekerrente.
Tenslotte moet erop worden gewezen dat ook in Nederland, en
juist ook in Amsterdam, de Chinese georganiseerde criminaliteit
niet langer alleen mag worden bekeken vanuit een traditionele
voorstelling van zaken, namelijk dat zij is gestructureerd via
triades of op triades gelijkende bendes. Net als eerder al in Hong
Kong, in de Verenigde Staten, en elders in West-Europa, is men ook
in Amsterdam al eens geconfronteerd met op zijn minst n uitgebreid
politiebericht over een Chinese bende die enerzijds zou bestaan uit
Chinese jongeren die hier zijn opgegroeid, en anderzijds uit
Chinese asielzoekers. De leden van deze groep zouden zich op een
uiterst gewelddadige manier schuldig maken aan beroving en
afpersing van Chinese bedrijven in Nederland, Belgi en Duitsland.
Verder zou deze groep ook zijn genvolveerd in de heronehandel en in
de handel in gestolen en valse cheques. Overigens wordt in
Amsterdam ook wel gezegd dat bijvoorbeeld de Tai Huen Chai
tegenwoordig eveneens een deel van haar achterban recruteert onder
Chinese mensen die in asielzoekerscentra verblijven. Onderzoek naar
de (on)juistheid van berichten als deze werd door de Amsterdamse
politie niet verricht.
3.2.3.6. De rol van de Italiaanse mafia
De voortekenen die omstreeks 1990 wezen op de toenemende rol van de
Italiaanse mafia in de drugshandel in Amsterdam zijn, achteraf
gezien, juist gebleken. Zowel uit allerhande berichten van de
Amsterdamse politie – eigen waarnemingen, verklaringen van
informanten, waaronder vooral die van de Italiaanse informant
Franceso Russo, wiens naam bekend is gemaakt door de Italiaanse
justitie – als uit ambtsberichten van de Italiaanse politie, kan
onomstotelijk worden geconcludeerd dat de Italiaanse mafia – meer
bepaald in de gedaante van een aantal camorra-clans, die thuishoren
in Napels en omgeving – reeds sedert jaren actief opereert op de
Amsterdamse drugsmarkt, speciaal in de cocanehandel.
Om te begrijpen hoe deze handel verloopt moet men, om te
beginnen, weten dat er in de stad zo’n vijf zes Colombianen en
Argentijnen verblijven die ogenschijnlijk een (Spaans of Italiaans)
restaurant drijven, maar in
wezen volop betrokken zijn bij de handel in cocane op Amsterdam.
Zij gaan op gezette tijden naar Colombia om afspraken te maken en
vervolgens vliegen koeriers de bestelde hoeveelheden (soms
honderden kilo’s) in kleine porties via Oost-Europese luchthavens,
maar ook nog altijd via Schiphol, in. Hier in Amsterdam onderhouden
deze cocane-importeurs nauwe contacten met enkele Italiaanse
restauranthouders en criminele makelaars, die n ding gemeen hebben,
namelijk dat zij kunnen optreden als vertegenwoordigers van een of
meer camorra-clans. Wanneer deze personen weten wat er op de markt
aan cocane te koop is, nemen zij in overleg met deze clans bepaalde
partijen hiervan af en regelen via koeriers het vervoer ervan naar
Napels en omgeving. De clans die zij in Amsterdam
vertegenwoordigen, zijn:
- de clan Annuziata (uit Boscoreale en omgeving, ook actief in de
sfeer van overvallen en afpersingen); - de clan d’Alessandro (uit Castellamore di Stabia, tevens
betrokken bij wapenhandel, overvallen en afpersingen);
- de clan Giuliano (in het centrum van Napels, eveneens
genvolveerd in illegaal gokken en afpersingen); - de clan La Torre (een van de meest geharde camorra-clans, uit
de streek van Domiti, ook bedrijvig in de wapenhandel en
afpersingen);
illegaal gokken);
– de clan Stolder (uit het centrum van Napels, geleid door drie
broers, ook actief in wapenhandel, afpersingen, gokken);
– de clan Savio, (uit een Napolitaanse wijk, eveneens betrokken bij
wapenhandel, afpersingen en illegaal aan afpersingen).
– en de clan Verde (uit de gemeente Sant Antino, ook geleid door
drie broers, maakt zich vooral ook schuldig Een enkele van deze
clans heeft in Napels zelf ook rechtstreekse contacten met een of
meer Siciliaanse cosa nostra-families. En dus is de
veronderstelling niet te gewaagd dat de Siciliaanse mafia langs
deze (indirecte) weg tenminste zijdelings is betrokken bij deze
Amsterdams-Napolitaanse cocanehandel. Voor het beleid in de
toekomst is het evenwel wellicht belangrijker te weten dat er
waarschijnlijk ook directe contacten bestaan tussen Colombiaanse en
Italiaanse tussenhandelaren hier in de stad enerzijds en
Siciliaanse opkopers, die zo komen invliegen, anderzijds. Of deze
laatste figuren werkelijk vertegenwoordigers zijn van cosa
nostra-groepen in de strikte betekenis van het woord, staat niet
vast. Maar het feit dat nog niet zo lang geleden een man uit
Palermo een bekend Italiaans restaurant in de stad heeft opgekocht,
roept in dit verband vraagtekens op. Overigens zijn er ook
schaarse, nog niet uitgespitte, berichten over rechtstreekse
connecties tussen Italianen uit Calabri, mogelijk gezanten van een
of meer ‘ndrangheta-families, en Amsterdamse Italianen. In elk
geval staat het vast dat leden van een Calabrische mafia-familie
waartegen in Itali een grootscheeps onderzoek is gestart, in
Amsterdam zijn ondergedoken.
Ook al heeft het er dan nu veel van dat de Italiaanse mafia in
toenemende mate een belangrijke medespeler aan het worden is op de
Amsterdamse drugsmarkt, dit gegeven mag niet uit het oog doen
verliezen dat deze ontwikkeling zich niet zonder slag of stoot
heeft voorgedaan. In 1991 namelijk werden de camorra-clans
uitgedaagd door Joegoslavische criminelen die beweerden dat hun
handel toch maar het werk van kleine jongens was. Een van de
betrokken clans pakte de handschoen onmiddellijk op en greep een
mislukte cocane-deal aan om een van de Joegoslaven in kwestie te
liquideren. Zo behielden zij dus de controle over de handelskanalen
voor verdovende middelen – vooral cocane, maar ook wel wat
XTC-produkten – naar het Zuiden van West-Europa, in elk geval
Itali. Sindsdien heeft geen enkele andere groep het meer geprobeerd
de Italiaanse mafia in Amsterdam buiten spel te zetten.
Beziet men nu de manier waarop de contacten tussen de
Colombianen en de Italianen hier in Amsterdam verlopen, dan komt
men tot de vaststelling dat er niet al teveel voorzorgsmaatregelen
tegen de onthulling van hun onderlinge relaties worden genomen.
Waarom zou men ook? Er wordt op hun onderlinge betrekkingen in de
stad niet of nauwelijks gerechercheerd! Toch zijn deze
handelspartners nu ook weer niet zo onvoorzichtig dat zij alles
openlijk doen. In de voorbije jaren is er vastgesteld dat er geen
relevante gesprekken meer over de telefoon worden gevoerd; dat de
bergplaatsen in de stad goed worden afgeschermd; dat er voor het
vervoer van drugs door de stad veelvuldig gebruik wordt gemaakt van
taxi’s; dat de koeriers die wekelijks uit Itali komen, steeds weer
in andere geprepareerde auto’s (dubbele benzinetank bijvoorbeeld)
rijden; etcetera. Slechts een enkele keer zijn er van de kant van
de camorra ernstige bedreigingen geuit aan het adres van een
politieman. Zorgelijker is het dan ook dat in politiekring het
verhaal gaat dat twee politiemensen bedenkelijke contacten in het
Italiaanse milieu hebben. Maar het is natuurlijk niet minder
zorgwekkend dat aan de Colombiaanse kant van deze cocane-connectie
een Amsterdamse advocaat verregaand zou zijn betrokken bij de
regeling van deze handel.
Tot slot moet worden opgemerkt dat de inkomsten die de camorra
via haar Amsterdamse handel in drugs, met name cocane, genereert,
voorzover bekend, niet op enige schaal investeert in onroerende
goederen of bedrijven in de stad. Dit neemt evenwel niet weg dat de
schijven waarover deze handel in Amsterdam loopt – met name een
stuk of wat (vijf zes) Italiaanse restaurants – hier doelbewust
door de camorra zijn aangeschaft.
In hoeverre zij indertijd de financiering van deze aankopen heeft
laten lopen via (een hoofdkassier van) een bekende Nederlandse
bank, konden wij niet achterhalen. Wel staat het vast dat de
betrokkene, voordat hij eindelijk aan de deur werd gezet, een
belangrijke rol heeft gespeeld in het witwassen van camorra-gelden.
3.2.3.7. De rol van Joegoslavische bendes
Gelet op wat hiervoor reeds te berde werd gebracht over het
optreden van Joegoslavische criminelen respectievelijk
Joegoslavische criminele groepen in Amsterdam, is het niet
verwonderlijk dat hier nog eens specifiek wordt ingegaan op hun rol
in de drugshandel.
Om te beginnen moet worden gesteld dat ook in dit geval uit de
aard der zaak moeilijk of niet kan worden ingeschat hoe groot hun
rol is. Niet zo lang geleden werd bijvoorbeeld wel vastgesteld dat
er zo`n twee drie (van de vijf) Joegoslavische groepen bij de
drugshandel betrokken zijn, maar bij deze constatering moet wel een
en ander worden aangetekend. Ten eerste dat de verhoudingen tussen
deze groepen heel onvast zijn: nu eens werken zij samen, dan weer
bevechten zij elkaar op leven en dood, letterlijk: een paar jaar
achter elkaar hebben de leiders van twee bendes elkaar niet alleen
met de dood bedreigd, maar ook aanslagen op elkaar gepleegd. En ten
tweede dat het zo goed als onmogelijk is om hun grootte vast te
stellen. De meeste van deze groepen lijken vrij klein te zijn, zo
tussen de vijf tot tien personen. Maar de schattingen van de
sterkte van de belangrijkste en bekendste groep – die rond de al
eerder genoemde C – lopen zeer uiteen, van enkele tientallen tot
enkele honderden personen. Dit grote verschil wordt onder meer
veroorzaakt door het feit dat deze laatste groep, naar het schijnt,
deel uitmaakt van een Joegoslavische groepering die over heel
Europa is vertakt en dat de feitelijke sterkte van de Amsterdamse
vertakking dus gemakkelijk worden verkleind of vergroot, al
naargelang het uitkomt. Van deze groepering wordt trouwens
stelselmatig aangenomen dat zij nauwe bindingen heeft met
(nationalistische) Servische politieke fracties respectievelijk
milities in voormalig Joegoslavi, met Belgrado als uitvalbasis.
Hoe dan ook, het heeft er veel van dat de betrokken groepen –
algemeen gesproken – op verschillende manieren participeren in de
drugshandel van Amsterdam. In de eerste plaats staat het buiten
kijf dat zij hier van Colombianen, Nederlanders en anderen partijen
drugs aankopen – vooral cocane, maar ook wel XTC-pillen en deze
verder Europa in verhandelen, onder meer naar Duitsland,
(Noord-)Itali en Spanje. In de tweede plaats, en omgekeerd, mag
niet worden uitgesloten dat zij ook drugs aanvoeren op de
Amsterdamse markt. Aan de ene kant herone, die via voormalig
Joegoslavi uit Turkije wordt gehaald, mogelijk met de hulp van de
voormalige Grijze Wolven. Aan de andere kant zou het althans zo
kunnen zijn dat n of meer van die groepen vanuit voormalig
Joegoslavi grondstoffen voor XTC-pillen naar Nederland brengen. En
in de derde plaats zijn er politieberichten dat Joegoslavische
criminele groepen – en hierin onderscheiden zij zich duidelijk van
andere groepen – somtijds een belangrijke ondersteunende rol spelen
in de handel van andere grote dealers. Op grond van hun grote, ja
meedogenloze bereidheid om zwaar geweld tegen personen, ook
(vroegere) vrienden (en wie dit niet doet, neemt het risico zelf te
worden afgemaakt), te hanteren, worden zij namelijk, naar het
schijnt, nogal eens ingehuurd om gewapenderhand bergplaatsen en
transporten te beveiligen, achterstallige kopers tot vlottere
betaling aan te manen, plegers van ripdeals te grazen te nemen,
enzovoort. Het gewelddadige imago dat zij door hun optreden in de
voorbije jaren binnen en buiten criminele groepen hebben opgebouwd,
is somtijds al voldoende om de problemen opgelost te krijgen. Het
rippen van Joegoslaven is dus niet echt een geliefde bezigheid in
Amsterdam. Een Amsterdammer die een tijdje geleden dacht dat hij
zich op dit punt toch wel wat kon permitteren, zag zich naderhand
gedwongen om in een regen van kogels de stad te ontvluchten.
In aansluiting op dit laatste punt moet er trouwens op worden
gewezen dat speciaal de verhouding tussen de grote Amsterdamse
drugshandelaren en de Joegoslavische criminele groepen nog altijd
moeilijk blijkt te liggen. Nadere beschouwing van de jaren tachtig
kan leiden tot de indruk dat de Bruinsma-groep de Joegoslaven wel
voor van alles en nog wat gebruikte – vooral voor het vuile werk -,
maar er heel zorgvuldig op lette dat zij in de stad niet de
overhand kregen. De liquidatie van B in oktober 1990, mogelijk
zelfs feitelijk gepleegd door Joegoslaven, vormt n van de beste
argumenten voor deze stelling. Een ander argument is dat Bruinsma
en de zijnen hoogstwaarschijnlijk nimmer werden afgeperst door
Joegoslavische groepen, zich ook niet lieten afpersen door hen. Na
de moord op Bruinsma in juni 1991 kwamen de kaarten natuurlijk
anders te liggen. Toen ontstond er, is onze indruk, een wankel
evenwicht tussen beide partijen. Waarbij nu eens het verhaal gaat
dat met name de groep van C alsnog veel geld eiste van de erflaters
van Bruinsma en hem zelfs met oorlog dreigde om de hele drugshandel
in de stad in handen te krijgen. Dan weer wordt verteld dat
bepaalde invloedrijke Amsterdamse criminelen, groot geworden in de
hashhandel en andere takken van georganiseerde criminaliteit,
bereid zijn een verbond aan te gaan en de controle op de
drugshandel, inclusief de daarbij behorende horecagelegenheden in
de binnenstad, eerlijk te delen. De toekomst zal moeten uitwijzen
of een van deze scenario’s het berhaupt haalt en, zo ja, welk dan.
Dat het voor de overheid niet zo eenvoudig is om in het geweer te
komen tegen deze Joegoslavische criminele
groepen in de drugshandel, ligt welhaast voor de hand. Wat – nog
afgezien van de mogelijke complicaties in de sfeer van de
buitenlandse politiek – dit moeilijk maakt, is ook in dit geval
natuurlijk niet zozeer de wijze waarop via koeriers (auto’s,
treinen, vliegtuigen) drugs worden getransporteerd; de technische
mogelijkheden hiertoe zijn beperkt en onderhand ook wijd en zijd
bekend. De moeilijkheden zitten hem veel meer in de organisatie van
een adequate informatieverzameling en bewijsgaring. Hierbij moet op
de eerste plaats worden bedacht dat de harde kern van de betrokken
groepen alles bij elkaar genomen een betrekkelijk kleine
gemeenschap vormt die slechts op een gering aantal plaatsen
(restaurants, cafs) samenkomt en dus – met de taalproblemen er nog
eens bij – moeilijk valt te penetreren. Ten tweede moet er niet
alleen van worden uitgegaan dat er nauwelijks insiders zijn die met
de politie willen praten, want, mocht dit uitkomen, dan staat de
sanctie vast. Maar er moet ook rekening worden gehouden met het
feit dat er aan contra-inlichtingenwerk wordt gedaan: observatie
van politievoertuigen, bedenkelijke contacten met gewezen
politiemensen (n van hen heeft, wordt gezegd, C eens een belangrijk
dossier in handen gespeeld), bedreiging van (potentile) getuigen,
enzovoort. En tenslotte is het zeker ook zo dat deze groepen niet
terugdeinzen voor serieuze intimidatie van politie- en
justitie-ambtenaren. Dit gegeven bemoeilijkt natuurlijk ook ten
zeerste een open, gerichte en effectieve aanpak van de
criminaliteit die door deze groepen in georganiseerd verband wordt
gepleegd.
Waar de inkomsten blijven die met de drugshandel worden
gegenereerd, is minder duidelijk dan men zou wensen. Voor een deel
zijn zij natuurlijk nodig voor de financiering van hun verblijf
hier in Amsterdam, legaal en illegaal. Voor een ander deel worden
zij zeker ook gebruikt om steeds weer opnieuw investeringen in de
drugshandel te doen, en mogelijk ook in andere rendabele illegale
activiteiten: (illegaal) gokken en woekerleningen aan
gokverslaafden. Maar men neemt aan dat zeker de inkomsten van de
groep rond C voor een groot deel worden gebruikt voor de
financiering van hun strijd in voormalig Joegoslavi en dus voor de
aanschaf van wapens, voertuigen, levensmiddelen, etcetera. Hierom
ook is het inderdaad aannemelijk dat een deel van het verdiende
geld in Amsterdam wordt witgewassen, zowel via eenvoudige
wisseltransacties als via meer gecompliceerde wegen (via de aankoop
van onroerend goed en de oprichting van bedrijven). Het werkelijke
inzicht in het verloop van de geldstromen is evenwel heel beperkt.
3.2.3.8. De rol van Nigeriaanse en Ghanese netwerken
De voorbije jaren is meer en meer gebleken dat West-Afrikanen –
Nigerianen, Ghanezen, inwoners van de Ivoorkust – een steeds
belangrijkere rol zijn gaan spelen in de internationale handel in
verdovende middelen. Via hun netwerken laten West-Afrikaanse
criminele organisaties herone uit Zuid-Oost Azi vervoeren naar
Europa en Noord-Amerika, en cocane uit Zuid-Amerika, al dan niet
via Afrika, naar Noord-Amerika, Zuid-Oost-Azi en Europa. Gegeven
dit feit kon het niet anders dan dat deze criminele organisaties
vroeg of laat ook zouden opduiken op de Amsterdamse
verdovende-middelen-markt. En zo is het ook gegaan. In de voorbije
jaren is de Amsterdamse politie met name geconfronteerd met de
criminele praktijken van Nigerianen en Ghanezen, en niet alleen op
het gebied van de drugshandel, zoals hiervoor reeds werd
aangegeven.
Wat de illegale activiteiten van Nigerianen betreft, is het zo
dat tot nu toe haar ervaring hoofdzakelijk betrekking heeft op de
oplichting van banken in het Amsterdamse via een simpele
constructie: men recruteerde contactpersonen bij grote banken;
bewoog dezen ertoe om overboekingsformulieren van bekende bedrijven
en instellingen achterover te drukken; dan was het niet moeilijk om
via deze formulieren (ingevuld en wel) geld te laten storten op
rekeningen die kort tevoren bij andere banken waren geopend; en
tenslotte was het een koud kunstje om zo snel als mogelijk deze
rekeningen leeg te trekken. Het desbetreffende opsporingsonderzoek
werd niet voor niets het booking-project genoemd. De rol van
Nigeriaanse groepen in de handel in verdovende middelen werd door
de politie in Amsterdam dus nog nimmer grondig onderzocht. Er is
evenwel voldoende informatie voorhanden om te kunnen stellen dat,
wanneer zij dit wel zou doen, onmiddellijk zou blijken dat
Nigeriaanse criminele organisaties inderdaad ook volop opereren op
de Amsterdamse drugsmarkt. Een greep uit de voorhanden zijnde
politieberichten moge volstaan om dit aannemelijk te maken:
- Nigerianen zoeken hier koeriers voor het ophalen van cocane in
Brazili; - er wordt door Nigerianen vanuit Zuid-Amerika via Nederland
cocane gesmokkeld naar de Scandinavische landen;
- in Amsterdam woonachtige Nigerianen gaan drugskoeriers ophalen
in Luxemburg; - Nigerianen onderhandelen met een Nederlandse drugshandelaar
over een partij van 2.500 kg marihuana; - op Schiphol werken platte medewerkers voor Nigeriaanse
drugssmokkelaars. Wie deze en andere berichten plaatst tegen de
achtergrond van wat er in het algemeen bekend is over de
Nigeriaanse drugshandel (zie het landelijke rapport over etnische
en buitenlandse groepen), zal onmiddellijk begrijpen dat, mocht de
politie te Amsterdam ooit beslissen zich in deze handel te
verdiepen, zij de grootste
moeite zal moeten doen om het onderzoek beperkt te houden en het
niet te laten verzanden in een oeverloos proces van
informatievergaring.
Deze gedachte wordt ondersteund door de ervaring die de Amsterdamse
politie heeft opgedaan in haar onderzoeken naar de drugshandel van
Ghanezen. Aanvankelijk was dit onderzoek nog redelijk beperkt van
opzet. Onder de noemer van Goofy I-project werd rond 1990 slechts
nagegaan hoe Ghanese vrouwen zeker al sedert 1988 per trein flinke
sommen geld en grote hoeveelheden drugs naar Nederland (Amsterdam)
respectievelijk naar (Noord-)Duitsland smokkelden. Naar aanleiding
van enkele aanhoudingen in januari 1992 werd – onder de noemer van
Goofy II – evenwel een wereldwijd onderzoek opgestart naar de wijze
waarop een kleine clique van overwegend Ghanese mensen,
woonachtig in de Bijlmermeer, van hieruit een aanmerkelijke
drugshandel tussen Afrika (Ghana), Europa (vooral Engeland,
Frankrijk, Duitsland, Itali en Zwitserland), en Noord-Amerika (de
grote steden aan de Oostkust en ettelijke Canadese metropolen)
runde. De drug die bovenal werd verhandeld was cocane, al dan niet
via Afrika gemporteerd uit Zuid-Amerika. Hoe lucratief deze handel
was kan alleen al worden opgemaakt uit het feit dat, afhankelijk
van de omstandigheden, 1 kg cocane op de Amerikaanse markt tussen
de 60.000 en 100.000 gulden opbracht. Na aftrek van de
transportkosten – tickets, hotelkosten en beloning van koeriers,
aankoop van smokkelvesten en corsetten, hoge telefoonrekeningen,
etcetera – bleef er dus altijd genoeg winst over.
De ruggegraat van het netwerk in kwestie telde niet zoveel
wervels. Naast de leider van de organisatie, een Ghanees die
voortdurend op en neer pendelde tussen Afrika, Zuid-Amerika en
Noord-Amerika, maar zich niet of nauwelijks in Nederland vertoonde,
was er hier een groepje van een vier vijf personen dat als het ware
het knooppunt vormde van de operationele relaties met vaste
afnemers in tal van steden in de landen die hiervoor werden
opgesomd. De centrale figuur in dit groepje was ongetwijfeld een
Ghanees. Hij werkte evenwel nauw samen met een Surinaamse vrouw,
die hij eerder toevallig in Itali had ontmoet. Zij met z’n tween
regelden eigenlijk de hele aan- en afvoer van de cocane: wanneer,
hoe, tegen welke prijs, hoeveel, naar waar en naar wie; en daar
hadden ze – zo te horen over de telefoontaps – hun handen vol aan.
Op twee punten werden zij doorlopend geholpen door min of meer
vaste Ghanese medewerkers. De ene regelde met name alles in verband
met het vervoer van de koeriers en de drugs, de andere stond vooral
in voor de transport-klare verpakking van de cocane, hetzij in een
koffer, hetzij in een smokkelvest, hetzij in balletjes die de
koeriers moesten inslikken – tot wel 60 in n keer toe. Het aantal
koeriers waarop deze clique beroep kon doen, was niet altijd even
groot. Nu eens hadden bepaalde mensen geen zin meer in koerieren,
dan weer werden koeriers ergens ter wereld aangehouden. Maar al bij
al kwamen er in de loop van het onderzoek toch zo’n 50 personen in
beeld die eenmaal, onregelmatig of vrij frequent vanuit Amsterdam
koeriersdiensten verrichtten. De groep koeriers waarop beroep werd
gedaan, was vrij heterogeen van samenstelling. Naar nationaliteit
bezien was het zo dat er naast een groot aantal Ghanezen, vooral
vrouwen, uit de Bijlmermeer en omgeving, nogal wat Surinaamse,
Nederlandse, Duitse, Engelse, Turkse en bijvoorbeeld
Zuid-Afrikaanse mensen tussen zaten. Tot op zekere hoogte was dit
bonte gezelschap door het lot bij elkaar gebracht: het was niet
altijd zo eenvoudig om koeriers te vinden, hoe aanlokkelijk de
verdiensten ook waren – 2.000 dollar voor een betaald reisje naar
New York bijvoorbeeld. Anderzijds was haar samenstelling zeker ook
bepaald door tactische overwegingen. Naar Duitsland, en zeker naar
Oostenrijk en Zwitserland, konden volgens de organisatoren veel
beter blanken worden gestuurd dan zwarten; die werden immers veel
strenger gecontroleerd. En naar Amerika hing het er maar vanaf:
naar de ene stad kun je, zeiden zij, beter zwarten sturen, en naar
de andere blanken. Hierom ook was de groep zo divers samengesteld
naar leeftijd. Hij telde zowel zwarte jonge meisjes als
hoogbejaarde blanke grijsaards. De achterliggende gedachte was dat
op bepaalde luchtvaartlijnen mensen met een lage dan wel een hoge
leeftijd minder streng zouden worden gecontroleerd door politie
en/of douane en immigratiedienst.
Bij lezing van de tapverslagen valt trouwens helemaal op hoe de
centrale figuren in dit netwerk constant bezig waren met het
minimaliseren van de risico’s van betrapping en dus met het
maximaliseren van de winst. Hierbij moet onder meer worden gedacht
aan:
vorm (op een primitieve manier overigens, bijvoorbeeld: het
grote huis is Schiphol); – zo min mogelijk zaken bespreken over de
telefoon en, als dit onvermijdelijk is, het doen in gecodeerde de
transporten;
– wanneer er enige aanleiding is om te denken dat de politie met
observatiewagens op straat is, stoppen met aan huis;
– in Amsterdam en omgeving de koeriers zoveel mogelijk onderbrengen
in hotels; zo geen opzichtig geloop
– niet te grote hoeveelheden drugs in n keer meegeven; kleine
hoeveelheden (tot 1,5 kg) zijn beter weg te – op Schiphol zo min
mogelijk bij elkaar klonteren of elkaar nadrukkelijk wegbrengen en
opwachten; moffelen en als ze toch worden gepakt, is het verlies
minder groot;
vliegvelden, enzovoort;
– eerst nagaan of een handelskanaal vrij is, dat wil zeggen vrij
van indringende controles aan de grenzen, op omzeilen door van
andere luchthavens (Duitse bijvoorbeeld) te vertrekken, door een
andere – telkens bekijken op welke vliegvelden (op welke mensen) de
controles het minst streng zijn; strenge controles
luchtvaartmaatschappij (niet KLM) te kiezen, of door in een
nabijgelegen land aan te landen (via Toronto naar New York).
Het spreekt voor zich dat al zulke tactische overwegingen en
maatregelen niet typisch zijn voor een Ghanese criminele
organisatie. Elke organisatie die internationaal verdovende
middelen smokkelt, zal op deze manieren haar risico’s calculeren en
spreiden. Dit geval is echter een van de weinige recente gevallen
waarin de centrale recherche nog eens op een ouderwetse manier –
via de koeriers – tegen een drugsorganisatie onderzoek heeft
gedaan.
Zo stond deze Ghanese organisatie natuurlijk ook niet alleen in
haar zorgen omtrent de koeriers: drukken zij geen geld of drugs
achterover? Worden zij onderweg niet ziek (van de vele balletjes)?
Zij zullen toch wel hun mond houden, als ze worden gepakt? Hebben
we desgevallend een goede advocaat voor ze (waarbij goed niet staat
voor handhaving van burgerrechten, maar voor in staat een zo laag
mogelijke straf te verkrijgen)? Bij vlagen werd de Ghanese
organisator in de Bijlmermeer helemaal gek van zulk soort problemen
en zag hij al zijn investeringen in rook opgaan (hij had in Ghana
een deel van zijn diamanten verkocht om zijn eerste kilo’s cocane
te kunnen betalen). Opmerkelijk is wel dat, door deze groep, de
hele handel niet op een gewelddadige manier werd bedreven. De
centrale regelaars van het netwerk droegen zelf niet constant
vuurwapens – hadden er wellicht ook geen – en dreigden er ook niet
mee in de richting van koeriers of andere helpers. In tegenstelling
tot bijvoorbeeld Italiaanse, Joegoslavische en Chinese criminelen
opereerden zij, kan men rustig zeggen, geweldloos. Dit neemt niet
weg dat meer dan eens door de Ghanese hoofdman werd verzucht dat
hij het in Ghana met de dood zou moeten bekopen, als er een flinke
partij cocane of een behoorlijk geldsbedrag op een onregelmatige
manier zou verdwijnen. Dus op de achtergrond speelde (de dreiging
van) het geweld zeker wel een rol.
Ook wat het element van de corruptie betreft moet worden gezegd
dat in elk geval op Nederlandse bodem geen sprake was van
gecorrumpeerde ambtenaren of al te behulpzame arbeiders – ook niet
op Schiphol. Maar opnieuw, de groep in kwestie was op dit punt nu
ook weer niet brandschoon. Op Heathrow maakte zij wel gebruik van
een platte politieman. Dus als de kans zich voordeed om zonder veel
risico corrupte figuren in te schakelen, deed zij dit ook.
Wat er gebeurde met het geld dat via de cocanehandel werd
verdiend, is niet direct nagegaan. Zoveel is wel duidelijk, dat het
niet werd gebruikt voor investeringen in Nederland, in onroerend
goed of wat anders. De winst die werd gemaakt, vloeide op de een of
andere manier dus terug naar Ghana, of werd in elk geval gebruikt
om in dit land andere handelsactiviteiten op gang te brengen of uit
te breiden. Lezing van de stukken wekt het vermoeden dat de Ghanese
hoofdfiguur hier in Nederland de revenuen voor een stuk investeerde
in de wapenhandel (van Londen naar West-Afrika, dus ook naar
Nigeria) en in zijn im- en exportfirma voor levensmiddelen in
Ghana.
3.2.3.9. De rol van Britse dealers
Een van de opmerkelijke bevindingen van dit onderzoek is dat de
politie Amsterdam in geen jaren te maken heeft gehad met Duitse,
Franse, of Belgische criminele groepen die hetzij vanuit Amsterdam
opereerden, hetzij Amsterdam tot speerpunt van hun activiteiten
hadden gemaakt. Natuurlijk zou men kunnen opmerken dat dit alles te
maken heeft met een eenzijdige orintatie van deze politie op
bepaalde buitenlandse groepen criminelen. Hier staat echter
tegenover dat zij er ook niet onafhankelijk van haar eigen
(niet-)optreden mee wordt geconfronteerd, bijvoorbeeld in de sfeer
van de liquidaties. Waarom dit zo is, zou een nader onderzoek waard
zijn. En dit temeer omdat er – zoals in het voorgaande is gebleken
– vanaf de jaren zeventig wel voortdurend Britse criminelen, hele
criminele groepen misschien, (ook) Amsterdam hebben gebruikt als
hun thuis- en uitvalsbasis.
Hoe dan ook, in de jaren negentig hebben Britse criminelen bij
herhaling gefigureerd in onderzoeken van de Amsterdamse politie. De
reden waarom zij in juli 1992 echter een speciaal team opzette om
een gericht onderzoek in te stellen naar de criminele handel en
wandel van een aantal Engelsen (en enkele Amerikanen en Australirs)
in de stad, was gelegen in het feit dat kort daarvoor, in mei en
juni, drie moorden waren gepleegd waarvan de slachtoffers (een
Amerikaan, een Australir en een Nederlander) kennelijk alle
drie
thuishoorden in dezelfde (Engelstalige) wereld van kleine en grote
internationale drugshandelaren, van lokale drugsverkopers en van
alle mogelijke drugsgebruikers. Zo’n twee jaar later (1994) werd
dit onderzoek naar aanleiding van nieuwe informatie over de
mogelijke daders op beperkte schaal heropend, in de hoop althans n
van de desbetreffende moorden alsnog te kunnen oplossen. En de
moord op de betrokken Nederlander is inderdaad opgelost.
Vr alles lieten deze opeenvolgende onderzoeken zien dat in
Amsterdam een bepaald crimineel netwerk tijdenlang kan functioneren
zonder dat dit de politie opvalt. In dit geval waren het pas de
bedoelde moorden die haar de ogen openden. Het nadere onderzoek
liet daarop zien dat er in de stad inderdaad een netwerk van
overwegend Engelse drugsdealers bestond dat zo’n 150 personen
omvatte. Een groot aantal van hen was overwegend op de lokale markt
actief en stelde in de internationale drugshandel niet of
nauwelijks wat voor. Maar er waren er ook enkelen onder die, al dan
niet vanuit n of meer coffeeshops, redelijk vakkundig zowel een
segment van de lokale markt bedienden, als op vrij grote schaal
cocane, LSD en andere synthetische drugs verhandelden: naar het
Verenigd Koninkrijk, de Scandinavische landen, de Verenigde Staten
en Australi. Zij betrokken deze verdovende middelen van allerhande
groothandelaren in de stad, Colombiaanse evengoed als Nederlandse
dealers. Ook de koeriers waarvan zij zich bedienden, vormden met
elkaar een gemleerd gezelschap. Naast Engelsen, Amerikanen en
Australirs maakten er ook Nederlanders, Belgen en Duitsers deel van
uit. Sommige koeriers waren zo ongeveer in vaste dienst van
bepaalde dealers en vlogen zeer regelmatig naar onder andere
Ierland, Engeland en Schotland. In een enkel geval werden de
verdovende middelen op een kundige manier verstopt, onder meer in
blikjes van een bekend merk bier die door eigen mensen met een
speciaal apparaat werden vervaardigd. In andere gevallen gebeurde
dit gewoon op de meer gebruikelijke manieren, verborgen op het
lichaam, of weggemoffeld in een koffer. De grote dealers sloegen
hun voorraden her en der in de stad op geheime plaatsen op. Bij
deze depots werden overigens de nodige zware vuurwapens
aangetroffen. Niet onbegrijpelijk voor wie zich in de positie van
de handelaren verplaatst. Een van hen deelde de rechercheurs mee
dat hij begin jaren negentig door twee Joegoslaven op een zeer
hardhandige manier (in elkaar geslagen, geboeid, mond dichtgeplakt)
was beroofd van twee kg cocane en wat sieraden. Hij had van deze
rippartij geen kennis gegeven aan de politie. Vrienden hadden hem
met behulp van een slijpmachine uit zijn boeien moeten
bevrijden.
Met betrekking tot de moorden kwam uit het onderzoek naar voren
dat er in het Britse dealers-netwerk voortdurend grote en kleine
conflicten waren over de (gevraagde en geleverde) hoeveelheid
drugs, over hun kwaliteit, over de prijs ervan, over de stand van
de betalingen, etcetera. En ofschoon er wel vermoedens werden
geopperd dat twee van de drie moorden uit dergelijke conflicten
waren voortgevloeid, kon deze stelling onderzoeksmatig noch worden
bevestigd noch worden ontkracht. Met andere woorden: tot op de dag
van vandaag is niet precies bekend waarom ze werden gepleegd; de
daders zijn ook niet opgespoord. De derde moord werd wel opgelost.
Het bleek een soort roofmoord te zijn, gepleegd door bekenden van
het slachtoffer die op het geld van de door hem beheerde coffeeshop
uit waren. Zij vonden het normaal om zich hier gewapenderhand
meester van te maken. Toen de beroving niet liep zoals de daders
zich die hadden gedacht, wisten zij niet beter te doen dan het
slachtoffer met enkele geweerschoten af te maken. Rechercheurs
tenslotte, die het vorenbesproken onderzoek hebben uitgevoerd, zijn
ervan overtuigd dat met dit ene onderzoek het probleem van de
Britse dealers niet is opgelost. Nieuw onderzoek zou zeker weer
laten zien dat een aantal Engelsen in de stad nog zeer bedrijvig is
op het gebied van de illegale handel in verdovende middelen.