5.2. Beperking en manipulatie van informatiestromen
In hoofdstuk 4 is in het kader van de bespreking van het interne
sanctiesysteem opgemerkt dat de leidinggevenden van de criminele
groepen van verschillende middelen gebruik kunnen maken om de
naleving van regels af te dwingen en de activiteiten van de
medewerkers te controleren. Daarbij is onder meer gewezen op
intimidatie van verbale of fysieke aard, het creren van een
afhankelijkheidsrelatie in psychische of financile zin, alsmede op
positieve sancties, zoals het in het vooruitzicht stellen van een
beloning voor zwijgzame medewerkers. Ondanks deze bindende
elementen blijft het gevaar aanwezig dat leden van het lagere
echelon minder betrouwbaar blijken dan aanvankelijk werd
verondersteld en dat kennis omtrent de fraudeconstructie weglekt
naar derden. Ter verkleining van dit risico kan de
informatiehuishouding zodanig worden ingericht dat de medewerkers
van de verschillende geledingen in het ongewisse gelaten worden van
elkaars activiteiten. In het volgende fraudegeval was dit aan de
orde.
CASUS 14
De contacten tussen de verdachten in deze zaak werden op
verschillende wijzen onderhouden, zoals per post en telefoon,
alsmede via berichten die mondeling werden overgebracht door de
chauffeurs; tevens werden floppy-disks naar de in het buitenland
verblijvende hoofdverdachte gestuurd.
Ondanks het feit dat de communicatie niet optimaal was afgedekt,
bleek de organisatie moeilijk aan te pakken. Dit vanwege de
omstandigheid dat de functies van de medewerkers goed van elkaar
waren afgeschermd: de een wist met andere woorden niet wat de ander
deed. Zo wisten de chauffeurs niets van de werkzaamheden van
bijvoorbeeld de slagers of de administratieve medewerkers.
De algehele communicatie van en naar de hoofdverdachte liep via
zijn concubine; via haar controleerde de hoofdverdachte alles en
iedereen: de inkoop, het toezicht op nieuw op te richten
ondernemingen enz. Ook regelde de concubine de bankbetalingen (in
opdracht van de hoofdverdachte).
Een nog verdergaande maatregel dan het spreiden van kennis is
het opleggen van een verbod aan de deelnemers om met elkaar in
contact te treden. Hiervan was sprake in de onderstaande
fraudezaak.
CASUS 5
Op de bij de beleggingsfraude betrokken verkooporganisatie in
Nederland viel ogenschijnlijk weinig aan te merken: deze instantie
droeg bijvoorbeeld keurig premies en heffingen af. De firma
beschikte ook over een legale telemarketing-afdeling die onder meer
werkzaam was voor enkele gerenommeerde multinationals.
Veelbelovende verkopers werden aangemoedigd carrire te maken en een
enkeling was in staat op te klimmen tot het niveau van introducing
broker. De directeur van de verkooporganisatie was te goeder trouw.
Hij was er zich in het geheel niet van bewust dat er niets belegd
werd. De salesmanager daarentegen wist, als verlengstuk van de op
de achtergrond opererende hoofdverdachten, als enige in dit bedrijf
van de hoed en de rand.
Mutatis mutandis gold hetzelfde voor de Duitse GmbH die als
tussenhandelaar fungeerde. Hier was alleen een Nederlandse
topfunctionaris op de hoogte van de fraudeconstructie. De overige
werknemers wisten van niets. Door de verkopers te verbieden
rechtstreeks contact op te nemen met de tussenhandelaren en
omgekeerd, werden alle partijen in het ongewisse gelaten welke
activiteiten werden ontplooid.
En bij de Duitse GmbH werkzame handelaar rook uiteindelijk lont:
hij vroeg zich terecht af of er berhaupt wel werd belegd. De
betrokkene werd voor een wandelingetjemeegenomen, met ontslag
bedreigd en uiteindelijk met een auto afgekocht.
Het bovenstaande voorbeeld toont aan dat de leidinggevenden zich
niet alleen moeten bekommeren om de betrouwbaarheid en
zwijgzaamheid van de eigen medewerkers, maar ook rekening moeten
houden met kwetsbare plekken in de zogenaamde buitencirkel van de
organisatie. Vooral in wijdvertakte fraudezaken waarin sprake is
van een symbiose met de wettige marktomgeving kunnen zich in dit
opzicht beheersproblemen voordoen. In dit soort van zaken is het
van belang om over tussenpersonen te beschikken die in het
desbetreffende marktsegment voldoende thuis zijn en het vertrouwen
genieten van de reguliere handelspartners. Deze intermediairs, die
als het ware een bruggehoofd vormen tussen de frauderende
organisatie en de reguliere marktpartijen, zijn binnen het eigen
netwerk niet altijd voorhanden. Men moet in dat geval een beroep
doen op externe medewerkers, met alle risico’s van het weglekken
van gevoelige informatie vandien. Zie bijvoorbeeld de gang van
zaken in het volgende fraudegeval.
CASUS 11
Voor het vervoer van de melkpoeder werden in een aantal gevallen
bonafide transportbedrijven ingeschakeld die via de bank betaald
kregen. Zeer waarschijnlijk waren de directies van de
transportbedrijven niet op de hoogte van het frauduleuze karakter
van de zendingen. In verband met de verkoop van de melkpoeder werd
bovendien op naam van echt bestaande bedrijven gefactureerd. De
bijdrage van katvangers was daarbij onmisbaar.
Bij de contacten die werden onderhouden met de banken,
transporten zuivelbedrijven was naast enkele telefoonbeantwoorders
een belangrijke rol weggelegd voor de nette gezichten van de
organisatie. Deze hadden tot taak het vertrouwen van de
handelspartners te wekken en te koesteren. Uiteindelijk zijn de
opsporingsinstanties via hen het nodige aan de weet gekomen over de
fraudeconstructie. Een kwetsbaar punt vormde het feit dat de
reguliere marktpartijen de aankoop van de melkpoeder via de bank in
alle openheid met echte facturen wilden laten plaatsvinden. De
telefoontap bleek hier uiterst effectief, omdat met deze firma’s
uiteraard niet in codetaal kon worden gecommuniceerd.
Het laatste voorbeeld refereert tevens aan een van de meest
kwetsbare elementen van de informatiehuishouding van criminele
organisaties: het (tele)communicatieverkeer. In de wetenschap dat
telefoongesprekken kunnen worden afgeluisterd, faxen en brieven
onderschept, computers gekraakt enz., nemen de meeste dadergroepen
voorzorgsmaatregelen om gevoelige informatie af te schermen.
Behalve door het gebruik van telecommunicatiemiddelen tot een
minimum te beperken en/of gebruik te maken van uiterst geavanceerde
– moeilijk af te luisteren versleutelen dat slechts voor een gering
aantal ingewijden duidelijk is wat met een specifieke – apparatuur,
kan de opsporing bemoeilijkt worden door de onderlinge communicatie
zodanig te boodschap bedoeld wordt. De gang van zaken in de
hierboven beschreven casus 11 laat echter zien dat er situaties
denkbaar zijn waarin men niet op codetaal kan terugvallen; in de
betreffende fraudezaak leidde de noodgedwongen openheid in de
richting van de wettige handel mede tot de ontmanteling van de
organisatie.
Gegeven het feit dat afspraken en transacties in het economische
verkeer in de regel op schrift worden gesteld, is het voor
fraudeurs een conditio sine qua non om gebruik te maken van een
vervalste boekhouding en andere valse bescheiden, teneinde daarmee
de schijn van regulier marktgedrag te wekken. Zonder uitzondering
maakten de aangetroffen dadergroepen dan ook gebruik van door hen
zelf dan wel door anderen valselijk opgemaakte stukken: de
delictsomschrijving van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht
was met andere woorden op alle fraudegevallen van toepassing. In
hoofdstuk 3 is bij de beschrijving van de verschillende modi
operandi reeds uiteengezet op welke wijzen fraudeurs een papieren
dwaalspoor aanleggen teneinde het vertrouwen van de reguliere
marktdeelnemers te winnen en ontdekking van de fraudeconstructie te
voorkomen. Op deze plaats kan hieraan worden toegevoegd dat
fraudeurs bij het opschonen van hun administratie grosso modo de
keuze hebben uit drie opties: de eerste betreft het invoegen van
extra valse stukken teneinde daarmee andere valse bescheiden te
dekken, de tweede het opbouwen van een dubbele boekhouding en de
derde, de meest rigoureuze, het doen verdwijnen van (een deel van)
de administratie. Niet zelden nemen, zoals het onderstaande
voorbeeld laat zien, de criminele groepen hun toevlucht tot een
combinatie van bovengenoemde keuzemogelijkheden.
CASUS 12
Van hogerhand was een gedragscode verordonneerd die moest worden
nagevolgd in geval van een externe boekhoudkundige controle: de
administratie van de boekhouder diende onverwijld te worden
weggebracht naar een auto op de achterparkeerplaats, die daarna op
slot ging. In het bureau van de hoofdverdachte bleven de bescheiden
liggen; die werden namelijk gedekt door de officile administratie.
Hetzelfde gold voor de stukken in de bureaula van een van de
adjudanten. Bij binnenkomst van opsporingsambtenaren spoedden zich
direct mensen door de magazijnen teneinde de niet geregistreerde
artikelen en grondstoffen te verstoppen.