LJN: AV1477, Gerechtshof Amsterdam , 23-001108-05
Datum uitspraak: 10-02-2006
Datum publicatie: 10-02-2006
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Gelet op de motivering van de burgmeester van de gemeente Amsterdam van het aanwijzingsbesluit van 26 juni 2003 in samenhang met de toelichting daarop in diens brief van 10 oktober 2005, komt het hof de (hiernieuwde) aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied (groot gedeelte van de Amsterdamse binnenstad) alsmede de omvang en de tijdsduur daarvan, niet onredelijk voor. De door de officier van justitie gegeven motivering van het bevel tot het houden van een preventieve fouilleringsactie in het door de burgemeester aangewezen veilighiedsrisicogebied, in samenhang met het ten behoeve daarvan opgemaakte sfeerproces-verbaal en de daarin genoemde concrete statistische gegevens, leveren naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden op die de noodzaak van de uit het bevel voortvloeiende bevoegdheden voldoende onderbouwen en de op 3 oktober 2003 gehouden preventieve fouilleringsactie kunnen rechtvaardigen. .
Uitspraak
arrestnummer:
parketnummer: 23-001108-05
datum uitspraak: 10 februari 2006
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 4 februari 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13-013708-03 van het openbaar ministerie
tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
niet ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens,
en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadsman op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 30 maart 2004 en 4 februari 2005 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 december 2005 en 27 januari 2006.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd.
De daarin vermelde tenlastelegging voorzover in hoger beroep nog aan de orde wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- zal worden vernietigd.
Verweren
Door de raadsman van de verdachte zijn ter terechtzitting in hoger beroep een tweetal verweren gevoerd. Beide verweren strekken tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde feit.
Met betrekking tot het besluit van de burgemeester en het bevel van de officier van justitie
Primair stelt de raadsman zich ? zakelijk weergegeven en voorzover van belang – op het standpunt dat zowel het besluit van de burgemeester van Amsterdam van 26 juni 2003, waarin het gebied waar verdachte is aangehouden als veiligheidsrisicogebied werd aangewezen, als het bevel van de officier van justitie van 30 september 2003, op basis waarvan in deze zaak een preventieve fouilleringsactie heeft plaatsgevonden, onbevoegd zijn genomen en derhalve rechtskracht ontberen. De raadsman verwijst in dat verband naar een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2005 en betoogt dat niet alleen het besluit van de burgemeester maar ook het bevel van de officier van justitie onvoldoende is gemotiveerd. Een en ander dient volgens de raadsman van de verdachte tot de conclusie te leiden dat de fouillering van verdachte alsmede het onderzoek aan het voertuig waarin verdachte zich bevond onrechtmatig hebben plaatsgevonden, dat de aanhouding en de inbeslagneming op het politiebureau vruchten zijn van deze aanhouding, en dat gelet op artikel 359a, eerste lid onder b Sv, de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde feit.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Op 3 oktober 2003 rijdt verdachte samen met twee anderen in een auto over de Dam te Amsterdam. In het kader van een aldaar plaatsvindende preventieve fouilleringsactie worden verdachte en diens twee medepassagiers gefouilleerd en wordt ook de auto onderworpen aan een onderzoek. Tijdens het doorzoeken van de auto worden 97 XTC-pillen aangetroffen, waarop de drie inzittende worden aangehouden en overgebracht naar een politiebureau. Na aankomst wordt verdachte geplaatst in een fouilleringsruimte, en wanneer verdachte weer uit die ruimte wordt gehaald, worden in die ruimte 11 XTC-pillen aangetroffen.
De op 3 oktober 2003 gehouden preventieve fouilleringsactie is gebaseerd op de op 15 september 2002 in werking getreden wet van 13 juli 2002 tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie in verband met de bestrijding van wapengeweld (Wet van 13 juli 2002, Stb. 2002, 420). Deze wet biedt de mogelijkheid tot het houden van preventieve fouilleringsacties in de strijd tegen illegaal wapenbezit en ?gebruik, en bepaalt dat ter effectuering van die mogelijkheid zowel een bestuursrechtelijk als een strafvorderlijk spoor dient te worden doorlopen.
Het bestuursrechtelijke spoor, zoals dat is neergelegde in artikel 151b gemeentewet, geeft de burgemeester de bevoegdheid om ? na een daartoe strekkende raadsverordening ? bij openbare-orde verstoring door aanwezigheid van wapens of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan een gebied (met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven) voor een bepaalde tijd aan te wijzen als ?veiligheidsrisicogebieden?.
Het strafvorderlijke spoor geeft de officier van justitie in de artikelen 50, 51 en 52 WWM de bevoegdheid om binnen een veiligheidsrisicogebied te bevelen dat tegenover eenieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om verpakkingen van goederen, inclusief reisbagage, vervoermiddelen en kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van wapens of munitie.
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de op 3 oktober 2003 gehouden preventieve fouilleringsactie dient strikt onderscheid gemaakt te worden tussen dit bestuursrechtelijk en het strafvorderlijk spoor, aangezien dit onderscheid van belang is voor de beantwoording van de vraag in welke omvang het hof bevoegd is het besluit van de burgemeester, onderscheidenlijk het bevel van de officier van justitie, te toetsen.
Ten aanzien van het bestuursrechtelijke spoor overweegt het hof dat, vooraleer toegekomen kan worden aan deze vraag, dient te worden vastgesteld of de strafrechter ten aanzien van dat spoor ?berhaupt wel enige bevoegdheid tot toetsing toekomt, en of het leerstuk van de formele rechtskracht daaraan niet in de weg staat. Het hof is met de raadsman van oordeel dat hiervan geen sprake kan zijn. De door de raadsman opgeworpen bezwaren tegen het besluit van de burgemeester betreffen namelijk de rechtmatigheid van dat besluit en bij het volgen van diens verweer zou het uit de fouilleringsactie voortvloeiende bewijs dienen te worden uitgesloten, hetgeen in casu zou leiden tot vrijspraak. Voor de veroordeling van verdachte dient derhalve vast te staan dat van een rechtmatig besluit sprake is geweest. Daarom kan niet worden aanvaard dat, bij gebreke van het benutten door de verdachte van de bestuursrechtelijke rechtsgang ? voorzover deze voor verdachte zou hebben opengestaan -, een verweer als hiervoor bedoeld wordt verworpen op de grond dat, nu geen gebruik is gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsgang, ervan moet worden uitgegaan dat het bevel, zowel wat de wijze van totstandkomen als wat zijn inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
Voor wat betreft de omvang waarin de strafrechter bevoegd is het aanwijzingsbesluit van de burgemeester te toetsen, stelt het hof voorop dat de burgemeester bij het nemen van dat besluit een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan hem om, na overleg met de officier van justitie in het zogenaamde driehoeksoverleg, als bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993, te beoordelen of verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied rechtvaardigt, en om daarbij alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen, waaronder enerzijds het belang van handhaving van de openbare orde en anderzijds het recht van een ieder op eerbiediging van zijn priv? leven. De duur van de aanwijzing dient niet langer, en de omvang van het gebied niet groter te zijn dan noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. De door de burgemeester gemaakte keuzen dienen deugdelijk te zijn gemotiveerd en proportioneel te zijn met de dreigende schending van het priv? leven van een ieder in het aangewezen gebied. De rechter zal zich bij de beoordeling van een aanwijzingsbesluit terughoudend moeten opstellen en zal slechts kunnen toetsen of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, of de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat gebiedsaanwijzing in verband met (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde noodzakelijk was, en of de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen komen.
In het op 26 juni 2003 door de burgmeester genomen aanwijzingsbesluit werd een groot gedeelte van de Amsterdamse binnenstad aangewezen als veiligheidsrisicogebied, zulks met ingang van 1 juli 2003 en met een geldigheidsduur van twaalf maanden. Betreffend aanwijzingsbesluit volgde het aanwijzingsbesluit op dat gold van 23 november 2002 tot 23 mei 2003 en werd op zijn beurt opgevolgd door een besluit dat gold van 1 juli 2004 tot 1 juli 2005. Alle besluiten betreffen ?hoewel enigszins verschillend omschreven ? hetzelfde gebied. Voor het besluit van 26 juni 2003 gaf de burgemeester ?voorzover van belang- de volgende overwegingen:
– dat op 24 november 2002 delen van Amsterdam Centrum en Zuid-Oost aangewezen zijn als veiligheidsrisicogebieden en dat deze aanwijzing duurde tot 24 mei 2003;
– dat in de genoemde veiligheidsrisicogebieden nog geen significante daling van (vuur)wapengerelateerde incidenten geconstateerd kan worden;
– dat ondanks het feit dat er regelmatig preventief fouilleeracties plaatsvinden nog steeds bij elke actie (vuur)wapens in beslag genomen worden;
– dat daarom gewenst is om deze gebieden opnieuw aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied;
In zijn brief van 10 oktober 2005 wordt door de burgemeester uiteengezet op welke wijze en op grond van welke informatie hij telkens tot aanwijzing van bovengenoemd veiligheidsrisicogebied is kunnen komen. Hieruit blijkt dat de door de burgmeester uitgevaardigde aanwijzingsbesluiten onderdeel vormen van een sinds 1998 gevoerd wapenontmoedigingsbeleid en aanvankelijk waren gebaseerd op metingen van wapenincidenten in de jaren 2000-2002, waarin naar voren kwam dat sprake was van een opvallende concentratie van wapenincidenten in de aangewezen veiligheidsrisicogebieden. Na afloop van elk aanwijzingsbesluit heeft een evaluatie plaatsgevonden, waarbij uitgebreid aandacht is besteed aan de wapenopbrengsten, de ontwikkeling van wapenincidenten in de betreffende gebieden alsmede in de gehele politieregio, maar waarbij ook is gekeken naar de doelmatigheid van preventief fouilleren en de wijze waarop de gefouilleerde personen dit instrument ervaren. De betreffende evaluatierapporten zijn vervolgens besproken in het driehoeksoverleg, het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad en vervolgens is telkens, op basis van de evaluatie alsmede als uitkomst van dit bestuurlijk traject, besloten om over te gaan tot hernieuwde gebiedsaanwijzing. Gelet op de motivering van de burgmeester van het aanwijzingsbesluit van 26 juni 2003 in samenhang met de toelichting daarop in diens brief van 10 oktober 2005, komt het hof de aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied, alsmede de omvang en de tijdsduur daarvan, niet onredelijk voor. De burgemeester heeft in redelijkheid kunnen besluiten dat die gebiedsaanwijzing in verband met (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde noodzakelijk was. Het hof acht de omvang en tijdsduur evenmin in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 151b van de gemeentewet, noch met de ratio van dat artikel. Op de eerste plaats is naar het oordeel van het hof formeel beschouwd geen sprake van een permanent aanwijzingsbesluit. De verschillende besluiten zijn telkens voor bepaalde duur gegeven en, blijkens de brief van de burgemeester, telkens uitvoerig heroverwogen. Daarnaast stelt het hof vast dat de wetgever er uitdrukkelijk voor lijkt te hebben gekozen noch het gebied, noch de termijn anders te hebben willen beperken dan door het stellen van de voorwaarde dat er een noodzaak tot aanwijzing moet zijn (TK 2000/2001, 26865, nr. 7, p. 4-5, Nota naar aanleiding van het Verslag). Dit betreft volgens de wetgever een bestuurlijke afweging waarbij wordt aangegeven dat ?in bepaalde gebieden gedurende langere tijd een situatie plaats kan vinden die preventief fouilleren aanwezig doet zijn? (TK 2000/2001, 26865, nr. 7, p. 6, Nota naar aanleiding van het Verslag). Tenslotte merkt het hof op dat niet valt uit te sluiten dat de noodzaak tot het uitvaardigen van opeenvolgende gebiedsaanwijzingen leidt tot een ? materieel beschouwd – permanente aanwijzing. Naar het oordeel van het hof hoeft dit echter, en zeker in het onderhavige geval, waarin telkens na een uitvoerige bestuurlijke heroverweging een nieuw aanwijzingsbesluit is genomen, niet in strijd te zijn met het recht. Voorzover het verweer betrekking heeft op het besluit van de burgemeester, dient deze dan ook te worden verworpen.
Ten aanzien van het strafvorderlijk spoor overweegt het hof dat de systematiek van het Nederlandse strafprocesrecht, waarin strafvorderlijke beslissingen van de officier van justitie ? indien daartoe aanleiding is ? achteraf inhoudelijk worden getoetst door de strafrechter, maakt dat door het hof zelfstandig dient te worden onderzocht of het door de officier van justitie gegeven bevel, zowel wat de wijze van totstandkomen als wat zijn inhoud betreft, in overeenstemming is met de van belang zijnde wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Dit betekent dat het hof niet marginaal maar in volle omvang dient te beoordelen of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden de noodzaak van de op 3 oktober 2003 gehouden preventieve fouilleringsactie voldoende onderbouwen en een dergelijke actie kunnen rechtvaardigen.
In het bevel van de officier van justitie van 30 september 2003 werd opsporingsambtenaren de mogelijkheid geboden de in artikel 50, 51 en 52 WWM gegeven bevoegdheden uit te oefenen in het door de burgemeester aangewezen veiligheidsrisicogebied in Amsterdam Centrum en voor wat betreft de periode vanaf vrijdag 3 oktober 2003, 19.00 uur, tot en met zaterdag 4 oktober 2003, 04.00 uur. De officier van justitie baseerde zijn bevel op een op 19 augustus 2003 opgemaakt sfeerproces-verbaal, inhoudende dat bewoners en overige personen in voormeld veiligheidsrisicogebied veelvuldig werden geconfronteerd met gewelddadige vormen van criminaliteit waarbij (vuur)wapens werden aangewend en voorts dat in de periode van augustus 2002 tot en met juli 2003 in voormeld veiligheidsrisicogebied 848 wapenincidenten waren geregistreerd, waaronder 17 keer moord/doodslag of pogingen daartoe, 309 overvallen/straatroof, 78 bedreigingen en 72 eenvoudige en zware mishandeling. Op grond van deze gegevens overwoog de officier van justitie:
– dat in voornoemd proces-verbaal is weergegeven welke maatregelen tot nu toe zijn getroffen om het (vuur)wapenbezit terug te dringen;
– dat deze maatregelen tot nu toe klaarblijkelijk onvoldoende resultaat hebben opgeleverd;
– dat het bedreigende karakter van (vuur)wapenbezit een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormt, gevoelens van onveiligheid vergroot en maatschappelijke onrust veroorzaakt;
– dat algemeen bekend is dat (vuur)wapens worden vervoerd in verpakking van goederen, inclusief reisbagage, in vervoermiddelen en in kleding;
– dat de mogelijkheid bestaat om in een door de burgemeester aangewezen veiligheidsrisicogebied toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 50 lid 3, 51 lid 3 en 52 lid 3 van de Wet wapens en munitie;
– dat een dergelijk strafvorderlijk onderzoek dringend noodzakelijk wordt geacht voor de onverwijlde uitvoering van het tegengaan van illegaal (vuur)wapenbezit, het opsporen van (vuur)wapens, vuurwapencriminaliteit en ander (vuur)wapengeweld en het voorkomen van verstoring van de openbare orde zoals strafbaar gesteld in de Algemene Plaatselijke Verordening;
De door de officier van justitie gegeven motivering, in samenhang met het ten behoeve daarvan opgemaakte sfeerproces-verbaal en de daarin genoemde concrete statistische gegevens, leveren naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden op die de noodzaak van de uit het bevel voortvloeiende bevoegdheden voldoende onderbouwen en de op 3 oktober 2003 gehouden preventieve fouilleringsactie kunnen rechtvaardigen. Het door de raadsman gevoerde verweer betreffende het bevel van de officier van justitie dient derhalve eveneens te worden verworpen.
In verband met het primair gevoerde verweer heeft de raadsman ten slotte een beroep gedaan op hetgeen is bepaald in de artikelen 5 en 8 EVRM.
Ten aanzien van ?s raadsmans beroep op artikel 5 EVRM overweegt het hof dat noch onderzoek aan de kleding, noch onderzoek in een voertuig, een inmenging vormt van het in artikel 5 EVRM neergelegde recht op vrijheid en veiligheid, zodat het verweer in zoverre reeds op die grond verworpen dient te worden.
Ten aanzien van ?s raadsmans beroep op artikel 8 EVRM stelt het hof voorop dat onderzoek aan de kleding, alsmede onderzoek in een voertuig een inmenging vormt van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het priv?-leven. Bekeken moet derhalve worden of dit is geschied conform hetgeen is bepaald in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
Om te beginnen stelt het hof vast dat de inmenging is voorzien bij wet in formele zin, te weten de gemeentewet en de wet wapens en munitie. Daarnaast dient preventieve fouillering er toe om illegaal wapenbezit en ?gebruik en de daarmee gepaard gaande gevaren en gevoelens van onveiligheid terug te brengen. Het is dan ook in het belang van meerdere van de in lid 2 van artikel 8 EVRM genoemde belangen: de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid. Tenslotte acht het hof, mede in aanmerking genomen de ruime beoordelingsvrijheid die de nationale wetgever in dat verband toekomt en gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, de inmenging noodzakelijk in een democratisch samenleving. De uit de hiervoor aangehaalde schriftelijke stukken naar voren komende feiten en omstandigheden (een aanzienlijk aantal wapenincidenten en de daaruit voortvloeiende gevaren en gevoelens van onveiligheid) duiden op een dringende maatschappelijke behoefte en vormen naar het oordeel van het hof bovendien relevante en voldoende redenen om over te gaan tot preventief fouilleren. Deze maatregel acht het hof daarenboven proportioneel tot het beschikbare doel, nu het v??r de wet preventief fouilleren voor de politie beschikbare instrumentarium tekort schoot bij het aanpakken van illegaal wapengebruik, de uitvoering van de wet met de nodige waarborgen is omgeven en in het bevel van de officier van justitie, dat de preventieve fouilleringsactie uiteindelijke constitueert en tot de daadwerkelijke inbreuk leidt, een beperking in tijd is opgenomen. De preventieve fouilleringsactie voldoet derhalve aan de eisen die het tweede lid van artikel 8 EVRM aan een inbreuk op het recht op eerbiediging van het priv?-leven stelt. Het door de raadsman gedane beroep op artikel 8 EVRM kan niet slagen, zodat diens primair gevoerde verweer ook daarom dient te worden verworpen.
Met betrekking tot het recht op (tegen)onderzoek
Subsidiair heeft de raadsman van de verdachte ? zakelijk weergegeven en voorzover van belang – betoogd dat, nu vanwege het openbaar ministerie de inbeslaggenomen pillen zijn vernietigd, en het daarmee voor de verdediging onmogelijk is gemaakt betreffende pillen te onderzoeken op DNA-sporen, teneinde aannemelijk te kunnen maken dat verdachte de pillen nooit in diens bezit heeft gehad, het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op tegenonderzoek is geschonden, en dat dit zou dienen te leiden tot bewijsuitsluiting van het resultaat van de inbeslagneming.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Uit het op 3 oktober 2004 door verbalisant Burggraaf-Koerse op ambtseed opgemaakt proces-verbaal blijkt dat de fouilleringsruimte leeg en schoon was, alvorens verdachte daarin werd geplaatst. Toen verdachte uit de fouilleringsruimte werd gehaald bleken daarin 11 XTC-pillen te liggen. Nu gelet op deze feiten en omstandigheden het niet anders kan zijn dan dat deze XTC-pillen door verdachte daar terecht zijn gekomen en hij deze dus aanwezig moet hebben gehad, acht het hof de verdachte niet in enig strafvorderlijk belang geschaad door vernietiging van deze XTC-pillen. Het verweer dient derhalve verworpen te worden.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 3 oktober 2003 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 11 pillen XTC bevattende MDMA.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezengeachte levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van EUR 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft bovendien gelet op een de verdachte betreffend Uittreksel Justiti?le Documentatie van 10 januari 2006 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld, en acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 2 bewezengeachte met betrekking tot deze voorwerpen is begaan, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (??n) week.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich v??r het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde v??r de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering is doorgebracht, in geval van tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 11 XTC-pillen.
Dit arrest is gewezen door de 25e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Otte, mr. J.S. Verspyck Mijnssen en mr. F.W.J. den Ottolander, in tegenwoordigheid van mr. R. Robroek, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 februari 2006.