• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage XI – 3.2. De drugshandel

    3.2. De drugshandel

    Het drugsbeleid wordt in Nederland niet alleen gemaakt op het
    niveau van het rijk. De afzonderlijke gemeenten ontwikkelen binnen
    landelijke kaders ook hun eigen beleid. De nationale
    wetgevingsprocedure is log en tijdrovend, de speelruimte van de
    centrale overheid wordt door de internationale verdragen beperkt.
    Maar op het niveau van de gemeenten, waar men daadwerkelijk wordt
    geconfronteerd met overlast in de buurt en met de vraag om medische
    en andere hulp, is het mogelijk om flexibel en pragmatisch te werk
    te gaan. Het opportuniteitsbeginsel vormt de basis waarop binnen
    het zogenaamde driehoeksoverleg beslissingen kunnen worden genomen
    die zulk een werkwijze mogelijk maken. Maar ook de financiering van
    de drugshulpverlening wordt als beleidsinstrument gebruikt.
    Amsterdam liep in de jaren zestig voorop met het feitelijk gedogen
    van het gebruik van hash en marihuana. Er kwamen coffeeshops waar
    zogenaamde huisdealers werden toegelaten. Andere grote steden
    volgden. Zo werd het beleid dat in de grote steden was ontwikkeld,
    langzamerhand verheven tot nationaal beleid. Een belangrijke pijler
    daarvan is dat een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen hard en
    soft drugs. Het is een verschil dat buitenlanders vaak ontgaat,
    maar door het beleid op dit verschil af te stemmen, wordt
    geprobeerd de circuits van beide gebruikerscategorien te scheiden.
    Dat is goed gelukt. Een andere pijler waarop het Nederlandse beleid
    is gebaseerd, is het onderscheid tussen het gebruik van drugs en de
    handel daarin. Dit onderscheid is gebaseerd op de acceptatie van
    een gebruikersmarkt die in wezen goedmoedig is en een uitvloeisel
    van de vrije jaren zestig. Hier openbaart zich echter ook volop de
    tegenstrijdigheid van het gevoerde beleid: de handel in een goed
    waarvan het gebruik wordt toegestaan, wordt fel bestreden.

    Hoe dan ook, ook Amsterdam maakte zijn eigen drugsbeleid en
    legde de uitgangspunten hiervan in 1992 nog weer eens neer in een
    officile publikatie: Het Amsterdamse drugsbeleid. Het
    bestaat uit een mengsel van preventieve en ontmoedigende
    maatregelen, alsmede een gesorteerd aanbod van hulp. Er is een
    methadon-programma, een Aids-preventiebeleid, er is een veelheid
    van projecten die zich richten tot speciale categorien gebruikers
    (straatjunks, heroneprostitues, etcetera). En opmerkelijk is ook
    dat het Amsterdamse beleid wordt gedragen door veel
    wetenschappelijk onderzoek (waarbij het Instituut voor Sociale
    Geografie van de Universiteit van Amsterdam zich onderscheidt). De
    studies over drugsgebruik zijn hier niet onmiddellijk van belang,
    die over de handel zijn dat wel. Vooral Korf en De Kort (1990) en
    Korf en Verbraeck (1993), verbonden aan het Criminologisch
    Instituut Bonger van de zelfde universiteit, hebben onderzoek
    hiernaar gedaan. Hun publikaties zijn hier zeer bruikbaar.

    3.2.1. Amsterdam: een wereldmarkt voor verdovende
    middelen

    De Nederlandse consumentenmarkt bestaat volgens de Amsterdamse
    drugsexpert August de Loor op grond van zijn ervaringskennis uit
    700.000 Nederlanders die regelmatig hash of marihuana roken,
    200.000 regelmatige amfetaminegebruikers, 200.000 cokesnuivers,
    200.000 XTC-pillenslikkers en 10 15.000 herone-gebruikers. Wat
    zulke aantallen precies waard zijn is altijd moeilijk vast te
    stellen bij een produkt dat niet legaal is, maar zij geven in ieder
    geval iets aan van de orde van grootte. Daarbij moeten de vele
    drugstoeristen worden geteld die speciaal naar Nederland komen om
    drugs te kopen of die ze tijdens hun vakantie eens proberen. De
    consumentenpopulatie is compleet als daar nog eens de grote
    buitenlandse klantenkring (voornamelijk in Belgi, Frankrijk,
    Spanje, Itali, Duitsland, Engeland, Scandinavi, Oost-Europa, de
    Verenigde Staten en Canada) wordt bijgeteld. Boekhoorn en anderen
    (1995) schatten de huidige jaaromzet van cannabis voor binnenlandse
    consumptie op 0,8 miljard, de opbrengst van de export op 1,8
    miljard, die van de doorvoerhandel op 3,9 miljard en die van de
    internationale handel die buiten Nederland omgaat op 12,5 miljard
    gulden. De totale jaaromzet aan cannabis voor heel Nederland is
    daarmee 19 miljard gulden. Als hier de opbrengst van de handel in
    alle andere drugs nog eens bij wordt geteld, wordt dit bedrag nog
    veel hoger. Handel in drugs vormt een van de belangrijkste en
    snelst groeiende sectoren van de Nederlandse economie. Amsterdam
    neemt van deze handel een deel voor haar rekening dat haar
    relatieve grootte ver te boven gaat. De prevalentiecijfers (aantal
    drugsgebruikers per 100 of 1.000 inwoners) zijn in Amsterdam in
    alle metingen hoger dan gemiddeld in Nederland. Op grond van een
    enqute onder de Amsterdamse bevolking van 12 jaar en ouder in 1990,
    stelden Sandwijk, Cohen en Musterd (1991) dat een kwart van deze
    populatie wel eens cannabis heeft gebruikt, ruim 5% cocane, 4%
    amfetamine en 1,3% XTC-pillen. Een betere maat om de omvang van de
    markt te bepalen is evenwel de prevalentie per maand. Cohen vond in
    een recente en nog niet
    gepubliceerde steekproef van 4.000 Amsterdamse respondenten van
    twaalf jaar en ouder een prevalentie van 6,8% voor cannabis in
    1994. Korf en Verbraeck (1993: 233) voegden daar op grond van hun
    eigen onderzoek nog eens 4.000 heroneverslaafden aan toe. In
    kringen van het Amsterdamse stadsbestuur circuleert een
    totaalcijfer van 7.000 verslaafden.

    Een belangrijk deel van deze consumenten doet aan
    zelfvoorziening. Zij continueren het initiatief van de
    experimentele gebruikers uit de jaren zestig en zeventig. Cannabis
    namen dezen mee van vakantie of zij maakten daarvoor regelmatig
    tochtjes. Cocane werd in kleine hoeveelheden meegenomen door
    zeelieden uit Zuid-Amerika. Herone werd gebruikt door Chinese
    opiumschuivers en enkele Hollanders. Nu zijn er nog steeds van
    zulke gebruikers die in hun eigen behoefte voorzien via dealers
    waar zij al jarenlang contact mee hebben en die, al naar gelang de
    voorkeur van hun klanten, bepaalde bronlanden bezoeken. Het gebruik
    van drugs door deze groep is genormaliseerd (Grund, 1993). Zij
    betrekken hun dope ook wel van bekende handelaren op vaste plaatsen
    in de stad (Grapendaal, Leuw en Nelen, 1991). Deze cultuur van
    zelfvoorziening is verreweg het minst van alle vercommercialiseerd.
    Voor deze toestand is het Nederlandse drugsbeleid eigenlijk
    ontworpen. Maar ondertussen is de situatie sterk veranderd. Thans
    bestaat de zelfvoorziening vooral in de teelt van nederwiet. In
    1993 heeft de CRI zelfs alarm geslagen over de opkomst van
    grootschalige teelt van hennepprodukten op het Nederlandse
    platteland. De dienst schatte de jaaropbrengst toen al op 20 ton en
    daarmee was hennep het snelst groeiende Nederlandse commercile
    produkt! Jansen (1993) rekende op grond van een eigen enqute voor
    dat er nog eens een even grote produktie wordt gehaald door talloze
    kleine binnentelers voor eigen gebruik. Hij schatte de totale
    Nederlandse nederwiet-produktie op 40 ton per jaar en becijferde
    dat de explosieve groei van dit nieuwe produkt een
    importsubstitutie moet opleveren van maar liefst een half miljard
    gulden per jaar. Het antwoord op de vraag: waarom juist in
    Nederland de teelt van een nieuw, zeer hoogwaardig produkt zo’n
    hoge vlucht nam, luidt: omdat zij wordt gedragen door een
    belangrijke sector van de legale economie. Nederland staat in de
    wereld bovenaan met de ontwikkeling van tuinbouw-technieken. En de
    teelt van nederwiet is gaan floreren toen deze aparte vrucht van
    landbouwonderzoek te koop werd aangeboden in winkels voor
    tuindersbenodigdheden. Jansen noemde nederwiet dan ook een
    democratisch genotmiddel. Bij alle bekommernis over uit de hand
    gelopen drugsmisbruik, over overlast in de omgeving van coffeeshops
    en over angstwekkend gegroeide georganiseerde misdaad, moeten we
    niet vergeten dat deze aanzienlijke vorm van zelfvoorziening
    betrekkelijk probleemloos functioneert.

    Een andere categorie van consumenten is aangewezen op de
    drugsdetaillisten. Dit zijn voor een deel Amsterdammers,
    maar verder ook Nederlandse kopers die van elders komen en zeker
    ook buitenlandse (drugs-)toeristen; de laatste groep komt af op de
    betere Nederlandse kwaliteit en de lage prijzen. De locatie van
    deze markt hangt af van de wijze waarop de overheid de handel in
    het betreffende middel tegemoet treedt. Nadat de heronecafs waren
    gesloten, werd de herone op straat verhandeld en in de beslotenheid
    van woonkamers, en dat geldt ook voor coke en amfetamine. De oude
    garde van Amsterdamse heronegebruikers vertelde aan Van Gemert
    (1988: 100) hoeveel prettiger het ooit was toen de Chinezen nog in
    de handel zaten. Ze kwamen steevast tot de conclusie dat de
    Surinamers het verpest hadden (vergelijk de geschiedenis van de
    Surinamers op de Kop van de Zeedijk in 3.2.3.2). Deze detailhandel
    is vrij uitgebreid, zit ingewikkeld in elkaar en levert een enorme
    werkgelegenheid op. Van Gemert die in het midden van de jaren
    tachtig de scene op de Zeedijk en in de Damstraat observeerde,
    stelde vast dat daar hashdealers rondlopen, maar ook heronedealers,
    cokedealers, speeddealers, tripsdealers, loopjongens,
    pillenverkopers, tussendealers, pakjesdragers, dopeverkopers,
    wachtposten, etcetera. Grapendaal et al. (1991) signaleerden
    ook nog een bijzondere functie ten behoeve van buitenlandse
    klanten: makelaars. De donkere stegen die uitkomen op de Zeedijk en
    zeker ook de scene op de Gelderse kade zijn voor onbekenden zo
    bedreigend dat zij de meer open en verlichte Oude Hoogstraat (met
    de pillenbrug) opzoeken. Daar laten zij zich door makelaars
    begeleiden die ervoor zorgen dat de klanten niet worden
    bestolen.

    De meeste detailhandel in drugs vindt duidelijk en
    overzichtelijk plaats in de coffeeshops waar hash en marihuana
    worden verkocht. Vanaf het einde van de jaren zeventig, toen als
    gevolg van het Amsterdamse gedoogbeleid de cannabishandel de winkel
    in kon gaan (de eerste coffeeshop met dezelfde naam aan het
    Rusland geldt als de moeder van alle coffeeshops), is hun
    aantal explosief gegroeid. In de binnenstad van Amsterdam groeide
    hun aantal van 10 in 1980 tot ruim 350 in 1990; in 1994 werden er
    voor heel Amsterdam in totaal 452 zaken geteld waar soft drugs
    waren te verkrijgen (Bieleman et al., 1995). Coffeeshops
    vormden een tijd lang zelfs veruit het sterkst groeiende segment
    van de horeca. De concurrentie is echter groot en de opbrengsten
    zijn lang niet overal florissant. Jansen telde een eredivisie van 6
    hele grote coffeeshops (of een keten zoals The Bulldog), 13 tot 16
    middelgrote bedrijven en een heleboel kleine shops, die het hoofd
    slechts boven water kunnen houden door de nevenverdiensten van een
    speel- of gokautomaat, of door ook alcohol te verkopen. De
    allergrootste shops dateren nog uit de beginjaren van deze
    detailhandel en dat wijst aan de top althans op een stabiele
    marktordening. Is deze geforceerd of natuurlijk? In het hoofdstuk
    over de horeca ( 4.2) gaan we daar nader op in. De coffeeshops
    worden gedoogd wanneer zij geen verkoop in hard drugs toelaten
    en dat heeft in het begin van de jaren tachtig aanleiding gegeven
    tot harde acties (van zogenaamde afsmijters) binnen de branche zelf
    om ze van hard drugs vrij te maken. Ook de politie waakt
    voortdurend over deze scheiding van de circuits van hard en soft
    drugs (die immers de kern vormt van de Hollandse aanpak), maar zij
    treft bij de vele controles bijna nooit hard drugs aan. Toch is het
    niet zo gek te veronderstellen dat juist de onderste laag van de
    coffeeshops door uitbreiding van het aanbod met hard drugs probeert
    te overleven. Maar nogmaals: die worden weinig gevonden. De vele
    coffeeshops laten overigens met hun variatie aan namen heel goed
    zien welke uiteenlopende subculturen in de wereld van de
    cannabisgebruikers worden aangetroffen: romantische verwijzingen
    naar de jaren zestig (Aquarius, Flower Power); het etnische circuit
    (Deniz, Arzum, Sheba); de Amerikaanse scene (Speak Easy, Hard Rock
    Cafe, Miami Split); het gevoel van uitzinnigheid (Big Fun, Dutch
    Delight, Starlight); het kunstatelier (Karel Appel, Picasso);
    kinderlijk uitdagend (Zwabbertje, Smoosie, Whoopi, ‘t Kereltje). De
    verscheidenheid van stijlen doet de buitenstaander ook versteld
    staan: trendy, hippie, hard rock, chic, Turks, India-look,
    USA-look, acid house, Surinaams, Postmodern, Rasta, Afro. En er is
    natuurlijk ook de buurtcoffeeshop.

    De coffeeshops staan niettemin voortdurend onder verdenking.
    Niet alleen zou er ook coke worden verhandeld, er komen eveneens
    klachten van buurtbewoners over overlast. Verder zouden de
    coffeeshops zich bezig houden met de export van drugs. En verkopen
    zij drugs aan minderjarigen? De hulpverleners spreken daarenboven
    over een toenemend aantal hashverslaafden. In een brief van de
    Amsterdamse politie d.d. 30 november 1987 worden voor het eerst de
    voorwaarden genoemd die vanaf 1992 landelijk te boek staan als de
    zogenaamde AHOJ-G-criteria. Er wordt niet vervolgd als er geen
    openlijke reclame wordt gemaakt, als er geen hard drugs worden
    aangeboden, als de openbare orde niet wordt verstoord en als
    jongeren onder de 16 jaar de toegang wordt geweigerd. De
    coffeeshops kunnen worden aangepakt op grond van een
    leefmilieuverordening en daartoe kan thans de burgemeester
    besluiten zonder tussenkomst van justitie. Op last van de
    burgemeester zijn in 1990 op zulke gronden al 38 coffeeshops
    gesloten, in 1991 26 stuks, in 1992 46 en in 1993 48. Het effect
    daarvan is per saldo dat nu nog maar 200 coffeeshops over zijn en
    blijkens een nota van de burgemeester van maart 1995 ligt het
    inderdaad in de bedoeling dat aantal tot minder dan 200 terug te
    dringen. August de Loor, directeur van het Adviesbureau Drugs,
    bracht in 1994 verslag uit van zijn rondgang langs 115 coffeeshops.
    Bestaat er werkelijk reden om de branche als geheel in een kwaad
    daglicht te stellen? De Loor vond het Amsterdamse politieoptreden
    zwaar overdreven en gaf een somtijds idyllische beschrijving van
    het interieur en de sfeer die hij in tal van aardige
    etablissementen aantrof. Zeker, er waren problemen, maar de door
    hem bezochte zaken hielden zich doorgaans voorbeeldig aan de
    gestelde eisen (De Loor, 1994). Zou het kunnen zijn dat ook andere
    motieven meespelen om ze te sluiten dan de overlast op straat,
    etcetera? Bijvoorbeeld de aanwezigheid van georganiseerde misdaad?
    De coffeeshop-eigenaren, althans een klein deel daarvan (100 van de
    in totaal 1.500 in Nederland), heeft zich verenigd in de Bond voor
    Cannabis Detaillisten met de bedoeling zich van het criminele odium
    te ontdoen en een pressure group op te bouwen die het sluiten van
    de coffeeshops tegen zal gaan. In een verklaring (Het Parool
    15.1.1994) wijst deze bond er fijntjes op dat met het agressieve
    sluitingsbeleid van de Amsterdamse gemeente de werkgelegenheid van
    5.000 tot 10.000 mensen in gevaar komt. Hij stelt het
    gemeentebestuur voor hetzelfde dilemma als de burgemeester van
    Napels die er toch maar vanaf zag om de straatverkopers van
    ongebanderolleerde sigaretten aan te pakken omdat dit tienduizenden
    mensen werkloos zou maken.

    De groothandel in drugs is, welhaast per definitie, geheel in
    handen van de georganiseerde misdaad. Gebruik van drugs wordt
    immers tot een zeker quantum gedoogd, terwijl de handel daarin hard
    wordt aangepakt. Als we georganiseerde criminaliteit definiren als
    handel in illegale goederen, dan hoort de internationale
    drugshandel daar dus zonder meer toe. En nu de handel op dit niveau
    niet door de overheid kan worden gereguleerd, gebeurt dat door het
    milieu zelf. De groothandel in drugs is dan ook een wereld vol
    list, bedrog en geweld. En hiermee wordt aan het tweede vereiste in
    onze definitie voldaan om de coke- en herone-importeurs, de
    hashboeren en de pillen- en speedfabrikanten, zonder meer te
    kwalificeren als plegers van georganiseerde misdaad. Maar waarom
    heeft Amsterdam zich dan ontwikkeld tot een wereldmarkt voor
    verdovende middelen, althans een markt waarop heel de wereld zaken
    komt doen? Afgezien van het gevoerde beleid is het natuurlijk zo
    dat de verkeersgeografische ligging van de stad haar geschikt maakt
    om niet alleen een centrum te vormen van detailhandel, maar ook van
    import en distributie van grote partijen. Door de zeehaven en de
    luchthaven alsmede het uitstekende wegennet is Amsterdam verbonden
    met de hele wereld. Een deel van de internationale drugstransporten
    wordt zelfs vanuit Amsterdam geregeld zonder dat deze Nederland
    aandoen. Voor de drugs die wel het land worden binnengebracht zijn
    er loodsen, kantoren, fabriekshallen voorhanden om de zaak op te
    slaan. Deze ruimten bevinden zich in de zones van de stad die we in
    .2.1 bij de topografie leerden kennen. Ze zijn evenwel ook te
    vinden in kleinere steden en dorpen in de wijde omtrek van
    Amsterdam. Verder heeft de stad de grootste en meest gevarieerde
    immigrantenbevolking van Nederland en herbergt in haar boezem
    infrastructuren die voor controle-instanties ondoorzichtig en
    lastig doordringbaar zijn en waarlangs zowel de groothandel in
    drugs als de verdere distributie ervan vrij ongemerkt kunnen
    verlopen. Voor de oorspronkelijke Amsterdamse handelaren is vooral
    de groothandel in hash nog steeds
    van belang. Thans is evenwel ook de fabricage van synthetische
    drugs in opkomst. Korf en Verbraeck (1993) konden met hun
    interviews in het Amsterdamse cannabismilieu tot het middenniveau
    in de handel komen en troffen daar enkele overblijvenden aan van de
    flower power-periode, wat oude penose (soms reeds geruime
    tijd gepensioneerd), nieuwe zakenlieden, ondernemers met een flink
    strafblad en twintigers die zich toeleggen op de teelt van
    marihuana. Deze indeling is een beetje raar, maar het geeft aan dat
    we op dit niveau van handel met een bont gezelschap te maken
    hebben. De XTC-handelaren die ze ondervroegen, waren ook allemaal
    van oorsprong Nederlanders. Ze waren jonger dan de handelaren in
    cannabis en het viel op dat de meesten een goede opleiding hadden
    genoten.

    3.2.2. De rol van Nederlandse drugshandelaren

    Wanneer men zich nu een beeld wil vormen van Nederlandse groepen
    die vanuit Amsterdam een min of meer belangrijke rol spelen in de
    internationale drugshandel, dan is het niet mogelijk die hier in de
    volle omvang te schetsen. De reden hiervan is dat in de voorbije
    jaren geen energie is gestopt in zulk een algemene analyse van de
    toestand. Er is prioriteit gegeven aan het onderzoek van slechts
    enkele van de groepen die in dit verband een vooraanstaande positie
    innemen. Maar ook die kunnen niet allemaal volledig in beeld worden
    gebracht.

    Hierna zal eerst een beeld worden geschetst van de bedrijvigheid
    van twee Amsterdamse groepen die zich vooral na de dood van
    Bruinsma duidelijk hebben geprofileerd als belangrijke medespelers
    op de internationale drugsmarkt in de stad. In zekere zin gaat het
    hier om gewone criminele groepen: hun voornaamste doel was/is niet
    meer en niet minder dan om zoveel mogelijk munt te slaan uit hun
    illegale activiteit en dus probe(e)r(d)en zij deze activiteit zo
    groot en zo goed mogelijk te organiseren. Een ander doel was/is er
    niet, laat staan dat er een hele bijzondere organisatie voor werd
    opgebouwd. Hierin onderscheiden zij zich dan ook van de derde groep
    die hierna apart zal worden besproken: de Hells Angels. In het
    landelijke rapport over de rol van autochtone groepen in de
    georganiseerde criminaliteit van Nederland wordt uitvoerig belicht
    waarom in dit verband niet om de Hells Angels heen kan worden
    gegaan. Gewoon omdat deze beweging met name in Noord-Amerika een,
    op zijn zachtst gezegd, opmerkelijke rol speelt in het bedrijven
    van georganiseerde criminaliteit. Maar men verlieze ook niet uit
    het oog dat in de Amsterdamse Randstad-inventarisatie uit 1991 deze
    beweging ook reeds werd gedefinieerd als een harde kern van
    georganiseerde criminaliteit. En dus ligt het voor de hand om,
    zeker waar het Amsterdamse chapter van de Hells Angels
    functioneert als de spil van deze beweging in Europa, te bekijken
    in hoeverre ook deze afdeling betrokken is bij de organisatie van
    drugshandel, de toepassing van protectie, etcetera. Overigens zij
    bij het vorenstaande aangetekend dat de twee gewone Amsterdamse
    groepen, waarvan eerder sprake was, k figureren in het algemene
    rapport in deze serie over de rol van autochtone groepen in de
    Nederlandse georganiseerde criminaliteit. In dat rapport wordt de
    beschrijving van hun organisatie en werking gebruikt als een middel
    om de top van de (autochtone) georganiseerde criminaliteit in
    Nederland zo concreet mogelijk in beeld te brengen.

    3.2.2.1. De drugsgroothandel: een algemene typering
    De Hollandse drugsgroothandel in Amsterdam valt niet via de
    beschrijving van n enkele criminele groep te typeren. Daarvoor zijn
    de verschillen tussen de betrokken groepen te groot. Om deze reden
    is er hier voor gekozen om twee groepen als het ware tegen elkaar
    af te zetten: n die in dit verband tot de kleinere groepen moet
    worden gerekend (A) en n die tot de grootste behoort die in dit
    verband in Nederland actief zijn (B). Zo kunnen niet alleen de
    verschillen tussen deze twee groepen scherper worden gemarkeerd,
    maar worden als het ware ook de uiteinden van een continum in beeld
    gebracht waarop al die andere Amsterdamse groothandelsgroepen
    zouden kunnen worden gepositioneerd. Overigens kan – om
    misverstanden te voorkomen – worden opgemerkt dat groep A in het
    landelijke rapport over autochtone criminele groepen wordt
    aangemerkt als een enkelvoudige drugsgroothandelsgroep en groep B
    als een meervoudige drugsgroothandelsgroep. 3.2.2.1.1. De
    organisatie van de groepen

    Kijken we eerst naar de organisatie van de beide groepen. Wat
    zien we dan in grote lijnen? Groep A wordt duidelijk geleid door n
    man. Maar deze kan voor de organisatie van zijn drugstransporten
    uit (Noord-)Afrika en Zuid-Europa, voor de opslag en distributie
    van de grote(re) partijen in Nederland, voor de afwikkeling van de
    bijbehorende financile kwesties, etcetera rekenen op de medewerking
    van zo’n vijf personen; speciaal voor de oplossing van meer
    gecompliceerde financile vraagstukken doet hij desnoods beroep op n
    of meer specialisten/geldschieters. Verder telt de inner
    circle
    nog n twee figuren die, omdat
    zij veelvuldig in de buurt van de baas vertoeven, ook belangrijk
    lijken te zijn, maar in wezen zijn zij niet meer dan klusjesmannen
    en boodschappenjongens. Om de import, doorvoer, distributie en
    afrekening van partijen drugs daadwerkelijk te realiseren, heeft
    zich rond de harde kern gaandeweg een vrij brede zoom van allerlei
    kleine ondernemers en vakkundige, maar ook ongekwalificeerde
    handlangers gevormd, alles bij elkaar misschien zo’n 30 40 man.
    Hierbij moet zeker worden gedacht aan een vijftal transporteurs,
    die zonodig ook loodsen en vrachtwagens bij andere bedrijven kunnen
    versieren, twee figuren die zowel in wagens als in panden
    stashes kunnen fabriceren, en aan drie vechtjassen die naar
    onwillige klanten als incasseerders optreden. Maar tot deze brede
    kring van personen kunnen ook worden gerekend: op afroep
    beschikbare vrachtwagenchauffeurs, mensen die zowel in Nederland
    als in het buitenland bij de afnemers het geld ophalen, en figuren
    die weten waar en hoe de inkomsten nog veilig kunnen worden
    gewisseld in de benodigde valuta en eventueel weggesluisd naar
    banken elders in de wereld. Overigens wordt gezegd dat de groep in
    kwestie voor de financiering van echt grote partijen soms ook
    terugvalt op (een van) de allergrootste drugshandelaren van
    Nederland. Zoals zij in een aantal andere gevallen de financile
    risico’s spreidt door een (allochtone) criminele groep die nog
    roots in het belangrijkste bronland heeft, te laten
    participeren in de onderneming.

    Natuurlijk wordt deze groep samengehouden door het economische
    belang dat al haar leden – de een natuurlijk meer dan de ander –
    hebben bij de illegale handel die wordt bedreven. Maar daar blijft
    het ook in dit geval niet bij. In de eerste plaats niet omdat er
    tussen ettelijke sleutelfiguren in de groep familiale relaties
    bestaan, zodat er als vanzelf sprake is van een zekere sociale
    loyaliteit ten opzichte van elkaar. In de tweede plaats niet omdat
    er door de groepsleiding duidelijk met sancties wordt gewerkt. Zo
    werd een van de transporteurs die wilde stoppen, er met geweld van
    afgehouden om dit te doen. Maar ook toen een van de handlangers van
    de allochtone compagnons dacht dat hij met een loos praatje over
    een rip-deal een deel van een partij stiekem achterover kon
    drukken, werd er met zoveel (dreiging met) geweld tegen hem te keer
    gegaan, dat al snel het verschuldigde geldsbedrag alsnog op tafel
    kwam.

    In vergelijking met deze groep A ziet groep B er in bepaalde
    opzichten heel anders uit. Om onderlinge verschillen – in termen
    van hun organisatie – kernachtig aan te duiden, zou ietwat
    overtrokken kunnen worden gesteld dat groep A in wezen niet meer
    voorstelt dan n van de 5, 6, 7 werk-groepen binnen groep B. Maar
    deze vergelijking gaat op bepaalde punten natuurlijk mank. Want
    essentile taken in de sfeer van bijvoorbeeld de financile
    huishouding en van de corruptieve relaties met overheden, worden
    vanzelfsprekend door de leiders van beide groepen zoveel mogelijk
    zelf behartigd. Maar welke zijn – naast deze gelijkenis – dan meer
    precies de verschillen die in dit verband spelen?

    Zoals uit het voorgaande al kan worden opgemaakt, vormt groep B
    een veel omvangrijkere organisatie. Op het eerste oog komt dit
    verschil vooral tot uitdrukking in de aard en omvang van de
    persoonlijke staf van de man die algemeen wordt beschouwd als de
    topman van de hele organisatie. Het gaat in dit geval niet meer om
    n of twee klusjesmannen, maar ook om bodyguards, chauffeurs en
    beheerders van woningen en bedrijfspanden, alles bij elkaar zo’n
    man of tien. Belangrijker is echter de slechter zichtbare
    werkelijkheid hierachter, namelijk dat de man aan de top in grote
    lijnen de activiteiten van zo’n 5, 6, 7 werk-groepen – zoals ze
    hiervoor werden genoemd – regisseert. Hierbij gaat het om criminele
    groepen, in enkele gevallen beter getypeerd als cliques rondom n of
    twee aanvoerders, die weliswaar worden aangestuurd door de topman,
    maar binnen het grofweg aangegeven kader doen en laten wat ze
    willen, en daarbuiten ook best nog allerlei eigen handeltjes mogen
    drijven. Hun relatie tot de centrale voorman is dan ook per
    definitie diffuus en dus, zeker voor buitenstaanders, verwarrend.
    En dat houdt die man ook graag zo, denkt de politie. Want hoe
    ondoorzichtiger die verhouding is, des te moeilijker valt te
    bewijzen dat hij de grote man van de criminele organisatie is. Hij
    vermijdt dus zoveel mogelijk directe persoonlijke contacten met
    zijn aanvoerders en opereert het allerliefst ver achter de
    schermen. Hiermee bewerkstelligt hij als vanzelf – wat de leider
    van groep A ook doelbewust meer en meer is gaan nastreven – dat er
    materieel, en dus ook bewijsrechtelijk, een grote afstand bestaat
    tussen de strafbare feiten die daadwerkelijk worden gepleegd en
    zijn strategische rol bij het creren van het kader dat het begaan
    van die misdaden mogelijk maakt. Overigens is het zo dat de
    onderscheiden cliques natuurlijk wel in grote lijnen van elkaar
    weten waar ze mee bezig zijn, maar in de dagelijkse praktijk vrij
    los van elkaar opereren. In het verlengde van deze laatste
    opmerking past het om erop te wijzen dat de bedoelde werk-groepen
    ieder voor zich, maar ook met z’n allen, een beroep kunnen doen op
    tal van kleinere bedrijven en grotere figuren om hun klussen te
    klaren. En omdat het ook hier vr alles om drugshandel gaat, moet
    opnieuw worden gedacht om transportondernemingen, handelsfirma’s,
    koeriers, beheerders van opslagruimten, geldlopers, enzovoort. Al
    met al kan deze kring van mensen goed 100 tot 150 personen tellen.
    En de meer gespecialiseerde ondersteuning is navenant natuurlijk
    ook importanter dan die van groep A. Bij groep B praten we niet
    meer over de hulp van een enkele juridisch deskundige en verder wat
    incidentele contacten met andere raadgevers, maar over hechte
    relaties met bepaalde (advocaten- en notaris)kantoren, en daarnaast
    vaste connecties met o.a. een garagebedrijf, een reisbureau, een
    communicatiecentrum en de medische wereld. Dat dit voor een
    criminele organisatie die wereldwijd opereert allemaal vitale
    relaties en connecties zijn, behoeft geen betoog.
    Verder is het ook bij groep B zo dat op beperkte schaal familiale
    relaties voor enige samenhang tussen sommige van de samenstellende
    delen zorgen, maar dat daarnaast – en natuurlijk naast het
    gemeenschappelijke economische belang – ook positieve en negatieve
    sancties als belangrijke bindmiddelen fungeren. Aan de ene kant
    worden loyale medestanders ruimhartig beloond en wordt er voor hun
    directe omgeving goed gezorgd wanneer ze in de problemen – lees:
    het politiebureau of de gevangenis – zitten. Aan de andere kant
    worden gebrek aan loyaliteit en dus zeker regelrechte tegenwerking
    met harde hand afgestraft. In dit geval blijft de afstraffing
    hiervan bij herhaling niet beperkt tot een min of meer ernstige
    mishandeling van de betrokkene, maar staat zij gelijk aan diens
    liquidatie. Een redelijke schatting van het aantal liquidaties dat
    in de voorbije (vijf) jaren door heel de organisatie heen is
    uitgevoerd, leidt tot het aantal van meer dan tien, zo goed als
    allemaal Nederlanders.

    Tot slot is het niet overbodig om erop te wijzen dat de weinig
    doorzichtige structuur van de organisatie van beide groepen niet
    zonder meer als een zwak punt mag worden aangemerkt. Een dergelijke
    beoordeling van de situatie berust immers op een bureaucratische
    normstelling die voor criminele groepen helemaal niet geldig is.
    Zoals hiervoor al even werd aangehaald, is de ondoorzichtige opbouw
    van zulke groepen juist uitermate functioneel: zij vormt een
    belangrijke bescherming tegen doeltreffend overheidsoptreden.
    Daarenboven stelt hun flexibele organisatie criminele groepen in
    staat om heel snel in te spelen op veranderingen in hun omgeving –
    hetzij de markt waarop zij actief zijn, hetzij de overheid
    waartegen zij zich verzetten. En tenslotte vergroot een dergelijke
    organisatie enorm de mogelijkheden om snel en vertrouwelijk
    kortsluiting te maken met andere internationaal opererende
    criminele organisaties.

    3.2.2.1.2. De werking van hun drugshandel
    Groep A handelt hoofdzakelijk in hash. Die wordt in samenspraak met
    de allochtone compagnons rechtstreeks in het bronland opgehaald,
    dan wel in een voor haar wat veiliger land in de buurt. Partijen
    die voor landen als Canada en Engeland zijn bestemd, gaan hier
    rechtstreeks per schip naar toe. Partijen die voor de binnenlandse
    markt of voor de aangrenzende landen zijn bestemd, worden in
    Nederland op n of meer plaatsen verborgen. In Nederland worden
    delen van de partijen zo snel mogelijk – bij voorkeur met eigen
    vervoer – doorgestoten naar een vijf-tal netwerken van coffeeshops,
    geconcentreerd in het Westen van het land. Delen van partijen die
    voor Belgische, Duitse of Deense afnemers zijn bestemd, worden door
    toedoen van geroutineerde Nederlandse intermediairs zo snel
    mogelijk over de grens gebracht. Om het risico dat partijen door de
    overheid respectievelijk concurrerenten worden onderschept nog te
    verkleinen wordt er onder meer veelvuldig gewisseld van
    bewaarplaatsen en wordt er regelmatig gebruik gemaakt van
    huurauto’s. Het ligt overigens voor de hand dat de invoer en
    distributie van de hard drugs (herone) waarin de groep op veel
    kleinere schaal handelt, op een soortgelijke manier is
    georganiseerd. Er is wel sprake van dat de groep ook een beetje in
    de vuurwapenhandel zit, maar er is geen zicht op de manier waarop
    die eventueel in elkaar steekt. Groep B bedrijft de drugshandel –
    geografisch gezien – op een heel wat internationaler niveau dan
    groep A. In haar geval worden er geen zaken meer gedaan met, al bij
    al, n enkel land, maar zowel met landen in het Midden-Oosten en Azi
    als in Zuid-Amerika. De contacten met de leveranciers verlopen
    deels via hun vertegenwoordigers in Amsterdam, deels meer
    rechtstreeks met leden van de betrokken organisaties in de
    bronlanden zelf of elders in de wereld – hetzij in Europa, hetzij
    in de Verenigde Staten, hetzij in Zuid-Amerika. Het spreekt
    welhaast voor zichzelf dat een deel van de drugs, vooral hash en
    cocane, helemaal niet in Nederland terechtkomt maar direct wordt
    getransporteerd respectievelijk (in containers, tussen allerhande
    legale goederen in) wordt verstuurd naar de afnemers buiten
    Nederland. Een ander deel wordt wel naar Nederland overgebracht en
    vanuit allerlei bergplaatsen in en rond Amsterdam ofwel doorgevoerd
    naar de omringende landen ofwel doorgesluisd naar coffee-shops,
    ketens van coffeeshops, in eigen land. Een belangrijk verschil met
    groep A is evenwel dat groep B ook zelf beschikt over een aantal
    (horeca)gelegenheden waar drugs (kunnen) worden verhandeld. In haar
    geval is de verticale integratie van criminele activiteiten dus een
    hele stap verder gerealiseerd dan in het geval van groep A.

    In aansluiting op het vorenstaande mag bij groep B natuurlijk
    niet de taalverdeling tussen de onderscheiden werk-groepen uit het
    oog worden verloren. Volgens kenners bestaat deze erin dat elk van
    deze groepen, cliques, n of meer van de lijnen in deze drugshandel
    verzorgt, of er in elk geval voor zorgt dat de afspraken die de
    topman met de leveranciers en de grote afnemers maakt, metterdaad
    worden uitgevoerd. En er dus voor zorgt dat de handel zo veilig
    mogelijk wordt ingeladen, vervoerd en afgeleverd. Fouten die in dit
    traject worden gemaakt en die verlies van partijen tot gevolg
    hebben, worden wel met geldstraffen beboet. Maar, zoals gezegd, de
    uitvoerende cliques werken niet alleen voor de topman, maar hebben
    de vrijheid ook voor eigen rekening te opereren. Om wat voor
    criminele activiteiten het hier allemaal gaat, is niet zo heel
    duidelijk. Voor een belangrijk deel houden zij echter ook verband
    met de drugshandel. Een van deze groepen speelt echter ook een
    belangrijke rol in de internationale wapenhandel. Dit is meer dan
    eens onomstotelijk vastgelegd. Niet toevallig is het ook deze groep
    waarbinnen een uiterst gewelddadig subcultuurtje tot
    ontwikkeling is gekomen.
    De omzet die groep A realiseert is zeker niet gering. Na aftrek van
    alle kosten resteert er op jaarbasis al vlug een vrije winst van 10
    tot 20 miljoen gulden. Dit geld wordt voor een belangrijk deel
    genvesteerd in onroerend goed dat verder niets van doen heeft met
    welke vorm van illegale handel dan ook. Voor een ander belangrijk
    deel wordt het gestopt in de aankoop respectievelijk oprichting van
    enkele internationaal opererende bedrijven. Deze bedrijven liggen
    helemaal in de persoonlijke interessesfeer van de topman van de
    groep, maar worden ook gebruikt om de herkomst van drugsgelden te
    verdoezelen; wellicht zijn zij ook bedoeld als een investering voor
    de tijd dat de drugshandel niet meer aan de orde is. Soms worden
    met de behaalde winst ook wel echt buitenissige dingen gedaan, met
    name in het verre buitenland. Zoals de participatie in de
    financiering van een belangrijk evenement en de verschaffing van
    een hoge lening tegen woekerrente. Met weinig succes overigens: in
    beide gevallen werd het geld verspeeld; de prijs die een nouveau
    riche
    kennelijk graag betaalt om in de grote wereld mee te
    tellen, is soms niet gering. Hoe de geldstromen tussen de
    drugshandel, het onroerend goed en de normale commercie lopen, valt
    betrekkelijk goed te reconstrueren. Om de eenvoudige reden dat
    belangrijke geldbedragen via kleinere kantoren van grote banken in
    binnnen- en buitenland op welbepaalde rekeningen worden
    gestort.

    De inkomsten die de drugshandel van groep B jaarlijks genereert,
    moeten een veelvoud van de inkomsten van groep A bedragen en in de
    honderden miljoenen lopen. Juist omdat deze groep ook in financieel
    opzicht zo internationaal opereert, is het niet zo eenvoudig om de
    precieze omvang van de winsten in te schatten en ook niet om de
    kanalen te traceren waarlangs de gelden worden weggesluisd. Zeker
    zo belangrijk is evenwel de vraag naar de besteding van deze
    omvangrijke financile middelen. Hiervoor werd al aangegeven dat zij
    voor een klein deel zeker zijn belegd in (horeca)gelegenheden in
    met name Amsterdam. En het is bekend dat er momenteel – met de hulp
    van bekenden in de betrokken branche – ook investeringen gebeuren
    in bedrijven in de landen om ons heen. Bij de aankoop van deze
    ondernemingen gaat het echter – anders dan bij groep A – om meer
    dan de witwas van gelden en een voorziening voor de oude dag. De
    betrokken ondernemingen moeten namelijk ook de infrastructuur
    opleveren voor een veilige en dus zo winstgevend mogelijke,
    organisatie van de drugshandel – van import tot en met distributie
    in West-Europa. Ook deze aanpak laat zien dat groep B niet alleen
    grootschaliger, maar ook heel wat zakelijker en strategischer
    opereert dan groep A. En dus is het geen wonder dat we hetzelfde
    zien bij de investeringen buiten de drugshandel. Die gebeuren niet
    in wat vastgoed en dure hobbies in Nederland, maar in hele vitale
    economische sectoren van een ver buitenland – haast buiten het
    zicht en zeker buiten het bereik van de Nederlandse overheid.
    Allicht betreft het hier een land waarin cruciale machtsgroepen en
    hun representanten zelf ook tot over hun oren in de drugshandel
    zitten en zodoende in staat zijn de natuurlijke rijkdommen van het
    land voor eigen rekening te exploiteren. 3.2.2.1.3. De actie tegen
    justitie en politie

    Het is van alle tijden dat misdadigers in hun werkwijzen
    allerhande maatregelen verdisconteren om uit handen van politie en
    justitie te blijven. Bij georganiseerde criminaliteit in de
    drugshandel is dit ook zo: drugs worden gemporteerd langs op het
    oog legale wegen, bewaarplaatsen worden regelmatig gewisseld, geld
    wordt via banken in het buitenland weggesluisd, enzovoort. Het
    principile verschil tussen gewone en georganiseerde criminaliteit
    is echter dat de groepen die deze laatste vorm van criminaliteit
    bedrijven, niet alleen meer of minder uitgekookte werkwijzen
    ontwikkelen om ongestraft hun gang te kunnen gaan, maar ook
    allerlei strategien hanteren om overheidsoptreden tegen hun
    misdaden te voorkomen en/of te blokkeren. In hoofdstuk 6 wordt veel
    dieper op deze problematiek van de toepassing van contrastrategien
    ingegaan. Maar omdat hun gebruik zo’n wezenlijk onderdeel vormt van
    het hele optreden van de groepen die in deze paragraaf centraal
    staan, is het aangewezen hier al iets te zeggen over dit cruciale
    aspect van hun georganiseerde criminaliteit. Waar gaat het in deze
    gevallen om?

    In de eerste plaats om de toepassing van contra-observatie.
    Hierbij moet vooral worden gedacht aan de vergaring van
    inlichtingen over de bewegingen die de politie in hun richting
    maakt. Informatie hierover stelt de betrokken groepen natuurlijk in
    staat om hun criminele praktijken met minder gevaar van
    overheidsingrijpen te organiseren. Concreet betekent dit vooral dat
    (leden van) de betrokken bijzondere politie-eenheden worden
    geschaduwd, maar ook dat wordt gepoogd hun onderlinge communicatie
    in kaart te brengen en, zo mogelijk, af te luisteren. Tot op zekere
    hoogte neemt deze contrastrategie ook wel de vorm van een werkwijze
    aan, namelijk wanneer de technici in kwestie worden ingeschakeld
    bij de (electronische) beveiliging van transportroutes en
    bewaarplaatsen.

    Een tweede strategie – maar die in zekere zin de eerste overlapt
    – is de corruptie, vooral die van politiemensen. Immers, wat zijn,
    zeker in de sfeer van de bestrijding van georganiseerde
    criminaliteit, corrupte dienders anders dan (contra-)informanten,
    dat wil zeggen mensen in het politiemilieu die bereid zijn om tegen
    geld, goederen of diensten, inlichtingen te verstrekken over de
    actie die de overheid tegen bepaalde criminele groepen
    onderneemt? Welnu, de beide groepen waarom het hier gaat, hanteren
    deze strategie. Een lid van groep A heeft duidelijk de opdracht om
    via via in contact zien te komen met een of meer rechercheurs van
    de eenheid die tegen haar is opgestart en ze uit te (laten) horen
    over de stand en de planning van het onderzoek. En met succes!
    Enkele rechercheurs laten zich verleiden tot het lekken van
    informatie. De topman van groep B heeft, zo lijkt het, ook goede
    contacten in politiekringen; dit stelt men vast aan de hand van wat
    hij op bepaalde momenten blijkt te weten. Maar – conform zijn
    kaliber – past hij deze contrastrategie heel bewust ook buiten de
    politie toe. Zo zijn er gerede vermoedens dat hij al te innige
    relaties onderhoudt met (andere) ambtenaren op lokaal en op
    centraal niveau. Mogelijk spelen deze relaties nu nog geen
    (belangrijke) rol bij het beveiligen van criminele operaties en de
    groepen die erbij betrokken zijn. Maar dit wil niets zeggen. Het
    getuigt van strategisch inzicht om vroegtijdig dergelijke relaties
    op de bouwen. Want wanneer ze op een gegeven moment wel van pas
    komen, kunnen ze des te effectiever worden geactiveerd, onder meer
    door de betrokkenen te chanteren met de informatie over hun
    gemeenschappelijk verleden. In de derde plaats is er de intimidatie
    van politiemensen en justitie-ambtenaren, gewoonlijk in de vorm van
    ernstige dreiging voor hun persoonlijke veiligheid of die van hun
    familiale omgeving. Bij de groepen die hier aan de orde zijn,
    speelt intimidatie op verschillende manieren. In relatie tot wat
    zoven over contra-observatie is gezegd, is het heel aannemelijk dat
    van de toepassing van deze strategie een zekere intimiderende
    werking uitgaat op de politiemensen die effectief worden
    geschaduwd. Ook ligt het voor de hand dat politiemensen die zich
    hebben laten corrumperen, veel gemakkelijk kunnen worden
    gentimideerd en, zoals in de praktijk bij n van de onderhavige
    groepen (A) is gebleken, zich ook vlugger gentimideerd voelen (om
    bijvoorbeeld met meer informatie te komen, of valse verklaringen op
    papier te zetten) dan politiemensen die recht in hun schoenen zijn
    blijven staan. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat ook volstrekt
    integere politiemensen die op een gegeven moment in kleine kring of
    publiekelijk van van alles en nog wat worden beschuldigd, op den
    duur gemakkelijker te intimideren zijn dan collega’s die niet het
    voorwerp van lastercampagnes uitmaken. En dan is er natuurlijk de
    intimidatie tout court, of die nu in een rechtstreekse,
    persoonlijke confrontatie tot uitdrukking komt, dan wel via
    contacten in het milieu ter ore van de betrokken politiemensen
    wordt gebracht. Er zijn signalen die erop wijzen dat groep B zich
    doelbewust van deze strategie bedient om de opsporing te
    frustreren. Overigens mag in dit verband in n adem de intimidatie
    van getuigen en (eventuele) politie-informanten worden genoemd.
    Want wanneer dezen met de dreiging van (dodelijk) geweld het
    zwijgen wordt opgelegd, dan wordt de effectiviteit van het
    overheidsoptreden natuurlijk ook zeer ondermijnd. Groep A heeft het
    tot nu toe gelaten bij ernstige dreigementen en mishandelingen.
    Groep B heeft, denkt de politie, ook deze grens overschreden en
    zeker n informant van de politie uit de weg geruimd.

    Tenslotte onderscheidt groep B zich in deze contra-sfeer op nog
    een belangrijk punt van groep A. En dat is op het punt van de
    inschakeling van de media. Groep A – dat is gebleken – is net als
    groep B zeker bereid en in staat om de media in te schakelen voor
    haar verdediging door het (laten) verspreiden van discrediterende
    informatie over het optreden van politie en justitie,
    respectievelijk dat van individuele politiemensen. Het doel van
    deze desinformatie-strategie is evident: stopzetting van grote
    onderzoeken, uitschakeling van de belangrijkste tegenstanders. Maar
    de topman van groep B gaat nog een stap verder. Hij poogt – zo
    wordt door de politie aangenomen – niet alleen om via laster zijn
    gevaarlijkste opponenten buiten gevecht te stellen, maar hij tracht
    ook via de media, en vooral via journalisten waarmee hij vaak
    contact heeft, een zo gunstig mogelijk imago van zichzelf te
    creren. Vanzelfsprekend om te voorkomen dat hij op den duur – ook
    in de ogen van het publiek – terecht het grote mikpunt van politie
    en justitie wordt. 3.2.2.2. De handel van de Hells Angels

    Eind 1993 werd binnen de centrale recherche het voorstel
    ontwikkeld om het Amsterdamse chapter van de Hells Angels
    aan te pakken. Het argument was dat dit chapter, dat formeel
    in 1975 was opgericht vanuit de beruchte Kinkerbuurtbende, zich
    meer en meer tot een criminele organisatie had ontwikkeld. Op grond
    van de beschikbare informatie werd aangenomen dat leden van deze
    organisatie zich enerzijds op grote schaal bezighielden met
    internationale drugshandel en wapenhandel, en anderzijds – in
    Amsterdam zelf – betrokken waren bij afpersing en gedwongen
    overname van horecagelegenheden en bij de protectie van prostitues,
    souteneurs, bordeelhouders, enzovoort op de Wallen. Het feit dat
    het Amsterdamse chapter onder bedreiging met geweld eveneens
    in heel Nederland probeerde motorclubs aan zich te binden en leden
    hiervan trachtte in te schakelen bij het plegen van de genoemde
    criminele activiteiten, was een reden temeer om een onderzoek in te
    stellen.

    Gelet op de ideologie en de organisatie van de Hells Angels, in
    het algemeen, maar ook in dit geval, werd hier door de gangmakers
    van het project in n adem aan toegevoegd dat dit onderzoek niet
    gemakkelijk zou zijn. Het zeer gesloten hirarchische karakter van
    hun organisatie maakt infiltratie ervan bijzonder moeilijk.
    Daarenboven is de loyaliteit van de leden aan hun organisatie zo
    groot dat zij niet of nauwelijks uit eigen beweging met de politie
    contact zullen zoeken. Zij worden in deze loyaliteit trouwens zowel
    gesterkt door de
    wetenschap dat er – mochten zij ooit worden opgepakt – goed zal
    worden gezorgd voor hen en hun omgeving, als door de verhalen dat
    verraders kunnen rekenen op een ongenadige afstraffing. De angst
    die de Hells Angels met hun gewelddadig optreden inboezemen, is
    voorts eveneens een enorme hinderpaal voor het verkrijgen van
    belastende verklaringen, juist ook van slachtoffers van hun
    praktijken. En de massieve manier waarop de Hells Angels hun vaste
    lokaties afschermen en zij overigens al hun (illegale) activiteiten
    voor het oog van derden verborgen proberen te houden, impliceert
    dat er zeer veel capaciteit zal moeten worden genvesteerd in de
    observatie van deze groep. Zo niet, dan zal het heel lastig zijn om
    bewijzen te verzamelen tegen de Hells Angels en meer bepaald tegen
    de full colours, de harde kern van erkende leden. Tot zover
    het projectvoorstel.

    Na ruim een jaar onderzoek werd het volgende vastgesteld. De
    Hells Angels hebben in Amsterdam twee stichtingen opgericht. De ene
    is de de stichting Hells Angels Amsterdam, waarvan het bestuur
    wordt gevormd door zes personen (waaronder een voorzitter,
    secretaris, penningmeester en een sergeant at arms), de andere de
    stichting Hells Angels Holland, met vier bestuursleden. De
    Amsterdamse formatie staat in nauw contact met de chapters
    in Haarlem, Harlingen en Den Bosch en met de nomads in
    Heerlen (dezen bezitten geen eigen clubhuis). Verder zijn er zo’n
    tien motorclubs, verspreid over het hele land (o.a. Amersfoort, Den
    Haag, Breda, Heerenveen) en nauw gelieerd aan n van de genoemde
    chapters, bovenal aan het Amsterdamse. De rol van het
    laatstbedoelde chapter in de internationale drugshandel valt
    niet n, tw, drie te beschrijven. Zij zit tamelijk ingewikkeld in
    elkaar. Het komt er evenwel op neer dat van een beperkt aantal
    full colours is geconstateerd dat zijzelf niet alleen
    rechtstreeks zijn betrokken bij de distributie van verdovende
    middelen in Amsterdam, maar ook bij invoer en doorvoer van hash en
    cocaine (via Hells Angels in Canada, Brazili en Duitsland) en bij
    de aanmaak van amfetamine en XTC in Nederland (Amsterdam) en Belgi,
    ook met de hulp van Hells Angels die geen lid zijn van het
    Amsterdamse chapter. Daarnaast is gebleken dat diverse
    grote(re) binnenlandse en buitenlandse drugsbendes n of meer
    full colours in hun rangen hebben en/of volop gebruik maken
    van de faciliteiten die de Hells Angels, althans n of meer full
    colours
    , te bieden hebben (vervoer, bergplaatsen, garages,
    cafs).

    De schaal waarop de Hells Angels in eigen beheer drugs
    produceren dan wel verhandelen, valt moeilijk in te schatten. Het
    kleine aantal concrete waarnemingen dat is gedaan, sluit elke rele
    bepaling van de omvang van hun drugshandel (internationaal en
    lokaal) uit. Het enige dat eigenlijk kan worden gezegd is dat in
    elk geval n van de leidende figuren er wel bij gevaren moet hebben.
    Deze bezit momenteel twee cafs (van waaruit ook weer drugs worden
    verhandeld) en een winkel, verhuurt huizen en een woonboot en heeft
    vrij grote belangen in de motorhandel. Waarbij er reden is om aan
    te nemen dat juist deze motorhandel wordt gebruikt voor het
    witwassen van uit misdaad verkregen gelden. Overigens is
    betrokkene, op het moment dat dit wordt geschreven, bezig met het
    treffen van voorbereidingen voor de import van kleding uit Parijs.
    Om zijn businesses te runnen, doet hij beroep op onder meer
    een boekhouder en een makelaar in (de omgeving van) Amsterdam.
    Overigens is er – buiten de bedoelde horecabedrijven – tenminste
    nog n pand in de stad waar onder bescherming van de Hells Angels op
    kleinere schaal in verdovende middelen wordt gedeald. De mate
    waarin andere groepen gebruik maken van Hells Angels voor hun eigen
    handel in verdovende middelen, is vrij minutieus uitgezocht in het
    geval van de groep die zich onder leiding van de Deen A, woonachtig
    in Amsterdam, en de Nederlander B, vooral had toegelegd op de
    import van hash uit Marokko, de distributie van een deel van de
    gemporteerde hash in Amsterdam en de doorvoer van het resterende
    deel naar Denemarken, Duitsland en Engeland. Had, omdat in februari
    jl. deze groep door de centrale recherche is opgepakt. De hash werd
    vooral door Nederlandse en Belgische chauffeurs met – via hun
    Marokkaanse vrouwen – goede contacten in Marokko, waaronder een
    corrupte politiechef, per (vracht)auto opgehaald; een enkele keer –
    voor hele grote partijen – werd evenwel een zeilschip met Deense
    bemanning ingeschakeld. Daarnaast had de groep op Schiphol de
    beschikking over een amfetaminelaboratorium, gecamoufleerd als een
    schoonmaakbedrijf. Met het oog op de plaatselijke distributie van
    verdovende middelen beschikte de groep in de binnenstad over een
    caf. De internationale doorvoer van drugs gebeurde met name via een
    garage op een wat afgelegen plek. Hier werden zowel de wagens
    geprepareerd als de drugs in de wagens verstopt. Ettelijke
    transporteurs werden aan de grens met Denemarken en Duitsland
    aangehouden, voordat werd besloten om de hele groep op te rollen.
    De inkomsten die met de drugshandel werden verkregen, werden door A
    en B via besloten vennootschappen met name belegd in huizen, zowel
    in Nederland als in Belgi. Bij deze beleggingen konden ze rekenen
    op de steun van een makelaar die in politiekringen als louche
    bekend staat, maar ook op de medewerking van een gepensioneerd
    bankdirecteur die goed de weg kent in allerhande vergunningen- en
    subsidiestelsels.

    De rol van de (drie) Hells Angels in deze groep nam diverse
    vormen aan. Twee ervan waren bovenal betrokken bij het regelen en
    uitvoeren van internationale transporten, bij het wisselen van
    vreemde valuta, enzovoort. Een van deze twee had daarenboven haast
    als vanzelf van doen met de kleine drugshandel in Amsterdam: hij
    woont samen met de vrouw die het eerdergenoemde caf drijft. De
    derde Hells Angel beheerde de bezittingen van de twee aanvoerders:
    maakte contracten in orde, onderhield de relaties met makelaars,
    notarissen en
    banken, zorgde voor het onderhoud van de panden, sluisde gelden weg
    naar Zwitserland, etcetera. Interessant punt is dat geen van deze
    Angels een Nederlander is. Het gaat om een Oostenrijker, een Deen
    en een Engelsman! Het Amsterdams chapter is dus ook qua
    samenstelling van Europese allure.

    3.2.3. De rol van buitenlandse en allochtone criminele
    groepen

    Hiervoor is reeds bij herhaling de belangrijke rol van
    buitenlandse en etnische criminele groepen op de Amsterdamse
    drugsmarkt aan de orde gesteld. Nu komt het erop aan hen meer
    concreet te beschrijven. De beschrijving vangt aan met de
    Colombiaanse kartels en eindigt met de Britse dealers. Al met al
    wordt de rol van zo’n 12 etnische respectievelijk buitenlandse
    criminele groepen beschreven. Er zijn er zeker nog meer op de
    Amsterdamse markt actief, bijvoorbeeld Isralische groepen. Maar wij
    beschikken over onvoldoende informatie om hun aandeel in de
    drugsgroothandel behoorlijk uit de doeken te kunnen doen. 3.2.3.1.
    De rol van de Colombiaanse kartels

    In heel Amsterdam woonden op 1 januari 1994.763 Colombianen die
    zich legaal in Nederland hebben gevestigd. Daar zijn veel vrouwen
    onder die als prostitue werkzaam zijn, of zo althans zijn begonnen,
    en die thans zijn gehuwd met iemand die de Nederlandse
    nationaliteit heeft. Verder woont en werkt er in Amsterdam een per
    definitie onbekend aantal Colombianen illegaal of verblijft er met
    een toeristenvisum. Zij die geregistreerd zijn wonen vooral in
    zuid-oost (de Bijlmer), het stadsdeel waar sowieso de meeste mensen
    wonen en zeker ook de meeste allochtonen. Verder zitten ze overal
    in de binnenstad. Maar opmerkelijk veel Colombianen leven toch ook
    in het rijke zuiden van de stad.

    Ofschoon de Colombianen in geen enkel opzicht voldoen aan het
    profiel van een gemarginaliseerde etnische minderheidsgroep, zijn
    er heel wat betrokken bij de cocanehandel. Niet allemaal als
    handelaar uiteraard, maar vaak in ondersteunende functies. Er zijn
    er die vliegtuigpassagiers uit Frankfurt ophalen, anderen hebben
    kleine restaurantjes in hun woning gemaakt die dienen als plaats
    van samenkomst, er zijn er met een reisbureautje en weer anderen
    hebben een wisselkantoor waarlangs geld wordt weggesluisd. Hoe
    groot dit aantal bedrijfjes precies is valt met geen mogelijkheid
    te bepalen. Maar ze vormen wel de vaste infrastructurele basis voor
    een steeds wisselende en vluchtige groep landgenoten die door de
    Colombiaanse organisaties worden uitgezonden. Wanneer we de politie
    mogen geloven die reeds meer dan tien jaar de bewegingen van
    cocane-handelaren zeer goed volgt, hebben vele Colombianen met de
    handel van cocane van doen. In een reeks van niet minder dan 16
    opsporingsonderzoeken die exclusief vanuit Amsterdam zijn gedraaid,
    komen werkelijk honderden Zuid-Amerikaanse namen voor.

    Over de meeste wat grotere buitenlandse en etnische groepen in
    Nederland bestaat veel onderzoek en literatuur, over de
    Colombiaanse en andere Zuidamerikaanse gemeenschappen niet. En zo
    ontbreekt het ons aan het nodige inzicht om de omvang van de
    cocane- en ook marihuanahandel in Amsterdam in te schatten. De
    criminoloog Zatch heeft op ons verzoek een beginnetje met een
    etnografie van de Colombiaanse gemeenschap gemaakt. Hij trof in hun
    kring een rijk verenigingsleven aan. Er zijn politieke clubs,
    culturele verenigingen, migranten-zelfhulporganisaties,
    feministische groeperingen, etcetera. Hij vond actieve kerkelijke
    organisaties en taalcursussen. Dit zijn allemaal verbanden die men
    niet onmiddellijk met de Colombiaanse drugskartels associeert. Maar
    hij vond ook een uitgebreid horeca-circuit en een aantal
    sportcentra en dansscholen, waar de connectie met de import en
    distributie van cocane wel bestaat. Bettien M. die enige tijd in
    dit Amsterdamse milieu van de coke verkeerde, vertelt over jonge
    Colombianen die zich uitgaven voor studenten, die via Amsterdamse
    woningbemiddelingsbureaus etages betrokken in het betere deel van
    Amsterdam-Zuid en in wat nu stadsdeel De Baarsjes heet, en wier
    dagelijks leven zich afspeelde in fitness-centra, dansgelegenheden
    en (dealend) op straat (Bovenkerk, 1995b). Enkele hotels en een caf
    in de binnenstad functioneren voorts als plaatsen van samenkomst
    voor de Zuid-Amerikanen, evenals enkele horeca-gelegenheden op de
    Wallen. Men ontmoet elkaar evenwel ook in videotheken waar
    Spaanstalige films worden verhuurd. Bij een zo vlottende bevolking
    is de vraag waar de opbrengst van de cocane-handel naar toe zal
    gaan, niet moeilijk te beantwoorden. Vrijwel het gehele profijt
    vloeit af naar Zuid-Amerika of komt hier terecht op rekeningen bij
    banken die van drugsgelden niet zo’n probleem maken. Een nieuwe
    ontwikkeling is het ontstaan van ruilhandel: Turkse organisaties
    ruilen herone (die Colombianen in de Verenigde Staten verkopen)
    tegen cocane van de Colombianen (die door Turken tot buiten
    Nederland wordt verkocht). Deze handel heeft het voordeel dat er in
    Amsterdam zelf helemaal geen geld aan te pas hoeft te komen. Wat
    gewoonlijk de kartels worden genoemd, bestaat uit een serie van
    tientallen organisaties in Colombia die alle trachten in Europese
    landen (vooreerst Spanje) importlijnen op te zetten. Er komt nog
    steeds coke binnen per koerier in vliegtuigen, maar belangrijker is
    de aanvoer van grote hoeveelheden, verstopt in legale handelswaar,
    per container geworden. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van personen
    die via bekenden naar
    Nederland komen en die proberen ofwel zelf firma’s op te zetten
    ofwel bestaande Nederlandse firma’s voor de import van hun koopwaar
    te interesseren. Het eerste is in Amsterdam in ieder geval nog niet
    goed gelukt. Choenni telde in 1993 onder de ruim 5.000 etnische
    ondernemingen in de stad niet meer dan negen Colombiaanse
    bedrijven. En wie weet, zijn dit wel keurige firma’s die met de
    drugshandel niets van doen hebben. Vaker zoeken de transporteurs
    Nederlandse importbedrijven die reeds jarenlang op Zuid-Amerika (of
    Afrika, met tal van havens waar drugs gemakkelijk kunnen worden
    aangevoerd en overgeslagen) handel drijven en daarom niet in de
    gaten lopen. Hoe inventief zij daarbij kunnen zijn, wordt
    gellustreerd door de zaak die op 28 februari 1990 de grootste
    partij cocane opleverde die tot op dat moment ooit in Europa was
    onderschept (2.658 kg, IJmuiden). De cocane was verpakt in
    diepgevroren concentraat van passievruchtensap, zodat honden haar
    niet konden ruiken. De Colombiaanse transportingenieur die deze
    lijn had opgezet voor de familie Grajales te Cali, had eerder, in
    1985, een in Haarlem gevestigde kickboksschool uitgenodigd voor een
    demonstratietournooi in Colombia om deze nieuwe tak van sport te
    promoten. Daar werden de eerste contacten voor het opzetten van de
    cocanelijn gelegd, die later in een Amsterdams caf werden beklonken
    met Nederlanders die een kleine firma dreven in het aanbrengen van
    zonwerende folie op ramen (Bovenkerk, 1995b).

    Misschien is het trouwens beter om in dit verband niet exclusief
    te spreken over Colombianen. Zij komen wel uit het land waar 80%
    van het geraffineerde cocane-poeder vandaan komt, en de
    Colombiaanse kartels zijn op wereldschaal domweg het sterkst, maar
    de distributie in Amsterdam is veeleer in handen van een
    Zuid-Amerikaanse gemeenschap, die heel gemleerd is samengesteld.
    Het gaat hier om Dominicanen (veel prostitues), Brazilianen,
    Chilenen en Ecuadorianen. Zij vinden elkaar gemakkelijk in de
    Zuid-Amerikaanse hotels, dansgelegenheden en cafs. En het is
    opmerkelijk hoe openlijk daar cocane wordt gedeald en gebruikt. De
    politie jaagt op de grote partijen die het land binnenkomen, maar
    omdat zij veel minder aandacht heeft voor wat er dan mee gebeurt,
    is de distributie nagenoeg zonder risico. Bij parties lopen dealers
    af en aan tussen de feestzaal en de stash in hun huis om
    steeds opnieuw enkele grammen op te halen die het maximum vormen
    dat door de politie in het bezit van n persoon wordt gedoogd als
    zijnde bestemd voor eigen consumptie.

    De eerste Zuid-Amerikaanse groep die in Amsterdam opviel,
    bestond uit een bende Peruaanse zakkenrollers en tasjesdieven die
    in het begin van de jaren tachtig op de straatmarkten van Amsterdam
    opereerden. We zullen het begrip georganiseerde criminaliteit
    echter niet zo ruim nemen dat deze bende er ook onder valt. De
    eerste echte grote coke-handelsorganisatie in Amsterdam heette de
    Liga Sudamericana. Deze organisatie, die trouwens in meer landen
    actief was, werd geleid door een groep Argentijnen, waarvan de
    topman thans is gedetineerd in Spanje. Dit laatste is niet zo
    verwonderlijk, want de internationale sluikhandel volgt routes die
    door historische relaties tussen landen zijn bepaald en die thans
    volop functioneren door culturele affiniteit tussen hun
    gemeenschappen. De entree van de Spaanssprekende Zuid-Amerikaanse
    drugsorganisaties in Europa verliep ook via Spanje en in dit land
    is de machtspositie van de kartels dan ook nog altijd veel groter
    dan die in Nederland. Van deze organisaties maakten ook Chilenen
    deel uit en daarvan is in Nederland vooral A bekend geworden,
    doordat hij zich volop begaf in het autochtone Amsterdamse milieu
    van de drugs en enkele jaren geleden zelfs heel wat aanzien had
    verworven op de Wallen, ook als zakenrelatie van Bruinsma. Het jaar
    1988 was in crimineel Amsterdam trouwens het jaar van de
    Chilenenmoorden. In het najaar werden toen kort na elkaar drie
    Chilenen vermoord. De laatste werd bekend als de zogenaamde moord
    bij de haringkar (in de Uiterwaardenstraat); die had A voor zijn
    rekening genomen. Deze moord vond op echt mafiose wijze plaats: in
    het voorbijgaan schoot de bijrijder van een motorfiets de
    betrokkene dood. De achtergrond van deze afrekeningen was de
    onenigheid tussen een van oorsprong Peruaanse en een Chileense
    organisatie (al zouden de lidmaatschappen later door elkaar gaan
    lopen) waarbij de laatste, onder leiding van B, verantwoordelijk
    werd gehouden voor een rip-actie. Verder speelden ook persoonlijke
    tegenstellingen een rol. De organisatie op de achtergrond in Chili
    schijnt te hebben gemeend dat ze hun geschillen in Amsterdam zelf
    maar moesten uitvechten. Dit geweld was op zichzelf trouwens geen
    teken van overname van de markt door een andere criminele groep. De
    coke-markt expandeerde aan het einde van de jaren tachtig en er was
    op deze markt dus plaats genoeg voor verschillende groepen.

    De Zuid-Amerikaanse (in tegenstelling tot de Carabische)
    cocanehandel in Amsterdam is in enkele opzichten nogal typisch
    georganiseerd. Ten eerste valt op dat deze bovenlokaal is
    georganiseerd. Amsterdam mag een belangrijk centrum zijn,
    Zuid-Amerikanen doen zaken op het niveau van de Randstad en ook
    daarbuiten. Amsterdam geldt wel als aantrekkelijk (en in dat
    opzicht te verkiezen boven bijvoorbeeld Den Haag), omdat de
    controle op illegale buitenlanders doorgaat voor minder streng of
    minder effectief. Het tweede wat opvalt is de uitzonderlijke
    variatie naar nationale herkomst in de personele bezetting van de
    Colombiaanse drugshandel in de Randstad (en Europa). De meeste door
    de politie onderzochte zaken laten zien dat gewoonlijk tijdelijke
    netwerken worden geformeerd, waarvan niet exclusief Colombianen
    deel uitmaken; vaak vormen zij zelfs de minderheid. In Colombia
    houden de kartels hun personeelsbestand gesloten, in Europa moeten
    zij veel overlaten aan de plaatselijke onderwereld of aan
    (overigens) legale bedrijven die zich laten gebruiken. Er
    komen Joegoslaven in voor, Isralirs, Marokkanen, Fransen en
    Spanjaarden. Veruit de belangrijkste nationale connectie is echter
    die met Italianen, zoals ook tot uiting komt in .3.2.3.6, waar de
    rol van Italiaanse organisaties wordt besproken. Vijf of zes
    pizzeria’s in Amsterdam hebben jarenlang gefungeerd als de plaatsen
    waar beslissende afspraken over handel en transport werden
    gemaakt.

    De hoeveelheid drugs die wordt onderschept vormt in alle
    beschouwingen van politie en justitie in wezen de grote onbekende.
    Het dark number van de kilo’s coke kennen wij slechts bij
    grove benadering. Als er echt grote partijen in n keer worden
    onderschept, zijn zij steeds van Colombiaanse origine; hiervan is
    de IJmuiden-vangst het duidelijkste voorbeeld. Maar er wordt in
    alle havens van West-Europa, zo lijkt wel, geprobeerd om coke
    binnen te smokkelen. In 1991 werd via een door het Duitse BKA
    opgezette actie met een frontstore een grote hoeveelheid cocane
    (meer dan 300 kg) tot aan de afnemers in Nederland gevolgd. Het
    nadere onderzoek liet goed zien hoe de handel verder werkt. Wat bij
    Venlo de grens overkwam, werd in drie partijen gesplitst. Die
    werden vervoerd naar een Colombiaans adres in Den Haag, een
    Joegoslavische afnemer in Zaanstad en een Nederlander in Uithoorn.
    De vangst van de Amsterdamse politie op de laatste twee adressen
    kreeg overigens nog een vervelend staartje: op een gegeven moment
    bleek van die hoeveelheid een aantal kilo’s uit een opslagplaats
    van de politie verdwenen te zijn. Zulke affaires worden door het
    Bureau Intern Onderzoek (BIO) uitgeplozen. Omdat het in dit geval
    ging om politiemisdaad en niet om politie-corruptie, komt deze zaak
    in hoofdstuk 6 over corruptie evenwel niet voor.

    3.2.3.2. De rol van Surinamers, Antillianen en Arubanen
    Surinamers in Amsterdam waren tot in de jaren zeventig overwegend
    afkomstig uit de betere kringen of uit de middenklasse, en dit gold
    ook voor het handjevol Antillianen. Ze studeerden aan
    universiteiten en instellingen voor hoger beroepsonderwijs en
    voorzover zij in Nederland bleven na het behalen van hun diploma,
    werden zij gewaardeerde collega’s in het onderwijs en in
    ziekenhuizen (artsen en verpleegsters), of werkten zij in vrije
    beroepen. Er was een minderheid onder hen van afgemonsterde
    zeelieden en arbeiders, die in de jaren zestig werden aangeworven.
    Nog voordat de Amsterdamse industrie zich richtte op het
    Middellandse-Zee-gebied om te voorzien in haar tekort aan
    arbeiders, werden die (naar Brits voorbeeld, waar de tekorten op de
    arbeidsmarkt immers ook werden aangevuld met mensen uit de
    voormalige kolonin) via enkele werfacties gerecruteerd in Suriname
    en de Antillen. De Amsterdamse fabrieken van Ford en Bruynzeel
    wierven kortstondig in Suriname, maar dat liep uit op een fiasco.
    De werving van arbeiders en verpleegsters in de Nederlandse
    Antillen was veel beter voorbereid. Deze migranten waren
    geselecteerd en werden getest. Hun werving is van 1964 tot 1971
    voortgezet (Koot en Ringeling, 1984; van Amersfoort, 1971). Het
    aantal Carabische migranten was overigens niet hoog. In 1970
    bedroeg het in Amsterdam ongeveer 10.000; daarvan waren verreweg de
    meesten afkomstig uit Suriname. Het waren vrijwel allemaal
    Creolen.

    Dit neemt niet weg dat zich in het Amsterdamse Wallen-gebied, op
    de Zeedijk en op de Nieuwmarkt, stilaan heel voorzichtig zoiets als
    een zwarte onderwereld begon af te tekenen. Rond het logement van
    zeelieden, in bepaalde beroemde cafs van die tijd (die overigens
    nog bestaan: de Cotton Club, Para Andr) en in een danshuis met
    Surinaamse jazz-musici (Casa Blanca) kwamen haar bewoners bijeen.
    J.W. Groothuyse, huisarts in de Amsterdamse rosse buurt en in 1970
    gepromoveerd op een dissertatie over vrouwelijke prostitues,
    onderscheidde in 1973, in zijn boek Het menselijk tekort van de
    pooier
    , onder andere het Carib-type pooier. Het waren mannen
    die zich als jongens al moeilijk hadden kunnen aanpassen en die
    reeds voordat zij naar Nederland kwamen een strafblad hadden. Ze
    hebben als samenhangend collectief de eerste helft van de Zeedijk
    in beslag genomen en (…) er treedt zelfs gettovorming op, schreef
    Groothuyse. Dat zware woord zien we bij een beschrijving van de
    sociale geschiedenis van Surinamers steeds weer opduiken: sociale
    problemen onder zwarten worden via associatie met het zwarte
    vraagstuk in de Verenigde Staten met het signaalwoord getto
    aangegeven. Hoe ze tot pooierij vervallen? Groothuyse (1973: 114)
    ziet in nogal gedateerd taalgebruik Daarnaast hun bewegingsdrang,
    die niet direct leidt tot de neiging te gaan werken. Hun dansen,
    hun mimiek, hun beweeglijkheid (is het) waar menig Hollands meisje
    door in vervoering raakt. En voorts hebben ze als zwarte
    Nederlanders een ingehouden haat en ook een verborgen
    minderwaardigheidscomplex jegens blanken. Zwarte souteneurs waren
    in de jaren zeventig inderdaad een bekende verschijning geworden.
    Zwarte prostitues waren er toen nog nauwelijks. De manier waarop
    Groothuyse toen schreef ging er in die dagen nog mee door omdat hij
    schreef over een sociaal probleem. Op spreken en schrijven over
    Surinaamse en Antilliaanse criminaliteit rustte daarentegen een
    taboe. Binnenskamers werd er wel over gesproken en achter de
    gesloten deuren van het Nederlandse kabinet was zij in de jaren
    zestig zelfs aanleiding om een stop op de immigratie te overwegen!
    (mondelinge mededeling van J. Schster, die binnenkort op het
    vertoog over het Nederlandse immigratiebeleid hoopt te promoveren)
    – maar in het openbaar gold de Surinaamse criminaliteit toch eerder
    als een uitvinding van de pers (Bovenkerk en Bovenkerk-Teerink,
    1972). De antropoloog A.E. Bayer zocht de Surinaamse arbeiders op
    in hun Amsterdamse cafs en schreef een eerste verantwoorde
    etnografie van deze groep (Bayer, 1965). Hij
    ontwaarde wel degelijk ook Zeedijk-Surinamers in een hoofdstukje
    over de onderwereld en ging bij de hoofdstedelijke politie te rade
    hoeveel personen het hier betrof. Daar werd hem medegedeeld (p.
    97): Het aantal werkelijke misdadigers onder de Surinamers is
    uiterst gering. Gevraagd naar een concreet getal, antwoordde men
    hem: 20. Maar daar waren erbij die terreur uitoefenen in de
    binnenstad. Zwarte mensen werden veeleer als slachtoffers gezien
    van racisme en discriminatie dan als mogelijke misdadigers en de
    Amsterdamse politie kreeg het in de begin van de jaren zeventig dan
    ook zwaar te verduren met beschuldigingen van onnodig hard en
    agressief optreden. In 1972 stierf in het Vondelpark de Surinaamse
    Paul Heesbeen, die op de vlucht door een politiekogel was geraakt.
    Een protestbijeenkomst hier rond, op een avond in De Brakke Grond,
    trok een volle zaal. In 1973 deed de rijksrecherche onderzoek naar
    wat er was gebeurd, maar vond niets strafwaardigs en dat werd in
    Surinaamse kring onbevredigend geacht. Het Amsterdams-Surinaamse
    centrum Anton de Kom bracht in 1977 een zwartboek uit met een
    opeenstapeling van voorbeelden van discriminatie en van
    schandaaltjes. Ondertussen wezen de criminaliteitscijfers wel
    degelijk op een verhoogde kans van Surinamers (en Antillianen, die
    zich volgens de eerdergenoemde bron, Van Amersfoort, op het moment
    van aanhouding niet van de Surinamers onderscheidden), op
    delinquent gedrag maar erg duidelijke conclusies werden daaruit
    niet getrokken (De Haan en Bovenkerk, 1993). In het begin van de
    jaren zeventig kwam dan de massale migratie op gang uit Suriname en
    aan het einde van dit decennium ook die uit de Antillen. Dit bracht
    een duidelijke verlaging van het gemiddelde niveau van opleiding en
    sociale status met zich mee (zie Bovenkerk, 1975 voor Surinamers en
    Luning, 1979 voor Antillianen). Door een historische samenloop van
    omstandigheden vestigden veel nieuwkomers zich in stadsdeel
    Zuid-Oost: De Bijlmermeer. De jonge Amsterdamse gezinnen
    (doorstromers) voor wie het nieuwe stadsdeel was gebouwd, bleven
    weg en de woningbouwcorporaties verhuurden hun flats aan de
    nieuwkomers. Toen rond dit beleid enige tijd aarzeling bestond,
    namen Surinamers het lot in eigen hand en kraakten de leegstaande
    woningen in de flatgebouwen Gliphoeve I en II (Diepen en de
    Bruijn-Muller, 1976). Het Vrije Volk signaleerde bij het
    begin van deze golf immigranten (de echte grote immigratie van
    Surinamers in 1994 en 1995 moet dan nog komen) het onstaan van een
    neger getto (Budike, 1982). In dit geval was dat trouwens niet
    slecht gezien. Nederland heeft weliswaar nooit getto’s gekend, maar
    als er ooit een op heeft geleken, was het Gliphoeve wel. De
    combinatie van onbeheersbare sociale problemen en van materile
    vernielingen aan het complex brachten de overheid er op een gegeven
    moment toe het gebouw met de grond gelijk te maken. De belangen van
    de Surinamers zijn lange tijd behartigd door instellingen die door
    de Amsterdamse overheid werden gesubsidieerd voor de verlening van
    maatschappelijke zorg en de organisatie van cultureel werk: Wan
    Pipel, Srefidensi, Sosa. Hier heeft korte tijd de mogelijkheid voor
    de ontwikkeling van georganiseerde misdaad bestaan. Sommige
    Surinaamse leiders van deze instellingen speelden immers riskant
    spel: het gemeentebestuur werd gedwongen grote subsidiebedragen te
    betalen, omdat de maatschappelijk werkers anders niet konden
    instaan voor het gedrag van hun vele ontwortelde en agressieve
    clinten, maar moest zich – op straffe van beschuldiging van
    racistische bevoogding – niet bemoeien met de manier waarop het
    geld werd besteed. Leuw (1984) heeft deze ontwikkeling, zoals
    eerder al werd aangegeven, beschreven voor Amsterdam. Uit zijn
    analyse wordt duidelijk dat nepotisme en clintelisme ook hier hun
    kans kregen. Er gebeurden met subsidiegelden dingen waarvoor ze
    niet waren bestemd. En dit vormt op zichzelf een omstandigheid
    waarin relatief gemakkelijk georganiseerde misdaad kan ontstaan,
    maar zover is het in dit geval niet gekomen. Er is zodoende veel
    subsidiegeld in eigen zakken beland en er zijn stichtingen
    opgedoekt op grond van financieel wanbeheer. Buiks (1983) legde
    hetzelfde patroon bloot onder Surinaamse welzijnsstichtingen op de
    Rotterdamse Kruiskade. De namen van de fraudeurs van weleer worden
    thans echter niet met de onderwereld geassocieerd.

    In de jaren zeventig en tachtig vond de meerderheid van alle
    immigranten haar weg en zij onderscheidt zich thans van de
    gemiddelde Amsterdammers in weinig anders dan de voorkeur voor
    bepaald voedsel, huwelijkspreferentie binnen de eigen groep en
    godsdienstige affiliatie. Op 1 januari 1994 woonden in Amsterdam
    68.000 mensen die uit Suriname afkomstig zijn en ruim 10.000 uit de
    Antillen of Aruba. Samen vormen ze ruim 10% van de Amsterdamse
    bevolking; 60% daarvan behoort tot de arbeidende bevolking. Dat is
    minder dan de Hollandse Amsterdammers (tussen de 80 en 85% van de
    arbeidsproduktieve bevolking heeft werk), maar het is een ruime
    meerderheid. Wel is er in de jaren zeventig een circuit van
    langdurige werklozen ontstaan die geheel of vrijwel geheel zijn
    aangewezen op sociale ondersteuning, en die dat minimum aanvullen
    met inkomsten uit hosselen, scharrelen. De meesten hebben grote
    sociale problemen, waarvan drugsgebruik het meest ernstige probleem
    is. Dit probleem ontstond tot op zekere hoogte historisch
    toevallig. Het moment waarop de exodus uit Suriname op gang kwam –
    vlak voor de onafhankelijkheid – viel samen met het moment waarop
    de handel in herone zr toenam, en voor laaggeschoolde, nog niet aan
    Nederland aangepaste en kansloze jongeren, vormde participatie aan
    de drugssubcultuur een manier om zich staande te houden. Zij
    vervulden voor de Chinese heronehandelaren de rol van dealers op de
    laagste niveaus (Janssen en Swierstra, 1982). Hun handel stond toen
    nog ten dienste van hun eigen gebruik. De drugsdeskundige G. van de
    Wijngaart (1990) rekende voor dat de Surinaamse groep wel zeer
    onevenredig door drugsverslaving was
    getroffen. In heel Europa zijn, zo stelde hij, op iedere 100.000
    inwoners ongeveer 125 mensen verslaafd aan drugs en de Nederlandse
    schatting van haast 18.000 verslaafden komt in de buurt van dat
    gemiddelde. Op het moment dat hij dit sommetje maakte, werd het
    aantal Surinamers in Nederland geschat op 220.000. Als er geen
    speciaal probleem zou zijn geweest, zou het aantal Surinaamse
    verslaafden 275 hebben moeten zijn, maar hulpverleners schatten hun
    werkelijke aantal op 4.000! Amsterdam nam er daarvan 1.000 voor
    zijn rekening. Waar moesten die junkies allemaal blijven? Zij
    ontwikkelden een eigen drugs-scene aan de kop van de Zeedijk en
    dealden vanuit zeven of acht cafs, waarvan Emil’s Place en Het
    Winkeltje het meest berucht werden. De gemeente ging het tegen door
    een reeks verordeningen uit te vaardigen. Vanaf 1981 mochten er
    geen messen meer worden gedragen, in 1983 werden via het Dijkverbod
    notoire handelaren geweerd en in 1984 volgde een
    samenscholingsverbod. De politiesurveillance werd opgevoerd en dat
    mondde uit in een grootscheeps Zomerplan (Van Gelder en Sijtsma,
    1988: 33; Van Gemert, 1988: 94 e.v.). De Surinaamse junkies werden
    opgevangen in het Doelengebouw aan de Kloveniersburgwal en, door de
    Stichting Opbouwwerk Surinamers in Amsterdam (SOSA), in een
    verlaten bankgebouw aan de Herengracht, maar deze panden werden
    wegens verloedering en wanbeheer ontruimd. De gemeente wist toen
    niet beter meer dan caf-achtige ruimten beschikbaar te stellen waar
    Surinaamse junks werden gedoogd. Deze verdunning van het probleem
    hielp ook niet omdat de buurtbewoners in opstand kwamen en een
    aantal van zulke ruimten in brand staken. In 1983 werd dan aan de
    Prins Hendrikkade een drugsboot opengesteld, maar die werd in 1984
    weer gesloten. De Surinaamse junkies zijn daarop naar de
    Bijlmermeer of elders in de stad verdwenen. In de jaren negentig
    nam het verslavingsprobleem echter in omvang af. De groep is nog
    steeds zichtbaar, maar met de mindere populariteit van herone wordt
    zij wel kleiner. Een cohort van oudere zwarte junks is nog
    dagelijks te zien in de metro, tussen het problematische deel van
    de Bijlmermeer en het centrum. In 1990 trok dan weer de
    Antilliaanse en Arubaanse bevolkingsgroep in Nederland sterk de
    aandacht. Er zou in haar midden jeugdcriminaliteit worden gepleegd
    die zich onderscheidde van andere vormen van criminaliteit door
    excessief gebruik van geweld. Er werd in de Amsterdamse Bijlmermeer
    een harde kern van Antillianen door de politie aangetroffen waarmee
    nauwelijks normale communicatie mogelijk was. De berichten daarover
    bleken bij nader onderzoek nogal overdreven, maar er was wel een
    probleem, ook in andere steden (Hulst en Bos, 1993). Het vreemde is
    dat Surinamers door de politie in de jaren negentig juist veel
    milder worden beoordeeld dan daarvoor, meent de onderzoeker Limon
    (1993), maar nu hebben Antillianen het kennelijk verkorven. Van de
    criminaliteit die binnen deze groep wordt gepleegd, zijn de
    overvallen zonder twijfel het meest bedreigend, maar die vallen
    niet onder onze omschrijving van georganiseerde misdaad. Van echte
    jeugdbendes die tot georganiseerde misdaadbendes zouden kunnen
    uitgroeien, is ook geen sprake. Hierom is de plotselinge aandacht
    voor Antilliaanse misdaad in Nederland op deze plaats minder
    relevant. Thans is er sprake van een kentering in de Surinaamse
    gemeenschap, wat de drugs betreft. Men gaat over van het gebruik
    van drugs op de handel daarin. Surinaamse en Antilliaanse
    herone-gebruikers zijn al nooit zo verslaafd geweest als hun
    Hollandse lotgenoten, doordat ze niet spuiten, maar enkel roken
    (chinezen). Boslandcreolen die thans ook in de drugshandel worden
    aangetroffen, doen ook dat niet. De jongste generatie heeft in de
    jaren tachtig gezien hoe hun oudere broers (en zusters) aan de
    verslaving bezweken en hoe dit hele gezinnen tot de bedelstaf
    bracht. Het Amerikaanse voorbeeld hangt als een donkere wolk over
    de zwarte gemeenschap. Sansone wijst er in zijn studie van kansarme
    Surinaamse jongens in Amsterdam op dat er al iets van die kentering
    viel te bemerken toen in hun subcultuur Amerikaanse hip-hop-muziek
    werd overgenomen met teksten die zich tegen het gebruik van drugs
    verzetten (Sansone, 1992, hoofdstuk 4). De politieke ontwikkelingen
    in Suriname en de reusachtige vlucht die de handel in cocane daar
    heeft genomen, bieden trouwens ook de mogelijkheid om deze
    ommezwaai te maken. Het is moeilijk om precies aan te geven waar
    het omslagpunt heeft gelegen en hoe snel of geleidelijk de
    ommezwaai plaatsvond, maar het is wel zeker dat de marginale
    groepen in de Surinaamse (en in mindere mate ook de Antilliaanse)
    gemeenschap het junkenbestaan achter zich laten of verkiezen daarin
    niet op te gaan. Een aantal van hun leden begeeft zich liever in de
    drugshandel.

    De Amsterdamse politie heeft de Surinaamse en Antilliaanse
    handel in drugs evenwel niet hoog op haar prioriteitenlijst staan.
    Onze informatie hieromtrent is dientengevolge meer afkomstig van
    sociologische kenners van de Carabische gemeenschap dan op die van
    de politie. Onze indruk is dat vele honderden Surinamers in de weer
    zijn met het importeren van kleinere en middelgrote partijen
    cocane. Er worden pakjes over de post gestuurd (door de lucht of
    per schip). Vakantiegangers en koeriers reizen heen en weer per
    vliegtuig: direct vanaf Paramaribo, maar ook via Frans Guyana, en
    in Europa naar Schiphol, Parijs of eerst nog met een tussenstation
    in een ander Europees land, bijvoorbeeld Denemarken. De Surinaamse
    drugssmokkel naar Amsterdam gebeurt, zo lijkt het, niet met grote
    partijen ineens, maar vormt een continue instroom van kleine
    hoeveelheden. Koeriers – zoveel is in strafrechtelijk onderzoek wel
    vast komen te staan – worden in Amsterdamse discotheken en op
    feesten geronseld. Drugsondernemers sturen speciaal naar deze
    gelegenheden en feesten ronselaars om potentile koeriers te
    interesseren. Ondernemende jongeren, mensen met grote schulden,
    onopvallende bijstandsmoeders en ook gehandicapten, in wie niemand
    smokkelaars zal
    zien, zijn voor hen interessant. Wie belangstelling heeft, wordt
    verschillende malen gescreend en wordt op een onverwacht tijdstip
    naar Suriname gezonden. De koeriers komen terug in groepen zonder
    dat zij elkaar kennen. Er is wel sprake van een onderling
    verzekeringssyteem: uit de winst van hen die doorkomen, worden
    degenen die worden aangehouden en hun familie tijdens hun detentie
    gesteund. Bij aanhouding luidt de geleerde rechtvaardiging dat de
    militairen er achter zitten en dat zij daarom geen keus hadden.
    Maar er zijn zoveel lekken in de lucht- en zeehavens dat voldoende
    mensen er doorkomen en de economische infrastructuur van de
    Surinamers in de stad – winkels, enzovoort – vergemakkelijkt zeer
    de distributie. Surinamers in Nederland en vooral Creolen leggen,
    als zij daartoe financieel de kans krijgen, graag een signeurale
    levensstijl (zoals de grote Surinaamse socioloog Rudolf van Lier
    dat noemde) aan de dag. De publieke discussie over de opbrengst van
    de Surinaamse drugseconomie is tot nu toe vooral gericht op de
    sprookjesachtige villa’s in de aangename buitenwijken van
    Paramaribo en op de degelijk ingerichte Hindoestaanse
    handelsondernemingen. Surinamers die in Nederland in de drugs geld
    hebben verdiend, laten zich echter ook niet onbetuigd. Geslaagde
    drugshandelaren investeren in feesten en in zeer veel luxe. Zij
    houden ervan, net als hun Hollandse collega’s, in sportauto’s rond
    te rijden. De antropologe Van Wetering die nu al jaren onderzoek
    doet onder Creoolse vrouwen in de Bijlmermeer, stelde vast dat de
    drugseconomie en de opbrengsten daarvan zijn gentegreerd in
    rituelen zoals die bij begrafenissen (Van Wetering, 1988). Een deel
    van de revenuen verdwijnt ook in het gokcircuit, of wordt aangewend
    om een eigen bedrijf op te richten. En er zijn ook al hashplantages
    door Surinamers opgezet. Ofschoon veel Surinamers leven in twee
    werelden, wijzen ook zulke investeringen in de richting van een
    toenemende identificatie met Nederland. 3.2.3.3. De rol van
    Marokkaanse handelaren

    Onze poging om de georganiseerde misdaad in Marokkaanse kring in
    Amsterdam te beschrijven, is zeer belemmerd door het gebrek aan
    materiaal dat bij politie en justitie voorhanden is. Een beter
    voorbeeld van de criminologische stelling dat wat wij aan
    criminaliteit waarnemen sociaal is geconstrueerd en in hoge mate
    wordt bepaald door de keuze van wat wordt opgespoord en
    strafrechtelijk vervolgd, is haast niet te bedenken. Wat is het
    geval? Het vraagstuk van de Marokkaanse criminaliteit leeft in de
    Nederlandse voorstellingswereld als een probleem van een ontspoorde
    tweede generatie. In 1988 lekte een rapportje van de afdeling
    bestuursinformatie van de gemeente Amsterdam naar Het
    Parool
    . Hierin werd een alarmerend signalement gegeven van
    Marokkaanse jongerenbendes die het stegengebied in het hartje van
    Amsterdam onveilig maakten. Vanaf dat moment zijn de criminele
    Marokkaanse jongens niet meer uit de belangstelling weggeweest.
    Zoals de etnograaf van de Marokkaanse randgroepen Hans Werdmlder
    terecht schreef: met de openbaarmaking van dit rapport werd een
    taboe doorbroken (Werdmlder, 1989). Er is een reeks
    wetenschappelijke onderzoekingen uitgevoerd, er zijn tientallen
    indringende media-reportages aan dit probleem gewijd, de
    Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie hebben grote
    projecten opgezet om het probleem tegen te gaan en in vrijwel alle
    gemeenten met veel Marokkaanse immigranten wordt wel iets, en soms
    heel veel, gedaan om de situatie te beheersen. Al deze aandacht
    heeft andere onderzoekers er weer toe verleid om speciaal aandacht
    te vragen voor de gewone Marokkaanse jongeren die er ook zijn, en
    voor degenen onder hen die met uitzonderlijke prestaties door het
    Nederlandse onderwijs gaan (Buijs, 1993). De eerste reden waarom
    het jongerenprobleem wel en het vraagstuk van de georganiseerde
    misdaad geen aandacht kreeg, luidt dat het type criminaliteit
    waaraan Marokkaanse jongens zich schuldig maken, onmiddellijk en
    individualiseerbaar Hollandse slachtoffers maakt. Drugs worden
    gemporteerd omdat er in West-Europa vraag naar bestaat en akelige
    bijverschijnselen, zoals afpersen en rippen in eigen kring, zijn
    niet of nauwelijks zichtbaar. Het deel van de tweede generatie dat
    het criminele pad opgaat (en dat is een groot deel) maakt zich
    echter schuldig aan inbraken, overvallen en geweldplegingen. Dat
    zijn delicten die slachtoffers opleveren die op het politiebureau
    melden wat hen is overkomen. Dit soort vaak zeer bedreigende
    misdaad heeft prioriteit in de bestrijding. De tweede reden waarom
    de georganiseerde criminaliteit in Marokkaanse kringen zo
    onderbelicht is gebleven, is inderdaad dat het illegale goed waarin
    de Marokkanen handelen – hash – bij de politie lange tijd geen
    aandacht heeft gehad. Er werd gespeurd naar hard drugs, niet naar
    hash. De derde reden waarom we zo slecht zijn genformeerd is dat de
    drugshandelmilieus in kwestie exclusief Marokkaans zijn en zeer
    gesloten.

    Toch zou het vreemd zijn als in Amsterdam niets zou zijn te
    merken van de enorme ontwikkeling die de hash-export uit Marokko de
    afgelopen tien jaar heeft doorgemaakt en die in het landelijke
    rapport over de rol van allochtone en buitenlandse groepen in de
    georganiseerde criminaliteit uitvoerig is besproken. De import is
    toegenomen (nu trouwens ook van andere drugs dan alleen hash), de
    Marokkaanse peetvaders in Marokko zelf hebben zich veel beter
    georganiseerd, de rol van Hollandse hashhandelaren die vanuit
    Marokko opereren is teruggebracht tot die van (minder in het oog
    lopende en minder verdachte) transporteur, de territoria van de
    Marokkaanse drugshandelaren zijn in Marokko zelf steeds scherper
    verdeeld. Hoe weinig georganiseerd de Marokkaanse gemeenschap in de
    ogen van veel Nederlandse buitenstaanders ook is, de hash-handel
    lijkt zeer
    goed te worden beheerd en bestuurd.
    Als deze veronderstelling juist is dan zou een gericht
    politieonderzoek op enige lokale Marokkaanse gemeenschap – wanneer
    de politie er althans in slaagt een behoorlijke informatiepositie
    op te bouwen – heel wat georganiseerde misdaad zichtbaar moeten
    maken. Welnu, dat is in de jaren ’90 en ’91 in het Gooi ook gebeurd
    en meer in het bijzonder in Hilversum. Hier werd vermoed dat een
    aantal belangrijke Marokkanen in hun koffiehuizen in hash
    handelden, onder andere omdat de rode Ferrari van de Amsterdamse
    hash-importeur D regelmatig voor de deur werd gesignaleerd. De
    analyse van de politie leverde het inzicht op dat drie belangrijke
    handelaren in Hilversum actief waren (de heren A, B en C); dezen
    gaven leiding daarenboven aan een hele keten van Marokkaanse
    coffeeshops van waaruit deze soft drug werd gedistribueerd. Verder
    werd vastgesteld dat een groot deel van alle Marokkaanse families
    in de stad wel op de een of andere manier bij deze negotie waren
    betrokken. Maar in dit verband is vooral van belang dat men in dit
    Gooise onderzoek steeds opnieuw stuitte op connecties met
    Marokkanen en Marokkaanse winkels en coffeeshops in Amsterdam. Deze
    connecties werden evenwel niet nader onderzocht.

    3.2.3.4. De rol van Turkse groepen
    Hiervoor werd er al enkele malen op gewezen dat reeds in de jaren
    tachtig de Amsterdamse politie de Turken meer en meer is gaan
    beschouwen als key-players op de Amsterdamse drugsmarkt.
    Niet voor niets figureerden drie Turkse groepen op de lijst van 15
    groepen die in het kader van de Randstad-analyse werd opgesteld.
    Hierom is de ruime aandacht die hier wordt geschonken aan de rol
    van Turkse groepen zeker niet misplaatst.

    De ruim 30.000 Amsterdammers die zelf of wier ouders van Turkse
    afkomst zijn, vallen in de statistiek op door hun steevast
    uitzonderlijk lage criminaliteitscijfers. In de periode van januari
    1992 tot juli 1993 was 2,8% van alle personen die in Amsterdam door
    de politie werden aangehouden van Turkse origine, terwijl het
    aandeel van de Turken in de gehele bevolking 3,8% bedraagt
    (Etnische groepen in Amsterdam, 1994: 57). Alle andere etnische
    groepen en zeker die welke in sociaal gedepriveerde omstandigheden
    leven (hoge werkloosheid, concentratie in minder goed woonbuurten,
    enzovoort), vertonen aanhoudingspercentages die hoger of veel hoger
    liggen dan die van de Turkse gemeenschap. Alleen Nederlanders
    scoren wat lager dan Turken, maar het quotum van de Nederlanders
    dat zich, in sociaal-economisch opzicht, in de criminele risicozone
    bevindt, is veel en veel kleiner. In dit cijfer komt vooral tot
    uitdrukking dat globale criminaliteitscijfers met name iets van de
    kleine en veel voorkomende criminaliteit laten zien. Diefstal komt
    onder Turken nu eenmaal opmerkelijk weinig voor (Yesilgz, 1995) en
    domme geweldpleging in de vorm van vandalisme ook. Het zijn evenwel
    juist deze delicten die vooral in de criminaliteitsstatistiek
    terechtkomen. Turken zijn in Amsterdam echter wel degelijk bij het
    plegen van criminaliteit betrokken.

    Er zijn Turken – zie .3.4.2 – die zich bezig houden met
    wapenhandel – veel Turkse mannen bezitten een vuurwapen en dragen
    dat ook vrijwel altijd bij zich -, met afpersing en met
    mensenhandel, maar de meerderheid van de georganiseerde Turkse
    misdadigers dankt haar prominente plaats aan de drugshandel.
    Ofschoon er ook wel, en in toenemende mate, wordt gehandeld in
    cocane, gaat het in hoofdzaak om de handel in bruine herone die
    afkomstig is uit het Midden-Oosten. Omdat de Turkse drugshandel
    naast de cocanehandel van de Colombianen nog het meest wordt
    opgespoord, heeft de politie er overigens een vrij goed beeld
    van.

    Om een idee te krijgen van het aantal Turken dat in Amsterdam op
    de een of andere manier – van financier tot koerier, enzovoort – is
    betrokken bij de drugshandel, hebben wij een computerbestand
    geconsulteerd dat sedert 1990 door de tactische recherche wordt
    gebruikt als kaartenbak voor de opslag van gegevens met betrekking
    tot personen en bedrijven/instellingen die naar voren zijn gekomen
    bij onderzoeken die overwegend betrekking hebben (gehad) op
    (gewelddadige en andere conflicten in) de handel in herone. Op het
    moment dat dit bestand – waaruit door een technische fout in het
    begin van 1995 overigens 3.000 records waren verdwenen –
    gedetailleerd werd bekeken (september 1995) met de hulp van enkele
    onderzoekers van het Wetenschappelijk Onderzoek- en
    Documentatiecentrum, bevatte het 10.972 records. Wanneer nu wordt
    nagegaan hoeveel volwassen mannelijke personen van Turkse afkomst,
    woonachtig in Amsterdam, (ook volgens de rechercheur die het
    bestand beheert) in de periode van 1 januari 1991 tot 18 september
    1995 zijn geregistreerd voor enigerlei betrokkenheid bij met name
    de heronehandel, dan komt men – scherp geteld – uit op 1.880
    personen. Bij dit cijfer moet natuurlijk worden bedacht dat het –
    gelet op het dark number dat altijd groot is bij delicten
    waarvan door slachtoffers geen aangifte wordt gedaan – slechts een
    deel van de totale drugshandel weerspiegelt. Kijkt men vervolgens
    naar (twee) wijken: Bos en Lommer en De Baarsjes, waarin zich de
    grote onderzoeken naar welbepaalde families hebben afgespeeld die
    hierna concreet worden besproken en waar het dark number dus
    kleiner zal zijn dan in de rest van de stad, dan stelt men vast dat
    er meer bepaald 300 respectievelijk 333 personen in bovengenoemd
    bestand geregistreerd staan. Deze grote aantallen laten er geen
    misverstand over bestaan dat in Turkse kringen de heronehandel een
    belangrijke criminele activiteit vormt. Hoe belangrijk
    precies, valt dus moeilijk te zeggen. Want de relatering van de
    genoemde aantallen personen aan de omvang van de volwassen,
    mannelijke Turkse bevolking van Amsterdam (11.600) is maar mogelijk
    onder een aantal aannamen (weinig tot geen in- en/of uitstroom,
    geen omvangrijke populatie illegalen, bestand is representatief
    voor Amsterdam).

    Voorts kan bij deze cijfers worden opgemerkt dat het verkeerd
    zou zijn om de Turkse drugshandel te beschouwen als een
    tweede-generatie-probleem. De meeste Turken in Amsterdam zijn nog
    steeds van de eerste generatie – haast 70% is in Turkije zelf
    geboren (De Amsterdammers in acht etnische groepen, 1995:
    45) – en zij worden net zo goed door de politie aangehouden als
    leden van de tweede generatie. Er is veeleer reden om de Turkse
    drugshandel te zien als een centrale bedrijvigheid van een aantal
    families waarbinnen meer generaties samenwerken. Normaal gesproken
    is de criminaliteit van een bepaalde bevolkingsgroep een marginaal
    verschijnsel. In dit geval ligt het echter waarschijnlijk
    enigermate anders: het leven van een deel van de Turkse gemeenschap
    in Amsterdam is niet te begrijpen zonder de drugshandel. Die vormt
    een vitale bron van inkomsten voor een beduidend aantal Turkse
    mensen.

    De organisatie van de Turkse heronehandel naar Nederland werd
    reeds beschreven in het landelijke rapport over de rol van
    buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde misdaad in
    Nederland. Daarin bleek Amsterdam overigens niet het voornaamste
    centrum van de Turkse heronehandel te zijn. De Amsterdams-Turkse
    drugshandelaren zijn afkomstig uit Tunceli, Antep, Diyarbakir en
    andere bekende mafia-nesten. De PKK is waarschijnlijk niet direct
    zelf bij de handel in drugs betrokken, maar zij profiteert er wel
    van. Wanneer deze organisatie van haar sympathisanten heeft
    begrepen dat een grote hoeveelheid herone is doorgekomen, eist zij
    een zogenaamde vrijwillige bijdrage op. Het is lastig om daar tegen
    op te treden, omdat een deel van de Koerdische bevolkingsgroep echt
    vrijwillig geld afstaat aan de PKK, maar je weet nooit helemaal
    zeker in welke gevallen dit werkelijk waar is. De Amsterdamse
    politie probeerde in 1993 de Koerden tot aangifte van afpersing te
    bewegen en stuurde een oproep van die strekking aan niet minder dan
    20.000 Turkse en Koerdische adressen. Het leverde niets op.

    Hier is ook de vraag aan de orde hoe de distributie in de stad
    is georganiseerd. De geografische inplanting van de drugshandel is
    nauw verbonden met het vestigingspatroon van de Turkse
    Amsterdammers. Zij wonen vooral in het goedkoopste deel van de
    Amsterdamse woningen. Die liggen voor een heel stuk in de
    negentiende-eeuwse gordel (De Pijp) en veel meer nog in de gordel
    daarom heen: in Oost, Zeeburg, Bos en Lommer, De Baarsjes en nog
    een deeltje in Noord. De regulier werkende beroepsbevolking is voor
    een deel te vinden in de economische sectoren waarvoor de
    gastarbeiders oorspronkelijk werden geworven: de industrie en de
    persoonlijke dienstverlening (waarbij schoonmaakwerk hoog scoort).
    Maar overigens profileren Turken zich ook sterk, zeker in
    vergelijking met andere etnische groepen, in sectoren die met
    handel te maken hebben en met nijverheid. Van de grotere
    immigrantengroepen in Amsterdam staan de Turken veruit bovenaan met
    meer dan 10% van hun mensen die zelfstandige beroepen uitoefenen
    (Choenni, 1993). De opkomst van de Turkse loonconfectiebedrijven
    (zie 4.3) past in die ontwikkeling.

    De brandpunten van het sociale en economische leven van de
    Turkse gemeenschap zijn de 150 Turkse koffiehuizen die Amsterdam
    rijk is, een aantal bars, gokhuizen en videotheken (exclusief
    terrein van mannen), en de honderden winkels en marktkramen waar
    voedingswaren en snuisterijen worden verkocht en waar reizen worden
    geboekt. Verder is de sector van de restaurants zeer goed
    vertegenwoordigd. Ergens in de jaren zeventig zijn veel Italiaanse
    pizzeria’s geruisloos overgegaan in handen van Turken, die met
    goedkoper personeel economischer konden werken. Deze restaurants
    zien er wel nog steeds Italiaans uit en het Turkse personeel
    spreekt elkaar ook aan met Italiaanse namen (uit bekende opera’s!),
    maar gasten die (vakantie-)Italiaans met hen willen spreken, worden
    onbegrijpend aangestaard. De moskeen hebben voorts, naast hun
    religieuze, ook een duidelijk sociale functie: er worden waren
    verkocht, er worden bijeenkomsten gehouden en er wordt propaganda
    gemaakt. Deze infrastructuur, en met name die van de koffiehuizen,
    leent zich uitstekend voor de distributie van drugs. Turkse
    drugshandelaren houden zich weinig of niet bezig met de verkoop van
    drugs op het niveau van de straat. Zij zijn de importeurs en de
    groothandelaren; zij beheersen de heronehandel tot en met het
    middenniveau. De koffiehuizen en andere ontmoetingsplaatsen dienen
    om zakelijke besprekingen te voeren, om te telefoneren (in code,
    want men is zich het risico van afluisteren terdege bewust) en om
    afspraken te maken over zulke dingen als betrouwbare
    handelscontacten en afzetgebieden. In de koffiehuizen waar het hier
    om gaat, huren vaste handelaren een stoel, zoals een plaats op de
    markt. De klant onderhandelt en is de koop gesloten dan gaat buiten
    iemand mee om hem van de koopwaar te voorzien die is verstopt in de
    stash. Met straathandel laten deze Turken zich niet in, dat
    doen Nederlandse en vooral Marokkaanse dealers. Verder zijn er in
    toenemende mate ook (andere) buitenlanders bij betrokken. Zij doen
    dienst bij het transport van herone van Turkije naar Nederland.
    Turkse transportbedrijven met Turkse chauffeurs liepen op een
    gegeven moment te veel in de gaten. De douane-autoriteiten in
    Turkije en aan de grenzen van Bulgarije, Griekenland, Itali,
    Roemeni, enzovoort kregen steeds meer door wat er gebeurde. Er
    wordt overigens niet alleen een beroep gedaan op Nederlandse
    bedrijven, maar ook op Franse en andere West-Europese
    transportbedrijven en chauffeurs.
    Dat de opkomst van de Turkse drugshandel (net zoals de opkomst van
    het zelfstandige etnische ondernemerschap trouwens) samenhangt met
    de economische herstructurering van de jaren tachtig, die vooral
    (gast-)arbeiders uit de arbeidsmarkt drukte, is duidelijk. De
    politie meent dat je er de klok gelijk op kon zetten. Een half jaar
    of zo na sluiting van een fabriek waar veel Turken werkten of na
    een massa-ontslag, hoorde zij over de telefoontap op koffiehuizen
    haast letterlijk hoe het hoofd van een familie of de oudste zoon
    besloot met anderen in de handel met verdovende middelen te gaan.
    Zelfs in die mate dat er bij de politie een zekere moedeloosheid is
    ontstaan: welk koffiehuis je ook tapt, zeggen ervaren rechercheurs,
    binnen enkele weken wordt een drugsorganisatie zichtbaar. Het is
    haast onbegonnen werk om daar over de gehele linie tegenin te gaan.
    In het Turkse milieu leven kennelijk niet zo’n grote morele
    bezwaren tegen drugshandel. Turken beschouwen de Nederlandse
    maatschappij als ziek, omdat er zoveel mensen zijn die verdovende
    middelen gebruiken. Turkse jongeren zelf gebruiken ze niet.

    Ofschoon zich ook in Amsterdam tien jaar geleden enkele grotere
    en strak-geleide drugsorganisaties hebben gemanifesteerd en ook
    thans nog zo nu en dan Turkse bazen kortstondig in de stad
    verschijnen om problemen op te lossen en conflicten te beslechten,
    lijkt de handel tegenwoordig toch betrekkelijk toegankelijk voor
    wie er aan mee wil doen. In Turkije komt men het criminele milieu
    niet in zonder delikanli te zijn, dat wil zeggen: zonder de
    reputatie te hebben opgebouwd een man van eer te zijn. In Turkije
    gelden met andere woorden strenge maatstaven om aan een bende mee
    te mogen doen. Dit is in Amsterdam niet het geval. Voor de
    Amsterdamse politie is het daarom moeilijk om greep op de handel te
    krijgen: grote bazen en groepen laten zich vangen, met een groot
    aantal dealers is dat veel moeilijker. Turkse drugshandelaren zijn
    elkaars concurrenten, maar als er moet worden samengewerkt om het
    nodige geld voor een partij herone bijeen te brengen, gaat dat ook.
    De concurrentie zal nog wel toenemen wanneer de vraag naar deze
    drug afneemt. Dat proces is nu al aan de gang, maar het verlies
    wordt gecompenseerd door ook in cocane te gaan handelen. Een groter
    gevaar dan de politie vormen de bendes die carrire hebben gemaakt
    in het geweld. Wie niet aan zijn betalingsverplichtingen kan
    voldoen krijgt ze onherroepelijk op bezoek. Naast kwesties van eer
    zijn dus schulden een reden van het naar Amsterdamse begrippen
    extreem hoge niveau van geweld. De oudere generatie Turken
    investeert de opbrengsten van de drugshandel vrijwel geheel in
    Turkije. In Nederland zijn zij ingetogen consumenten. In Turkije
    investeren zij echter in een huis, een winkel, in grond en nieuwe
    speculatie-objecten zoals toeristische centra. De opbrengsten
    worden ofwel direct in baar geld mee naar Turkije genomen, ofwel
    giraal overgestuurd via het eigen Turkse banksysteem. Dit patroon
    is wel aan het veranderen. Jongere Turkse drugshandelaren nemen
    deel aan het Amsterdamse nachtleven en fungeren met hun exuberante
    levenswijze als voorbeeld voor leeftijdsgenoten. Van hun ouders
    vinden zij dat die eigenlijk niet leven. Dit duidt op een
    verandering in het Turkse drugshandelmilieu, die zich misschien nog
    niet zo gemanifesteerd heeft op andere plaatsen in Nederland. Er
    zijn met andere woorden tekenen die erop wijzen dat de sociale
    bindingen worden verlegd van Turkije naar Nederland, en in de grote
    stad is dit proces het eerst zichtbaar. Om deze geleidelijke
    verandering te illustreren zetten we twee Turkse drugsorganisaties
    in Amsterdam tegenover elkaar: die van de familie A, die actief was
    in de vroege jaren tachtig en voldeed aan het stereotype van het,
    hecht in Turkije verankerde, familieverband. De organisatie van de
    jonge, goed aan Nederland aangepaste agressieve ondernemer B,
    vormde hiervan de tegenhanger. De familie A is afkomstig uit de
    gebied waar de Lazen wonen, uit Oost-Turkije, aan de Zwarte Zee.
    Zij is uitzonderlijk groot en vertakt en biedt zo een
    voortreffelijke basis – ook in termen van loyaliteit – voor
    operaties in heel West-Europa: in Duitsland, Frankrijk, Engeland en
    Nederland. Het Duitse BKA volgde op een gegeven moment een
    handeltje van deze familie, seinde Nederlandse collega’s in en zo
    werd er aan de grens bij Venlo 77 kg herone gepakt. Uit nader
    onderzoek bleek dat de familie binnen Nederland vertakkingen had in
    Groningen, Rotterdam, Enschede, Zaandam en ook Amsterdam. Zij
    opereerde vanuit koffiehuizen en snackbars en exploiteerde ook een
    modewinkel. De hoofdactiviteit bestond echter uit de smokkel van
    herone die zij aan de grens met Syri betrok van de groep van
    handelaren uit de steden Gaziantep en ook Van. De organisatie
    beschikte over een Turkse transportonderneming en werkte met Turkse
    chauffeurs. De familie A vormde aldus een standaard-organisatie: de
    zaak werd goed en centraal gecordineerd. De telefoongesprekken
    duurden heel kort en de politie kon er weinig uit leren; alleen als
    het om geld ging duurden ze lang. De opbrengsten werden weggesluisd
    via een Turkse Bankasi. Wanneer een familielid schulden moest
    innen, maar zijn plicht verzuimde omdat hij gokte en als persoon
    niet sterk genoeg bleek te zijn, werd het op een meedogenloze
    manier op een zijspoor gezet.

    Het hoofd van de familie A is een man van respect. In Turkije is
    hij een kabadayi, een man van eer en ervaring aan wie men
    als vanzelfsprekend gehoorzaamt. De ware baba, vader van een
    misdaad-familie, vertoont zich trouwens graag in het openbaar. Het
    publiek weet heel goed wat hij doet en de politie en justitie ook,
    maar hij demonstreert zijn ware grootheid door onaantastbaar te
    zijn. De baba’s laten zich dus graag portretteren. Op de
    televisie en op de voorpagina’s van de populaire pers kan men
    kennisnemen van hun belevenissen en hun opvattingen. A kon dat niet
    doen, want hij werd in Turkije gezocht voor een moord die hij in
    zijn jeugd heeft
    begaan in het kader van bloedwraak. Let wel: eerwraak is iets
    anders, en in dit geval wordt moord minder zwaar bestraft dan in
    Nederland, maar de Turkse overheid stelt paal en perk aan
    bloedvetes en straft in die gevallen veel zwaarder dan bij ons. A
    poogde evenwel zijn gedrag te rechtvaardigen en toonde zich via een
    omweg aan het volk.

    In 1989 liet hij een video-film maken over zijn leven met de
    titel Ispat (dat betekent bewijs). Er spelen professionele
    acteurs in mee, maar hij zelf speelt de hoofdrol. De kijkers kunnen
    nu zelf zien hoe hij niet anders kon dan hij in z’n leven heeft
    gedaan. Het verhaal begint in zijn jeugd met de laffe moord op zijn
    vader. Een van zijn broers ziet in een droom de dader voor zich
    verschijnen en er zit dan niets anders op dan die te vermoorden.
    Zulks geschiedt. Omdat onherroepelijk revanche zal worden genomen
    zien alle vijf broers zich gedwongen als gastarbeider weg te
    vluchten naar West-Europa: n gaat naar Frankrijk, vier belanden in
    Amsterdam. Enkele jaren later horen ze via het roddelcircuit onder
    Turken in Duitsland dat de verkeerde is vermoord en dat de echte
    moordenaar van hun vader nog vrij rondloopt. Zij schamen zich en
    loten onderling wie alsnog de familie-eer moet wreken. A treft het
    (gelukkige!) lot en hij keert terug naar de oevers van de Zwarte
    Zee om te doen wat van hem wordt verwacht. Daarmee bereikt A de
    status van kabadayi, een man die zijn belofte gestand doet,
    een eerlijk en rechtvaardig mens. Terug in Amsterdam zien we hoe A
    zijn nieuwverworven status aanwendt om als arbiter op te treden in
    de gokwereld. Hij gaat zelf in zaken. Niet in drugs natuurlijk! –
    de film bevat zelfs een scene waar een oneerlijke Italiaan
    voorstelt om samen in wit te gaan, maar dat voorstel wordt resoluut
    van de hand gewezen. Het wordt een videotheek. De manier waarop A,
    volgens de film, kans ziet rijk te worden is te mooi om er niet bij
    te vertellen. Op een goede dag verlaat hij de videotheek en stapt
    in zijn wagen als plotseling een auto met grote snelheid langskomt
    die wordt achtervolgd door een politiewagen. Tot zijn grote
    verbazing wordt uit de eerste auto een tas gegooid die miljoenen
    guldens blijkt te bevatten. Hij keert nu rijk terug naar Turkije.
    Maar als hij wil gaan investeren in een huis, wordt hij aangehouden
    door de Turkse politie terzake van de moord gepleegd in het kader
    van de bloedwraak. Ach, roept A uit, hoe dom zijn wij Turken door
    ons te laten leiden door zulke achterlijke gebruiken als
    bloedwraak! Het liep met de familie in werkelijkheid niet goed af.
    De hoofdrolspeler verblijft momenteel in een Turkse gevangenis, n
    broer is in Berlijn bij een conflict in het milieu doodgeschoten,
    de derde zit een straf uit in een Nederlandse gevangenis en van de
    vierde (in Frankrijk) is niets bekend. In 1991 waren het
    Mercatorplein en de buurt onmiddellijk daaromheen volgens veel
    bewoners onleefbaar geworden. Op ieder moment van de dag werd er
    openlijk op straat in herone gehandeld: op een oppervlakte van vijf
    bij vijf meter vinden wel drie deals tegelijk plaats. Onenigheid
    over de verkochte hoeveelheid, de kwaliteit, betalingsproblemen en
    ripdeals waren de oorzaak van een constante reeks gewelddadige
    incidenten. Op het eerste gezicht leek het hier te gaan om een
    probleem van openbare orde. Maar het gemeentebestuur besloot in
    1993 eindelijk actie te ondernemen en om de buurt terug te geven
    aan de bewoners. Dit duurde zolang omdat het gemeentebestuur
    aarzelde een actie in gang te zetten die noodzakelijkerwijze was
    gericht tegen n etnische minderheid, want dat zou het risico op
    kunnen leveren van discriminatie. Maar er hadden ondertussen ook
    twee liquidaties plaatsgevonden. De zaak liep dus echt uit de hand.
    Bij nader onderzoek bleek de verloedering van de buurt, beginnend
    bij de gewone dagelijkse drugstransacties op straat, nauw samen te
    hangen of beter nog: wezenlijk onderdeel uit te maken van een
    probleem van Turkse georganiseerde misdaad. Het Mercatorplein was
    geleidelijk inderdaad in handen geraakt van verschillende Turkse
    drugshandelsgroepen. En omdat gaandeweg ook een flinke rij
    woonhuizen in hun bezit was gekomen, begon de buurt de trekken aan
    te nemen van een vrijplaats zoals we die al meer in Amsterdam zijn
    tegengekomen. De organisator van dit alles en de financier van de
    panden die werden gexploiteerd als eethuis, koffieshop en
    cafetaria, de heer B, zou men er nooit voor aanzien. Hij was in
    Turkije werkzaam geweest in de Koerdische jeugdbeweging, bracht
    daarom enige tijd door in de gevangenis en vroeg, toen hij daaruit
    werd ontslagen, in 1979 asiel aan in Nederland. Hij assimileerde
    snel door goed Nederlands te leren en met een Nederlandse vrouw te
    huwen. Ten tijde van het onderzoek woonde hij in een villa in een
    riante forensengemeente in de buurt van Amsterdam. Hij ging keurig
    gekleed, gedroeg zich voorkomend, was hulpvaardig en maakte zich
    gemakkelijk geliefd. Bij een gecombineerde actie van de politie en
    de FIOD, in samenwerking met de stadsdeelraad, werd in de bistro
    van B een kelder aangetroffen die als vergaderruimte dienst deed
    voor Turkse drugshandelaren, ook van buiten Amsterdam en Nederland.
    Onmiddellijk daarboven genoten nietsvermoedende gasten van een
    goede maaltijd. Dat was natuurlijk een prima dekmantel voor een
    rovershol, zoals de politie het uitdrukte, dat slechts via een
    geheime en goedbewaakte deur bereikbaar was. B bleek leiding te
    geven aan een hechte organisatie die de handel in herone regelde in
    verschillende landen, die een reeks dekmantelbedrijven had opgezet
    en die zorgde voor valse paspoorten. Er werden in totaal 218 mensen
    gearresteerd. Daarvan werden er 107 voorgeleid, 36 ter bewaring
    overgegeven aan de vreemdelingendienst en 5 ervan werden
    internationaal gesignaleerd. Er werd 347 kg herone in beslag
    genomen, 700.000 gulden cash en 72.000 Duitse marken. Verder werden
    er 36 vuurwapens afgepakt en 18 voertuigen, en werden er 5
    koffiehuizen en een restaurant gesloten. Wat deze zaak vooral
    interessant maakt is de veel modernere aanpak van de drugshandel
    door B dan
    door A. B onderhield niet alleen goede relaties met hooggeplaatste
    personen in Turkije (een gouverneur, een politiechef), maar
    ontplooide ook allerhande activiteiten in Nederland. Er werden
    Nederlandse transportondernemingen in Gorinchem en Velzen gebruikt.
    Hij liet zich in financieel opzicht bijstaan door zijn Hollandse
    buurman, die accountant is. Hij belegde in onroerend goed in
    Amsterdam. Ook trad hij op als hoofdsponsor van een
    Turks-Amsterdamse voetbalvereniging. Hij stond zelfs op het punt
    een camping met een modern golfslagbad in Oost-Nederland te kopen.
    Een van de gevallen van infiltratie in de politiek die
    hoofdcommissaris Nordholt in 1993 in het televisieprogramma NOVA
    onthulde, had betrekking op een door B gestuurde Turk, die
    kandideerde bij een grote politieke partij voor een politiek
    mandaat in een deelraad (NRC/Handelsblad 1 februari 1994). Op dit
    moment zijn veel van de destijds gesloten koffiehuizen weer geopend
    en volop in bedrijf! Internationale klanten komen opnieuw naar deze
    buurt omdat bekend is dat je er herone kunt kopen.

    3.2.3.5. De rol van Chinese triades
    Omdat in de voorbije jaren weinig tot geen aandacht is geschonken
    aan de Chinese georganiseerde criminaliteit in Amsterdam, is het
    bijna onmogelijk om hier een overzichtelijke analyse te presenteren
    van haar rol in de drugshandel in deze stad. Maar laten we bij het
    begin beginnen. Een dramatischer intree binnen de Nederlandse
    samenleving was nauwelijks denkbaar, schrijft Wubben (1986: 19) in
    zijn historisch-etnografische studie over de Chinezen in Nederland.
    Zij waren in 1911 door Nederlandse reders aangeworven in Londen en
    Liverpool om te werken als stokers en kolentremmers en alzo de op
    handen zijnde stakingen onder Nederlandse zeelieden te breken.
    Getekend door het onderkruipersstigma, geminacht om de lage lonen
    en gehaat door de arbeidsplaatsen die zij wederrechtelijk innamen
    waren zij, toen zij na afloop van de staking toch mochten blijven
    en in Rotterdam en Amsterdam kleine Chinese kolonies vormden. Deze
    Chinezen waren afkomstig uit de traditionele emigratieprovincies in
    het zuiden van China: Kwantung en Chekiang. Hun geschiedenis heeft
    altijd tekenen van georganiseerde misdaad vertoond (afpersing,
    gokken, verdovende middelen), alhoewel de Nederlandse autoriteiten
    er niet veel van snapten en zich van inmenging onthielden omdat de
    Chinezen anderen geen overlast aandeden en over eigen methoden van
    conflictregulering beschikten (Vellinga en Wolters, 1966).
    Politierapporten in Amsterdam en Rotterdam roemden de Chinese
    gemeenschap om haar rust en ordelievendheid.

    Op 18 augustus 1918, echter, wandelde Tschang Chou een logement
    binnen in de Buitenbantammerstraat no. 8 en schoot Liang Yi met
    twee schoten uit zijn Browning-revolver dood. Diezelfde avond werd
    er wraak genomen in de Chinezenloods van de Maatschappij Nederland.
    Er stierven twee Chinezen door kogels en messteken. De daders
    meldden zich netjes bij de politie. Tschang vertelde dat hij niet
    anders had gekund, omdat Liang aan het hoofd stond van een geheim
    genootschap dat zeevarenden geld afperste. De moordenaar van die
    avond, Liang Lee Tack, verklaarde een halfbroer te zijn van de
    vermoorde Liang en stelde dat hij zich niet aan zijn verplichting
    tot wraakneming had willen onttrekken. De Telegraaf volgde
    de gebeurtenissen op de voet. Over het logement waar de eerste
    moord plaatsvond, schreef een redacteur dat deze localiteit een
    broeinest is van onzedelijkheid en slechte gewoonten als
    opiumschuiven en hazard-spel. Ook smokkelen ze. En: er wordt
    gedreigd met moord als er iemand uit de school zou klappen. Een
    impressie van de begrafenis: Gele broeders die in hun dunnen
    colbert-pakjes met deukhoedjes op het hoofd, op en neer drentelen.
    Bij het verhoor toonden de daders zich akelig kalm en bekennen
    volmondig en tevreden hun daad. Met een glimlach op het gelaat
    deden zij den politieautoriteiten de grepen en steken voor. De
    eisen van de officier van justitie luidden respectievelijk 15 en 14
    jaar gevangenisstraf. Veel ervan begrijpen deed de officier niet.
    Hij oordeelde dat van een geheim genootschap niets was gebleken en
    dat de tweede moordenaar in een opwelling had gehandeld.

    De eerste echte confrontaties met de politie ter zake van
    overtreding van de Opiumwet deden zich voor in 1921. Er werden toen
    meer en meer processen-verbaal opgemaakt voor het bezit en vervoer
    van opium en voor de ogen van verbaasde Chinezen, die slechts hun
    bekende genotmiddel hadden meegenomen, werden enkelen hunner het
    land uitgezet. De opium was toen nog afkomstig uit Turkije. Hij
    werd geraffineerd in Marseille. Er werd echter een modus vivendi
    gevonden. De opiumschuivers vormden immers een uitstervende soort
    en omdat het schuiven tot de eigen kring beperkt bleef (bij de
    import waren wel Hollanders betrokken), konden de plaatselijke
    autoriteiten ermee leven. Vellinga en Wolters bezochten in 1966 in
    het kader van hun onderzoek de zeven gelegenheden in de
    Binnenbantammerstraat waar op dat moment nog opium werd geschoven.
    Zij geven een impressie van deze gelegenheden die voor ons van
    belang is omdat deze goedaardige opiumkitten als het ware de
    verbinding vormen met de latere, veel rauwere drugsscene van
    Amsterdam: De baas stelt pijpen en lampen ter beschikking en
    verkoopt opium, terwijl hij Chinese thee serveert aan zijn
    bezoekers (p. 100). Er was een slaapzaal met stapelbedden en een
    gezellige gemeenschappelijke ruimte waar wierookstokjes werden
    gebrand.

    De zeeliedenkolonie vormde een vlottende bevolking tot aan het
    uitbreken van de crisis in 1929. Veel
    Chinezen werden toen overbodig, omdat de schepen overgingen van
    steenkolen op olie. Zij werden sedentair. Rotterdam herbergde voor
    de oorlog de grootste kolonie Chinezen, na de oorlog Amsterdam. In
    1965 leefden hier 446 Chinezen. Wat moest Nederland in de jaren ’30
    met die werkloos geworden Chinezen aan? De later beroemd geworden
    socioloog F. van Heek deed onderzoek en pleitte voor een humane
    aanpak van hun uitzetting. Tegen een van de auteurs van dit rapport
    vertelde Van Heek in 1976 dat zijn advies moest worden gezien tegen
    de achtergrond van die tijd: een stelsel van sociale zekerheid
    bestond nog niet en het sociale probleem zou alleen maar erger
    worden (Bovenkerk en Brunt, 1977). De Chinezen vonden er echter
    zelf ook iets op, en wel door de suggestie te volgen van een
    koopman in koffers – er hadden zich ook enkele handelaren uit China
    in Nederland gevestigd: zij begonnen in coperatief verband
    pinda-koekjes te vervaardigen en uit te venten. De meest
    deerniswekkende Chinees werd de straat op gestuurd om de waar aan
    de man te brengen. Het Hollandse publiek kocht uit medelijden. De
    Chinese gemeenschap kwam echter pas echt boven Jan met het openen
    van eethuizen, onmiddellijk na de oorlog. Repatrianten uit Indonesi
    en ook studenten en kunstenaars kwamen in de jaren vijftig eten in
    de Binnenbantammerstraat bij de legendarische tante Mia. Het
    Chinese restaurant veroverde daarna in hoog tempo Nederland. In
    1965 waren er alleen al in Amsterdam 80 eethuizen en in heel
    Nederland 300.

    De bloeitijd van de Chinese restaurants lag in de jaren
    zeventig. Het verzadigingspunt van 2.000 restaurants werd bereikt
    in 1977 (Verwey, 1983). Toen kregen ze last van nieuwe immigranten
    uit de territoria rond Hong Kong, die zich aanboden als goedkope
    koks. De journalist Nico Polak (Avenue, februari 1973; Haagse Post,
    15 november 1975) onthulde dat het hier in feite ging om afpersing
    die werd georganiseerd door Chinese triades. De illegale koks
    werden aan geslaagde restaurateurs opgedrongen en hun eigenlijke
    werk bestond erin om voor de triades in kwestie een schatting te
    maken van de omzet. De politie reageerde met enkele spectaculaire
    acties en verwijderde tal van illegalen. Deze acties werden in de
    pers gehekeld als razzia’s, omdat zij exclusief waren gericht op
    een etnisch-raciale groep. Overigens hadden toen veruit de meeste
    Chinezen van het eerste uur en ook veel latere immigranten allang
    de Chinese subcultuur verlaten. Vellinga en Wolters namen een
    opmerkelijke assimilatie in hun kring waar. De omstandigheid dat de
    meeste zeelieden alleenstaande mannen waren, heeft daar zeer toe
    bijgedragen. Velen huwden met Nederlandse vrouwen en hun kinderen
    werden Nederlanders.

    Desalniettemin vormen de beschikbare berichten een gegronde
    reden om te stellen dat een aantal bekende Chinese groepen nog
    altijd een belangrijke rol spelen op de drugsmarkt van Amsterdam,
    vooral dan waar het gaat om de handel in herone. Hierbij moet
    allereerst worden gedacht aan de Singaporese triade Ah Kong.
    Hiervan wordt immers beweerd dat zij in de voorbije jaren haar
    machtspositie nog immer heeft weten te versterken ten nadele van de
    14K, en niet alleen in Amsterdam maar ook in andere delen van
    Nederland. De Tai Huen Chai, die de Ah Kong in haar strijd tegen de
    14K steeds heeft ondersteund, heeft zeker geprofiteerd van deze
    ontwikkeling: in de schaduw van de Ah Kong speelt zij binnen en
    buiten Amsterdam nog steeds een belangrijke rol in de heronehandel.
    Welke positie de 14K momenteel op de drugsmarkt inneemt, is
    onduidelijk. Maar zij mag waarschijnlijk niet worden onderschat.
    Want de Wo Shing Wo-triade die haar op het einde van de jaren
    tachtig in de strijd tegen de Ah Kong krachtdadig ondersteunde,
    opereert, onder andere vanuit Duitsland, nog heel geregeld in
    Amsterdam. Daarenboven zijn er hele duidelijke aanwijzingen dat
    inmiddels ook weer andere organisaties vanuit Hong Kong proberen
    een plek op de Amsterdamse drugsmarkt te veroveren. Met alle
    spanningen en somtijds gewelddadige conflicten vandien. Niet alleen
    de ettelijke (onopgeloste) (dubbel)moorden op Chinezen (waaronder –
    in juli 1992 – op de vermoedelijke leider van de 14K in Amsterdam)
    die de laatste jaren hebben plaatsgevonden op Amsterdams
    grondgebied en elders in Nederland, vormen hiervan het levende
    bewijs. Ook het veelvuldig gebruik van gepantserde voertuigen en de
    frequente inzet van bodyguards door de leiders van genoemde
    groepen, getuigen van deze niet aflatende strijd om de controle
    over de heronehandel in West-Europa. De bereidheid van Chinese
    criminele organisaties om meedogenloos op te treden tegen mensen
    die hun belangen aantasten – ook tegen eigen mensen die
    bijvoorbeeld drugs of geld achterhouden – of de vergroting hiervan
    willen verhinderen, moet dus niet worden onderschat. Alleen: dit
    geweld wordt tot nu toe nog vrijwel uitsluitend aangewend tegen
    personen van Chinese origine. Wellicht is het ook hierom dat de
    georganiseerde criminaliteit in Chinese kringen de voorbije jaren
    zo weinig aandacht heeft gekregen.

    Juist de ondoorzichtigheid van de onderlinge verhoudingen tussen
    de betrokken triades en bendes, maakt het moeilijk om uit te zoeken
    hoe de Chinese heronehandel tot in Amsterdam precies verloopt. In n
    van de weinige projecten waarin dit toch is geprobeerd, bleek
    inderdaad dat er allerlei, moeilijk in termen van groepen te
    identificeren, handelslijnen naast en door elkaar heen lopen om,
    zoals in het concrete geval, uiteindelijk toch wel op n punt samen
    te komen – een wat grotere, geroutineerde Chinese dealer in het
    hartje van de stad. Hij betrekt – zr vermoedelijk – zijn handel van
    een aantal grotere handelaren in Amsterdam en in andere Nederlandse
    steden; dezen onderhouden weer nauwe betrekkingen met een aantal
    handelaren in Hong Kong; en die staan op hun beurt via
    groothandelaren in Hong Kong, maar zeker ook in Bangkok, weer in
    contact met de producenten in Thailand. En er zijn duidelijk meer
    van die wat grotere Chinese dealers in
    Amsterdam die als verzamelpunt fungeren voor herone die door heel
    verschillende groepen wordt aangevoerd.
    Hoe de aanvoer precies geschiedt, valt evenmin exact te zeggen.
    Maar de mogelijkheden om herone op een vlotte en veilige manier
    naar West-Europa over te brengen, zijn nu ook weer niet
    onuitputtelijk. Enerzijds is vastgesteld dat dit gebeurt via
    schepen die meer West-Europese havens aandoen en nu eens in
    Amsterdam, dan weer in een andere haven, worden verlost van hun
    kostbare lading. Anderzijds dat het gaat met de hulp van koeriers
    die ook lang niet altijd rechtstreeks naar Schiphol vliegen, maar
    naar Amsterdam komen via tussenstops op andere Europese, ook
    Midden-Europese luchthavens; soms wordt zeker ook gebruik gemaakt
    van commercile koeriersdiensten. Is de herone eenmaal hier beland,
    dan beschikt elk dealernetwerk over voldoende mogelijkheden om
    haar, over een aantal plaatsen verdeeld, veilig weg te bergen,
    vooral woonhuizen en restaurants, dikwijls bewaakt door gewapende
    handlangers. Wat er verder met de herone gebeurt, laat zich
    gemakkelijk raden. Deels wordt zij in kleine hoeveelheden verkocht
    aan plaatselijke afnemers, deels wordt zij verder verhandeld,
    Europa in, zeker tot in Itali en Spanje. Amsterdam is in de
    voorbije jaren haar cruciale rol in de Europese heronehandel zeker
    niet kwijtgeraakt. Er zijn geen aanwijzingen dat Chinese
    drugshandelaren de laatste jaren hebben gepoogd om politiemensen om
    te kopen, laat staan dat zij daarin zouden zijn geslaagd – zoals in
    de jaren zeventig. Wellicht wordt dit verklaard door het feit dat
    er geen reden is dit te proberen. De politie betekent momenteel
    immers geen groot gevaar voor de (Chinese) heronehandel; die vormt
    voor haar geen prioriteit in de opsporing. Maar dit neemt niet weg
    dat de Chinezen die bij de handel in herone zijn betrokken, heel
    behoedzaam opereren. Velen onder hen beschikken bijvoorbeeld alleen
    maar over geheime telefoon- en semafoonnummers. En zij organiseren
    hun bijeenkomsten of in (achterkamers van) hun eigen restaurants
    of, vluchtig, in vreemde hotelkamers, andermans restaurant of bar.
    Gevoegd bij het feit dat de meeste Amsterdamse politiemensen geen
    Chinees spreken, of, indien dit wel zo was, zich nog niet
    onopgemerkt in Chinese kringen zouden kunnen bewegen, betekent dit
    dat het verre van eenvoudig is om, anders dan langs technische weg,
    relevante informatie over het reilen en zeilen van de Chinese
    georganiseerde criminaliteit in Amsterdam te verzamelen. Hierom
    bestaat er ook geen goed zicht op wat er gebeurt met het geld dat
    in de heronehandel wordt verdiend. Dat het voor een deel ook via
    Amsterdamse wisselkantoren wordt gewit, staat vast. Maar dan! Men
    neemt aan dat een belangrijk deel terugvloeit naar Zuid-Oost-Azi en
    daar ook buiten de heronehandel wordt genvesteerd, onder meer in
    bouwprojecten in Zuid-China, zegt men. Een ander deel wordt zeker
    ook genvesteerd in Nederland, in infrastructuur voor de Chinese
    gemeenschap. En dan moet men denken aan de overname van
    restaurants, de vestiging van videotheken en de opening van
    gokhuizen. Investeringen in andere economische sectoren zijn tot nu
    toe in elk geval niet waargenomen. De Chinese georganiseerde
    criminaliteit heeft in dit opzicht, zo te zien, goeddeels haar
    traditionele uiterlijk bewaard. Tot en met natuurlijk de praktijken
    die van oudsher op de genoemde lokaties worden bedreven: de
    exploitatie van prostitutie en het lenen van geld, aan gokkers en
    anderen, tegen woekerrente.

    Tenslotte moet erop worden gewezen dat ook in Nederland, en
    juist ook in Amsterdam, de Chinese georganiseerde criminaliteit
    niet langer alleen mag worden bekeken vanuit een traditionele
    voorstelling van zaken, namelijk dat zij is gestructureerd via
    triades of op triades gelijkende bendes. Net als eerder al in Hong
    Kong, in de Verenigde Staten, en elders in West-Europa, is men ook
    in Amsterdam al eens geconfronteerd met op zijn minst n uitgebreid
    politiebericht over een Chinese bende die enerzijds zou bestaan uit
    Chinese jongeren die hier zijn opgegroeid, en anderzijds uit
    Chinese asielzoekers. De leden van deze groep zouden zich op een
    uiterst gewelddadige manier schuldig maken aan beroving en
    afpersing van Chinese bedrijven in Nederland, Belgi en Duitsland.
    Verder zou deze groep ook zijn genvolveerd in de heronehandel en in
    de handel in gestolen en valse cheques. Overigens wordt in
    Amsterdam ook wel gezegd dat bijvoorbeeld de Tai Huen Chai
    tegenwoordig eveneens een deel van haar achterban recruteert onder
    Chinese mensen die in asielzoekerscentra verblijven. Onderzoek naar
    de (on)juistheid van berichten als deze werd door de Amsterdamse
    politie niet verricht.

    3.2.3.6. De rol van de Italiaanse mafia
    De voortekenen die omstreeks 1990 wezen op de toenemende rol van de
    Italiaanse mafia in de drugshandel in Amsterdam zijn, achteraf
    gezien, juist gebleken. Zowel uit allerhande berichten van de
    Amsterdamse politie – eigen waarnemingen, verklaringen van
    informanten, waaronder vooral die van de Italiaanse informant
    Franceso Russo, wiens naam bekend is gemaakt door de Italiaanse
    justitie – als uit ambtsberichten van de Italiaanse politie, kan
    onomstotelijk worden geconcludeerd dat de Italiaanse mafia – meer
    bepaald in de gedaante van een aantal camorra-clans, die thuishoren
    in Napels en omgeving – reeds sedert jaren actief opereert op de
    Amsterdamse drugsmarkt, speciaal in de cocanehandel.

    Om te begrijpen hoe deze handel verloopt moet men, om te
    beginnen, weten dat er in de stad zo’n vijf zes Colombianen en
    Argentijnen verblijven die ogenschijnlijk een (Spaans of Italiaans)
    restaurant drijven, maar in
    wezen volop betrokken zijn bij de handel in cocane op Amsterdam.
    Zij gaan op gezette tijden naar Colombia om afspraken te maken en
    vervolgens vliegen koeriers de bestelde hoeveelheden (soms
    honderden kilo’s) in kleine porties via Oost-Europese luchthavens,
    maar ook nog altijd via Schiphol, in. Hier in Amsterdam onderhouden
    deze cocane-importeurs nauwe contacten met enkele Italiaanse
    restauranthouders en criminele makelaars, die n ding gemeen hebben,
    namelijk dat zij kunnen optreden als vertegenwoordigers van een of
    meer camorra-clans. Wanneer deze personen weten wat er op de markt
    aan cocane te koop is, nemen zij in overleg met deze clans bepaalde
    partijen hiervan af en regelen via koeriers het vervoer ervan naar
    Napels en omgeving. De clans die zij in Amsterdam
    vertegenwoordigen, zijn:

    • de clan Annuziata (uit Boscoreale en omgeving, ook actief in de
      sfeer van overvallen en afpersingen);
    • de clan d’Alessandro (uit Castellamore di Stabia, tevens
      betrokken bij wapenhandel, overvallen en afpersingen);
    • de clan Giuliano (in het centrum van Napels, eveneens
      genvolveerd in illegaal gokken en afpersingen);
    • de clan La Torre (een van de meest geharde camorra-clans, uit
      de streek van Domiti, ook bedrijvig in de wapenhandel en
      afpersingen);

    illegaal gokken);
    – de clan Stolder (uit het centrum van Napels, geleid door drie
    broers, ook actief in wapenhandel, afpersingen, gokken);
    – de clan Savio, (uit een Napolitaanse wijk, eveneens betrokken bij
    wapenhandel, afpersingen en illegaal aan afpersingen).
    – en de clan Verde (uit de gemeente Sant Antino, ook geleid door
    drie broers, maakt zich vooral ook schuldig Een enkele van deze
    clans heeft in Napels zelf ook rechtstreekse contacten met een of
    meer Siciliaanse cosa nostra-families. En dus is de
    veronderstelling niet te gewaagd dat de Siciliaanse mafia langs
    deze (indirecte) weg tenminste zijdelings is betrokken bij deze
    Amsterdams-Napolitaanse cocanehandel. Voor het beleid in de
    toekomst is het evenwel wellicht belangrijker te weten dat er
    waarschijnlijk ook directe contacten bestaan tussen Colombiaanse en
    Italiaanse tussenhandelaren hier in de stad enerzijds en
    Siciliaanse opkopers, die zo komen invliegen, anderzijds. Of deze
    laatste figuren werkelijk vertegenwoordigers zijn van cosa
    nostra-groepen in de strikte betekenis van het woord, staat niet
    vast. Maar het feit dat nog niet zo lang geleden een man uit
    Palermo een bekend Italiaans restaurant in de stad heeft opgekocht,
    roept in dit verband vraagtekens op. Overigens zijn er ook
    schaarse, nog niet uitgespitte, berichten over rechtstreekse
    connecties tussen Italianen uit Calabri, mogelijk gezanten van een
    of meer ‘ndrangheta-families, en Amsterdamse Italianen. In elk
    geval staat het vast dat leden van een Calabrische mafia-familie
    waartegen in Itali een grootscheeps onderzoek is gestart, in
    Amsterdam zijn ondergedoken.

    Ook al heeft het er dan nu veel van dat de Italiaanse mafia in
    toenemende mate een belangrijke medespeler aan het worden is op de
    Amsterdamse drugsmarkt, dit gegeven mag niet uit het oog doen
    verliezen dat deze ontwikkeling zich niet zonder slag of stoot
    heeft voorgedaan. In 1991 namelijk werden de camorra-clans
    uitgedaagd door Joegoslavische criminelen die beweerden dat hun
    handel toch maar het werk van kleine jongens was. Een van de
    betrokken clans pakte de handschoen onmiddellijk op en greep een
    mislukte cocane-deal aan om een van de Joegoslaven in kwestie te
    liquideren. Zo behielden zij dus de controle over de handelskanalen
    voor verdovende middelen – vooral cocane, maar ook wel wat
    XTC-produkten – naar het Zuiden van West-Europa, in elk geval
    Itali. Sindsdien heeft geen enkele andere groep het meer geprobeerd
    de Italiaanse mafia in Amsterdam buiten spel te zetten.

    Beziet men nu de manier waarop de contacten tussen de
    Colombianen en de Italianen hier in Amsterdam verlopen, dan komt
    men tot de vaststelling dat er niet al teveel voorzorgsmaatregelen
    tegen de onthulling van hun onderlinge relaties worden genomen.
    Waarom zou men ook? Er wordt op hun onderlinge betrekkingen in de
    stad niet of nauwelijks gerechercheerd! Toch zijn deze
    handelspartners nu ook weer niet zo onvoorzichtig dat zij alles
    openlijk doen. In de voorbije jaren is er vastgesteld dat er geen
    relevante gesprekken meer over de telefoon worden gevoerd; dat de
    bergplaatsen in de stad goed worden afgeschermd; dat er voor het
    vervoer van drugs door de stad veelvuldig gebruik wordt gemaakt van
    taxi’s; dat de koeriers die wekelijks uit Itali komen, steeds weer
    in andere geprepareerde auto’s (dubbele benzinetank bijvoorbeeld)
    rijden; etcetera. Slechts een enkele keer zijn er van de kant van
    de camorra ernstige bedreigingen geuit aan het adres van een
    politieman. Zorgelijker is het dan ook dat in politiekring het
    verhaal gaat dat twee politiemensen bedenkelijke contacten in het
    Italiaanse milieu hebben. Maar het is natuurlijk niet minder
    zorgwekkend dat aan de Colombiaanse kant van deze cocane-connectie
    een Amsterdamse advocaat verregaand zou zijn betrokken bij de
    regeling van deze handel.

    Tot slot moet worden opgemerkt dat de inkomsten die de camorra
    via haar Amsterdamse handel in drugs, met name cocane, genereert,
    voorzover bekend, niet op enige schaal investeert in onroerende
    goederen of bedrijven in de stad. Dit neemt evenwel niet weg dat de
    schijven waarover deze handel in Amsterdam loopt – met name een
    stuk of wat (vijf zes) Italiaanse restaurants – hier doelbewust
    door de camorra zijn aangeschaft.
    In hoeverre zij indertijd de financiering van deze aankopen heeft
    laten lopen via (een hoofdkassier van) een bekende Nederlandse
    bank, konden wij niet achterhalen. Wel staat het vast dat de
    betrokkene, voordat hij eindelijk aan de deur werd gezet, een
    belangrijke rol heeft gespeeld in het witwassen van camorra-gelden.
    3.2.3.7. De rol van Joegoslavische bendes

    Gelet op wat hiervoor reeds te berde werd gebracht over het
    optreden van Joegoslavische criminelen respectievelijk
    Joegoslavische criminele groepen in Amsterdam, is het niet
    verwonderlijk dat hier nog eens specifiek wordt ingegaan op hun rol
    in de drugshandel.

    Om te beginnen moet worden gesteld dat ook in dit geval uit de
    aard der zaak moeilijk of niet kan worden ingeschat hoe groot hun
    rol is. Niet zo lang geleden werd bijvoorbeeld wel vastgesteld dat
    er zo`n twee drie (van de vijf) Joegoslavische groepen bij de
    drugshandel betrokken zijn, maar bij deze constatering moet wel een
    en ander worden aangetekend. Ten eerste dat de verhoudingen tussen
    deze groepen heel onvast zijn: nu eens werken zij samen, dan weer
    bevechten zij elkaar op leven en dood, letterlijk: een paar jaar
    achter elkaar hebben de leiders van twee bendes elkaar niet alleen
    met de dood bedreigd, maar ook aanslagen op elkaar gepleegd. En ten
    tweede dat het zo goed als onmogelijk is om hun grootte vast te
    stellen. De meeste van deze groepen lijken vrij klein te zijn, zo
    tussen de vijf tot tien personen. Maar de schattingen van de
    sterkte van de belangrijkste en bekendste groep – die rond de al
    eerder genoemde C – lopen zeer uiteen, van enkele tientallen tot
    enkele honderden personen. Dit grote verschil wordt onder meer
    veroorzaakt door het feit dat deze laatste groep, naar het schijnt,
    deel uitmaakt van een Joegoslavische groepering die over heel
    Europa is vertakt en dat de feitelijke sterkte van de Amsterdamse
    vertakking dus gemakkelijk worden verkleind of vergroot, al
    naargelang het uitkomt. Van deze groepering wordt trouwens
    stelselmatig aangenomen dat zij nauwe bindingen heeft met
    (nationalistische) Servische politieke fracties respectievelijk
    milities in voormalig Joegoslavi, met Belgrado als uitvalbasis.

    Hoe dan ook, het heeft er veel van dat de betrokken groepen –
    algemeen gesproken – op verschillende manieren participeren in de
    drugshandel van Amsterdam. In de eerste plaats staat het buiten
    kijf dat zij hier van Colombianen, Nederlanders en anderen partijen
    drugs aankopen – vooral cocane, maar ook wel XTC-pillen en deze
    verder Europa in verhandelen, onder meer naar Duitsland,
    (Noord-)Itali en Spanje. In de tweede plaats, en omgekeerd, mag
    niet worden uitgesloten dat zij ook drugs aanvoeren op de
    Amsterdamse markt. Aan de ene kant herone, die via voormalig
    Joegoslavi uit Turkije wordt gehaald, mogelijk met de hulp van de
    voormalige Grijze Wolven. Aan de andere kant zou het althans zo
    kunnen zijn dat n of meer van die groepen vanuit voormalig
    Joegoslavi grondstoffen voor XTC-pillen naar Nederland brengen. En
    in de derde plaats zijn er politieberichten dat Joegoslavische
    criminele groepen – en hierin onderscheiden zij zich duidelijk van
    andere groepen – somtijds een belangrijke ondersteunende rol spelen
    in de handel van andere grote dealers. Op grond van hun grote, ja
    meedogenloze bereidheid om zwaar geweld tegen personen, ook
    (vroegere) vrienden (en wie dit niet doet, neemt het risico zelf te
    worden afgemaakt), te hanteren, worden zij namelijk, naar het
    schijnt, nogal eens ingehuurd om gewapenderhand bergplaatsen en
    transporten te beveiligen, achterstallige kopers tot vlottere
    betaling aan te manen, plegers van ripdeals te grazen te nemen,
    enzovoort. Het gewelddadige imago dat zij door hun optreden in de
    voorbije jaren binnen en buiten criminele groepen hebben opgebouwd,
    is somtijds al voldoende om de problemen opgelost te krijgen. Het
    rippen van Joegoslaven is dus niet echt een geliefde bezigheid in
    Amsterdam. Een Amsterdammer die een tijdje geleden dacht dat hij
    zich op dit punt toch wel wat kon permitteren, zag zich naderhand
    gedwongen om in een regen van kogels de stad te ontvluchten.

    In aansluiting op dit laatste punt moet er trouwens op worden
    gewezen dat speciaal de verhouding tussen de grote Amsterdamse
    drugshandelaren en de Joegoslavische criminele groepen nog altijd
    moeilijk blijkt te liggen. Nadere beschouwing van de jaren tachtig
    kan leiden tot de indruk dat de Bruinsma-groep de Joegoslaven wel
    voor van alles en nog wat gebruikte – vooral voor het vuile werk -,
    maar er heel zorgvuldig op lette dat zij in de stad niet de
    overhand kregen. De liquidatie van B in oktober 1990, mogelijk
    zelfs feitelijk gepleegd door Joegoslaven, vormt n van de beste
    argumenten voor deze stelling. Een ander argument is dat Bruinsma
    en de zijnen hoogstwaarschijnlijk nimmer werden afgeperst door
    Joegoslavische groepen, zich ook niet lieten afpersen door hen. Na
    de moord op Bruinsma in juni 1991 kwamen de kaarten natuurlijk
    anders te liggen. Toen ontstond er, is onze indruk, een wankel
    evenwicht tussen beide partijen. Waarbij nu eens het verhaal gaat
    dat met name de groep van C alsnog veel geld eiste van de erflaters
    van Bruinsma en hem zelfs met oorlog dreigde om de hele drugshandel
    in de stad in handen te krijgen. Dan weer wordt verteld dat
    bepaalde invloedrijke Amsterdamse criminelen, groot geworden in de
    hashhandel en andere takken van georganiseerde criminaliteit,
    bereid zijn een verbond aan te gaan en de controle op de
    drugshandel, inclusief de daarbij behorende horecagelegenheden in
    de binnenstad, eerlijk te delen. De toekomst zal moeten uitwijzen
    of een van deze scenario’s het berhaupt haalt en, zo ja, welk dan.
    Dat het voor de overheid niet zo eenvoudig is om in het geweer te
    komen tegen deze Joegoslavische criminele
    groepen in de drugshandel, ligt welhaast voor de hand. Wat – nog
    afgezien van de mogelijke complicaties in de sfeer van de
    buitenlandse politiek – dit moeilijk maakt, is ook in dit geval
    natuurlijk niet zozeer de wijze waarop via koeriers (auto’s,
    treinen, vliegtuigen) drugs worden getransporteerd; de technische
    mogelijkheden hiertoe zijn beperkt en onderhand ook wijd en zijd
    bekend. De moeilijkheden zitten hem veel meer in de organisatie van
    een adequate informatieverzameling en bewijsgaring. Hierbij moet op
    de eerste plaats worden bedacht dat de harde kern van de betrokken
    groepen alles bij elkaar genomen een betrekkelijk kleine
    gemeenschap vormt die slechts op een gering aantal plaatsen
    (restaurants, cafs) samenkomt en dus – met de taalproblemen er nog
    eens bij – moeilijk valt te penetreren. Ten tweede moet er niet
    alleen van worden uitgegaan dat er nauwelijks insiders zijn die met
    de politie willen praten, want, mocht dit uitkomen, dan staat de
    sanctie vast. Maar er moet ook rekening worden gehouden met het
    feit dat er aan contra-inlichtingenwerk wordt gedaan: observatie
    van politievoertuigen, bedenkelijke contacten met gewezen
    politiemensen (n van hen heeft, wordt gezegd, C eens een belangrijk
    dossier in handen gespeeld), bedreiging van (potentile) getuigen,
    enzovoort. En tenslotte is het zeker ook zo dat deze groepen niet
    terugdeinzen voor serieuze intimidatie van politie- en
    justitie-ambtenaren. Dit gegeven bemoeilijkt natuurlijk ook ten
    zeerste een open, gerichte en effectieve aanpak van de
    criminaliteit die door deze groepen in georganiseerd verband wordt
    gepleegd.

    Waar de inkomsten blijven die met de drugshandel worden
    gegenereerd, is minder duidelijk dan men zou wensen. Voor een deel
    zijn zij natuurlijk nodig voor de financiering van hun verblijf
    hier in Amsterdam, legaal en illegaal. Voor een ander deel worden
    zij zeker ook gebruikt om steeds weer opnieuw investeringen in de
    drugshandel te doen, en mogelijk ook in andere rendabele illegale
    activiteiten: (illegaal) gokken en woekerleningen aan
    gokverslaafden. Maar men neemt aan dat zeker de inkomsten van de
    groep rond C voor een groot deel worden gebruikt voor de
    financiering van hun strijd in voormalig Joegoslavi en dus voor de
    aanschaf van wapens, voertuigen, levensmiddelen, etcetera. Hierom
    ook is het inderdaad aannemelijk dat een deel van het verdiende
    geld in Amsterdam wordt witgewassen, zowel via eenvoudige
    wisseltransacties als via meer gecompliceerde wegen (via de aankoop
    van onroerend goed en de oprichting van bedrijven). Het werkelijke
    inzicht in het verloop van de geldstromen is evenwel heel beperkt.
    3.2.3.8. De rol van Nigeriaanse en Ghanese netwerken

    De voorbije jaren is meer en meer gebleken dat West-Afrikanen –
    Nigerianen, Ghanezen, inwoners van de Ivoorkust – een steeds
    belangrijkere rol zijn gaan spelen in de internationale handel in
    verdovende middelen. Via hun netwerken laten West-Afrikaanse
    criminele organisaties herone uit Zuid-Oost Azi vervoeren naar
    Europa en Noord-Amerika, en cocane uit Zuid-Amerika, al dan niet
    via Afrika, naar Noord-Amerika, Zuid-Oost-Azi en Europa. Gegeven
    dit feit kon het niet anders dan dat deze criminele organisaties
    vroeg of laat ook zouden opduiken op de Amsterdamse
    verdovende-middelen-markt. En zo is het ook gegaan. In de voorbije
    jaren is de Amsterdamse politie met name geconfronteerd met de
    criminele praktijken van Nigerianen en Ghanezen, en niet alleen op
    het gebied van de drugshandel, zoals hiervoor reeds werd
    aangegeven.

    Wat de illegale activiteiten van Nigerianen betreft, is het zo
    dat tot nu toe haar ervaring hoofdzakelijk betrekking heeft op de
    oplichting van banken in het Amsterdamse via een simpele
    constructie: men recruteerde contactpersonen bij grote banken;
    bewoog dezen ertoe om overboekingsformulieren van bekende bedrijven
    en instellingen achterover te drukken; dan was het niet moeilijk om
    via deze formulieren (ingevuld en wel) geld te laten storten op
    rekeningen die kort tevoren bij andere banken waren geopend; en
    tenslotte was het een koud kunstje om zo snel als mogelijk deze
    rekeningen leeg te trekken. Het desbetreffende opsporingsonderzoek
    werd niet voor niets het booking-project genoemd. De rol van
    Nigeriaanse groepen in de handel in verdovende middelen werd door
    de politie in Amsterdam dus nog nimmer grondig onderzocht. Er is
    evenwel voldoende informatie voorhanden om te kunnen stellen dat,
    wanneer zij dit wel zou doen, onmiddellijk zou blijken dat
    Nigeriaanse criminele organisaties inderdaad ook volop opereren op
    de Amsterdamse drugsmarkt. Een greep uit de voorhanden zijnde
    politieberichten moge volstaan om dit aannemelijk te maken:

    • Nigerianen zoeken hier koeriers voor het ophalen van cocane in
      Brazili;
    • er wordt door Nigerianen vanuit Zuid-Amerika via Nederland
      cocane gesmokkeld naar de Scandinavische landen;
    • in Amsterdam woonachtige Nigerianen gaan drugskoeriers ophalen
      in Luxemburg;
    • Nigerianen onderhandelen met een Nederlandse drugshandelaar
      over een partij van 2.500 kg marihuana;
    • op Schiphol werken platte medewerkers voor Nigeriaanse
      drugssmokkelaars. Wie deze en andere berichten plaatst tegen de
      achtergrond van wat er in het algemeen bekend is over de
      Nigeriaanse drugshandel (zie het landelijke rapport over etnische
      en buitenlandse groepen), zal onmiddellijk begrijpen dat, mocht de
      politie te Amsterdam ooit beslissen zich in deze handel te
      verdiepen, zij de grootste
      moeite zal moeten doen om het onderzoek beperkt te houden en het
      niet te laten verzanden in een oeverloos proces van
      informatievergaring.

    Deze gedachte wordt ondersteund door de ervaring die de Amsterdamse
    politie heeft opgedaan in haar onderzoeken naar de drugshandel van
    Ghanezen. Aanvankelijk was dit onderzoek nog redelijk beperkt van
    opzet. Onder de noemer van Goofy I-project werd rond 1990 slechts
    nagegaan hoe Ghanese vrouwen zeker al sedert 1988 per trein flinke
    sommen geld en grote hoeveelheden drugs naar Nederland (Amsterdam)
    respectievelijk naar (Noord-)Duitsland smokkelden. Naar aanleiding
    van enkele aanhoudingen in januari 1992 werd – onder de noemer van
    Goofy II – evenwel een wereldwijd onderzoek opgestart naar de wijze
    waarop een kleine clique van overwegend Ghanese mensen,
    woonachtig in de Bijlmermeer, van hieruit een aanmerkelijke
    drugshandel tussen Afrika (Ghana), Europa (vooral Engeland,
    Frankrijk, Duitsland, Itali en Zwitserland), en Noord-Amerika (de
    grote steden aan de Oostkust en ettelijke Canadese metropolen)
    runde. De drug die bovenal werd verhandeld was cocane, al dan niet
    via Afrika gemporteerd uit Zuid-Amerika. Hoe lucratief deze handel
    was kan alleen al worden opgemaakt uit het feit dat, afhankelijk
    van de omstandigheden, 1 kg cocane op de Amerikaanse markt tussen
    de 60.000 en 100.000 gulden opbracht. Na aftrek van de
    transportkosten – tickets, hotelkosten en beloning van koeriers,
    aankoop van smokkelvesten en corsetten, hoge telefoonrekeningen,
    etcetera – bleef er dus altijd genoeg winst over.

    De ruggegraat van het netwerk in kwestie telde niet zoveel
    wervels. Naast de leider van de organisatie, een Ghanees die
    voortdurend op en neer pendelde tussen Afrika, Zuid-Amerika en
    Noord-Amerika, maar zich niet of nauwelijks in Nederland vertoonde,
    was er hier een groepje van een vier vijf personen dat als het ware
    het knooppunt vormde van de operationele relaties met vaste
    afnemers in tal van steden in de landen die hiervoor werden
    opgesomd. De centrale figuur in dit groepje was ongetwijfeld een
    Ghanees. Hij werkte evenwel nauw samen met een Surinaamse vrouw,
    die hij eerder toevallig in Itali had ontmoet. Zij met z’n tween
    regelden eigenlijk de hele aan- en afvoer van de cocane: wanneer,
    hoe, tegen welke prijs, hoeveel, naar waar en naar wie; en daar
    hadden ze – zo te horen over de telefoontaps – hun handen vol aan.
    Op twee punten werden zij doorlopend geholpen door min of meer
    vaste Ghanese medewerkers. De ene regelde met name alles in verband
    met het vervoer van de koeriers en de drugs, de andere stond vooral
    in voor de transport-klare verpakking van de cocane, hetzij in een
    koffer, hetzij in een smokkelvest, hetzij in balletjes die de
    koeriers moesten inslikken – tot wel 60 in n keer toe. Het aantal
    koeriers waarop deze clique beroep kon doen, was niet altijd even
    groot. Nu eens hadden bepaalde mensen geen zin meer in koerieren,
    dan weer werden koeriers ergens ter wereld aangehouden. Maar al bij
    al kwamen er in de loop van het onderzoek toch zo’n 50 personen in
    beeld die eenmaal, onregelmatig of vrij frequent vanuit Amsterdam
    koeriersdiensten verrichtten. De groep koeriers waarop beroep werd
    gedaan, was vrij heterogeen van samenstelling. Naar nationaliteit
    bezien was het zo dat er naast een groot aantal Ghanezen, vooral
    vrouwen, uit de Bijlmermeer en omgeving, nogal wat Surinaamse,
    Nederlandse, Duitse, Engelse, Turkse en bijvoorbeeld
    Zuid-Afrikaanse mensen tussen zaten. Tot op zekere hoogte was dit
    bonte gezelschap door het lot bij elkaar gebracht: het was niet
    altijd zo eenvoudig om koeriers te vinden, hoe aanlokkelijk de
    verdiensten ook waren – 2.000 dollar voor een betaald reisje naar
    New York bijvoorbeeld. Anderzijds was haar samenstelling zeker ook
    bepaald door tactische overwegingen. Naar Duitsland, en zeker naar
    Oostenrijk en Zwitserland, konden volgens de organisatoren veel
    beter blanken worden gestuurd dan zwarten; die werden immers veel
    strenger gecontroleerd. En naar Amerika hing het er maar vanaf:
    naar de ene stad kun je, zeiden zij, beter zwarten sturen, en naar
    de andere blanken. Hierom ook was de groep zo divers samengesteld
    naar leeftijd. Hij telde zowel zwarte jonge meisjes als
    hoogbejaarde blanke grijsaards. De achterliggende gedachte was dat
    op bepaalde luchtvaartlijnen mensen met een lage dan wel een hoge
    leeftijd minder streng zouden worden gecontroleerd door politie
    en/of douane en immigratiedienst.

    Bij lezing van de tapverslagen valt trouwens helemaal op hoe de
    centrale figuren in dit netwerk constant bezig waren met het
    minimaliseren van de risico’s van betrapping en dus met het
    maximaliseren van de winst. Hierbij moet onder meer worden gedacht
    aan:

    vorm (op een primitieve manier overigens, bijvoorbeeld: het
    grote huis is Schiphol); – zo min mogelijk zaken bespreken over de
    telefoon en, als dit onvermijdelijk is, het doen in gecodeerde de
    transporten;

    – wanneer er enige aanleiding is om te denken dat de politie met
    observatiewagens op straat is, stoppen met aan huis;
    – in Amsterdam en omgeving de koeriers zoveel mogelijk onderbrengen
    in hotels; zo geen opzichtig geloop
    – niet te grote hoeveelheden drugs in n keer meegeven; kleine
    hoeveelheden (tot 1,5 kg) zijn beter weg te – op Schiphol zo min
    mogelijk bij elkaar klonteren of elkaar nadrukkelijk wegbrengen en
    opwachten; moffelen en als ze toch worden gepakt, is het verlies
    minder groot;
    vliegvelden, enzovoort;
    – eerst nagaan of een handelskanaal vrij is, dat wil zeggen vrij
    van indringende controles aan de grenzen, op omzeilen door van
    andere luchthavens (Duitse bijvoorbeeld) te vertrekken, door een
    andere – telkens bekijken op welke vliegvelden (op welke mensen) de
    controles het minst streng zijn; strenge controles
    luchtvaartmaatschappij (niet KLM) te kiezen, of door in een
    nabijgelegen land aan te landen (via Toronto naar New York).

    Het spreekt voor zich dat al zulke tactische overwegingen en
    maatregelen niet typisch zijn voor een Ghanese criminele
    organisatie. Elke organisatie die internationaal verdovende
    middelen smokkelt, zal op deze manieren haar risico’s calculeren en
    spreiden. Dit geval is echter een van de weinige recente gevallen
    waarin de centrale recherche nog eens op een ouderwetse manier –
    via de koeriers – tegen een drugsorganisatie onderzoek heeft
    gedaan.

    Zo stond deze Ghanese organisatie natuurlijk ook niet alleen in
    haar zorgen omtrent de koeriers: drukken zij geen geld of drugs
    achterover? Worden zij onderweg niet ziek (van de vele balletjes)?
    Zij zullen toch wel hun mond houden, als ze worden gepakt? Hebben
    we desgevallend een goede advocaat voor ze (waarbij goed niet staat
    voor handhaving van burgerrechten, maar voor in staat een zo laag
    mogelijke straf te verkrijgen)? Bij vlagen werd de Ghanese
    organisator in de Bijlmermeer helemaal gek van zulk soort problemen
    en zag hij al zijn investeringen in rook opgaan (hij had in Ghana
    een deel van zijn diamanten verkocht om zijn eerste kilo’s cocane
    te kunnen betalen). Opmerkelijk is wel dat, door deze groep, de
    hele handel niet op een gewelddadige manier werd bedreven. De
    centrale regelaars van het netwerk droegen zelf niet constant
    vuurwapens – hadden er wellicht ook geen – en dreigden er ook niet
    mee in de richting van koeriers of andere helpers. In tegenstelling
    tot bijvoorbeeld Italiaanse, Joegoslavische en Chinese criminelen
    opereerden zij, kan men rustig zeggen, geweldloos. Dit neemt niet
    weg dat meer dan eens door de Ghanese hoofdman werd verzucht dat
    hij het in Ghana met de dood zou moeten bekopen, als er een flinke
    partij cocane of een behoorlijk geldsbedrag op een onregelmatige
    manier zou verdwijnen. Dus op de achtergrond speelde (de dreiging
    van) het geweld zeker wel een rol.

    Ook wat het element van de corruptie betreft moet worden gezegd
    dat in elk geval op Nederlandse bodem geen sprake was van
    gecorrumpeerde ambtenaren of al te behulpzame arbeiders – ook niet
    op Schiphol. Maar opnieuw, de groep in kwestie was op dit punt nu
    ook weer niet brandschoon. Op Heathrow maakte zij wel gebruik van
    een platte politieman. Dus als de kans zich voordeed om zonder veel
    risico corrupte figuren in te schakelen, deed zij dit ook.

    Wat er gebeurde met het geld dat via de cocanehandel werd
    verdiend, is niet direct nagegaan. Zoveel is wel duidelijk, dat het
    niet werd gebruikt voor investeringen in Nederland, in onroerend
    goed of wat anders. De winst die werd gemaakt, vloeide op de een of
    andere manier dus terug naar Ghana, of werd in elk geval gebruikt
    om in dit land andere handelsactiviteiten op gang te brengen of uit
    te breiden. Lezing van de stukken wekt het vermoeden dat de Ghanese
    hoofdfiguur hier in Nederland de revenuen voor een stuk investeerde
    in de wapenhandel (van Londen naar West-Afrika, dus ook naar
    Nigeria) en in zijn im- en exportfirma voor levensmiddelen in
    Ghana.

    3.2.3.9. De rol van Britse dealers
    Een van de opmerkelijke bevindingen van dit onderzoek is dat de
    politie Amsterdam in geen jaren te maken heeft gehad met Duitse,
    Franse, of Belgische criminele groepen die hetzij vanuit Amsterdam
    opereerden, hetzij Amsterdam tot speerpunt van hun activiteiten
    hadden gemaakt. Natuurlijk zou men kunnen opmerken dat dit alles te
    maken heeft met een eenzijdige orintatie van deze politie op
    bepaalde buitenlandse groepen criminelen. Hier staat echter
    tegenover dat zij er ook niet onafhankelijk van haar eigen
    (niet-)optreden mee wordt geconfronteerd, bijvoorbeeld in de sfeer
    van de liquidaties. Waarom dit zo is, zou een nader onderzoek waard
    zijn. En dit temeer omdat er – zoals in het voorgaande is gebleken
    – vanaf de jaren zeventig wel voortdurend Britse criminelen, hele
    criminele groepen misschien, (ook) Amsterdam hebben gebruikt als
    hun thuis- en uitvalsbasis.

    Hoe dan ook, in de jaren negentig hebben Britse criminelen bij
    herhaling gefigureerd in onderzoeken van de Amsterdamse politie. De
    reden waarom zij in juli 1992 echter een speciaal team opzette om
    een gericht onderzoek in te stellen naar de criminele handel en
    wandel van een aantal Engelsen (en enkele Amerikanen en Australirs)
    in de stad, was gelegen in het feit dat kort daarvoor, in mei en
    juni, drie moorden waren gepleegd waarvan de slachtoffers (een
    Amerikaan, een Australir en een Nederlander) kennelijk alle
    drie
    thuishoorden in dezelfde (Engelstalige) wereld van kleine en grote
    internationale drugshandelaren, van lokale drugsverkopers en van
    alle mogelijke drugsgebruikers. Zo’n twee jaar later (1994) werd
    dit onderzoek naar aanleiding van nieuwe informatie over de
    mogelijke daders op beperkte schaal heropend, in de hoop althans n
    van de desbetreffende moorden alsnog te kunnen oplossen. En de
    moord op de betrokken Nederlander is inderdaad opgelost.

    Vr alles lieten deze opeenvolgende onderzoeken zien dat in
    Amsterdam een bepaald crimineel netwerk tijdenlang kan functioneren
    zonder dat dit de politie opvalt. In dit geval waren het pas de
    bedoelde moorden die haar de ogen openden. Het nadere onderzoek
    liet daarop zien dat er in de stad inderdaad een netwerk van
    overwegend Engelse drugsdealers bestond dat zo’n 150 personen
    omvatte. Een groot aantal van hen was overwegend op de lokale markt
    actief en stelde in de internationale drugshandel niet of
    nauwelijks wat voor. Maar er waren er ook enkelen onder die, al dan
    niet vanuit n of meer coffeeshops, redelijk vakkundig zowel een
    segment van de lokale markt bedienden, als op vrij grote schaal
    cocane, LSD en andere synthetische drugs verhandelden: naar het
    Verenigd Koninkrijk, de Scandinavische landen, de Verenigde Staten
    en Australi. Zij betrokken deze verdovende middelen van allerhande
    groothandelaren in de stad, Colombiaanse evengoed als Nederlandse
    dealers. Ook de koeriers waarvan zij zich bedienden, vormden met
    elkaar een gemleerd gezelschap. Naast Engelsen, Amerikanen en
    Australirs maakten er ook Nederlanders, Belgen en Duitsers deel van
    uit. Sommige koeriers waren zo ongeveer in vaste dienst van
    bepaalde dealers en vlogen zeer regelmatig naar onder andere
    Ierland, Engeland en Schotland. In een enkel geval werden de
    verdovende middelen op een kundige manier verstopt, onder meer in
    blikjes van een bekend merk bier die door eigen mensen met een
    speciaal apparaat werden vervaardigd. In andere gevallen gebeurde
    dit gewoon op de meer gebruikelijke manieren, verborgen op het
    lichaam, of weggemoffeld in een koffer. De grote dealers sloegen
    hun voorraden her en der in de stad op geheime plaatsen op. Bij
    deze depots werden overigens de nodige zware vuurwapens
    aangetroffen. Niet onbegrijpelijk voor wie zich in de positie van
    de handelaren verplaatst. Een van hen deelde de rechercheurs mee
    dat hij begin jaren negentig door twee Joegoslaven op een zeer
    hardhandige manier (in elkaar geslagen, geboeid, mond dichtgeplakt)
    was beroofd van twee kg cocane en wat sieraden. Hij had van deze
    rippartij geen kennis gegeven aan de politie. Vrienden hadden hem
    met behulp van een slijpmachine uit zijn boeien moeten
    bevrijden.

    Met betrekking tot de moorden kwam uit het onderzoek naar voren
    dat er in het Britse dealers-netwerk voortdurend grote en kleine
    conflicten waren over de (gevraagde en geleverde) hoeveelheid
    drugs, over hun kwaliteit, over de prijs ervan, over de stand van
    de betalingen, etcetera. En ofschoon er wel vermoedens werden
    geopperd dat twee van de drie moorden uit dergelijke conflicten
    waren voortgevloeid, kon deze stelling onderzoeksmatig noch worden
    bevestigd noch worden ontkracht. Met andere woorden: tot op de dag
    van vandaag is niet precies bekend waarom ze werden gepleegd; de
    daders zijn ook niet opgespoord. De derde moord werd wel opgelost.
    Het bleek een soort roofmoord te zijn, gepleegd door bekenden van
    het slachtoffer die op het geld van de door hem beheerde coffeeshop
    uit waren. Zij vonden het normaal om zich hier gewapenderhand
    meester van te maken. Toen de beroving niet liep zoals de daders
    zich die hadden gedacht, wisten zij niet beter te doen dan het
    slachtoffer met enkele geweerschoten af te maken. Rechercheurs
    tenslotte, die het vorenbesproken onderzoek hebben uitgevoerd, zijn
    ervan overtuigd dat met dit ene onderzoek het probleem van de
    Britse dealers niet is opgelost. Nieuw onderzoek zou zeker weer
    laten zien dat een aantal Engelsen in de stad nog zeer bedrijvig is
    op het gebied van de illegale handel in verdovende middelen.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken