LJN: AR2104, Hoge Raad , 00713/04
Datum uitspraak: 26-10-2004
Datum publicatie: 26-10-2004
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: OM-cassatie. Hof oordeelde terecht dat art. 52.4 WWM geen grondslag bood voor fouillering nu verdachte zich ten tijde van de fouillering niet heeft bevonden op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterein (doch in een parkeergarage). Het cassatiemiddel klaagt niet over het rechtsgevolg dat het hof heeft verbonden aan de vastgestelde schending van genoemde bepaling (bewijsuitsluiting).
Uitspraak
26 oktober 2004
Strafkamer
nr. 00713/04
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 januari 2004, nummer 23/002631-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 22 mei 2003 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof op basis van een onjuiste dan wel te beperkte interpretatie van art. 52, vierde lid, WWM tot het oordeel is gekomen dat genoemd artikel geen grondslag bood voor de fouillering van de verdachte. In het middel wordt niet geklaagd over het rechtsgevolg dat het Hof heeft verbonden aan de vastgestelde schending van genoemde bepaling.
3.2. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte onrechtmatig is gefouilleerd en dat hetgeen bij die fouillering is aangetroffen moet worden aangemerkt als “fruits of the poisonous tree”, zodat dit niet kan worden gebezigd tot bewijs en verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Het hof overweegt naar aanleiding hiervan het volgende:
(1) Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken is verdachte met een metgezel op 17 maart 2003 door een verbalisant gezien toen zij op de luchthaven Schiphol ter hoogte van de afgang van de Walkway van parkeergarage P1 in de richting van de Body Shop en MEXX liepen. Vervolgens zag een andere verbalisant hen in de richting van aankomsthal Terminal 3 gaan. Een derde verbalisant zag verdachte en diens metgezel daarna langs de informatiebalie in aankomsthal 3 lopen in de richting van de glazen wand van bagagehal 3 tegenover caf? Le Grand. Deze positie is gelegen binnen het gebied dat, blijkens een terzake opgemaakt proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee, in overleg met het Openbaar Ministerie wordt aangemerkt als een gebied vallende onder de strekking van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie. Enige tijd later zag de laatstbedoelde verbalisant verdachte en diens metgezel lopen in de richting van Schiphol Plaza. Uit veiligheidsoverwegingen hebben de verbalisanten besloten de fouillering op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie uit te stellen. Deze beslissing is genomen op grond van de veiligheidsrisico’s die gepaard gaan met het mogelijk aantreffen van (vuur)wapens bij personen. Schiphol Plaza is immers een door bezoekers, afhalers, passagiers en werknemers druk bezocht gedeelte van luchthaven Schiphol. E?n van de eerderbedoelde verbalisanten zag dat verdachte met zijn metgezel de rolbanden opliep die naar de walkway leiden die in verbinding staat met parkeergarage P1 en dat betrokkenen vervolgens naar de eerste uitgang liepen die naar het parkeerdek van parkeergarage P1 leidt. In parkeergarage P1 is verdachte op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie gefouilleerd en is een vuurwapen met 13 patronen bij hem aangetroffen. Ook zijn metgezel werd hier op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie gefouilleerd. Beiden zijn – na het aantreffen van het wapen bij verdachte – aangehouden. Bij de veiligheidsfouillering van de metgezel van verdachte werd een autosleutel aangetroffen. De daarbij behorende personenauto is in parkeergarage P1 aangetroffen. In deze personenauto werd een tweede vuurwapen met 17 patronen aangetroffen.
(2) Op grond van artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie zijn – voor zover hier van belang – de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren alsmede andere daartoe aangewezen personen bevoegd een persoon die zich bevindt op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein te allen tijde aan zijn kleding en reisbagage te onderzoeken.
(3) Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de tekst van het huidige vierde lid van artikel 52 van de Wet wapens en munitie heeft geleid (Kamerstuk 14 413 (1976-1977), nr. 3, p. 39), is op grond van deze bepaling ‘fouillering mogelijk zonder verdenking van een strafbaar feit. Dit is’, aldus de Memorie van Toelichting, ‘een controlebevoegdheid. Deze gaat op zich zelf bijzonder ver, maar sluit geheel aan bij de huidige praktijk (het hof begrijpt: de praktijk in 1976-1977). Ook thans worden luchtvaartpassagiers aan hun kleding onderzocht, vaak met hulp van elektronische apparatuur. Dit geschiedt momenteel zonder wettelijke grondslag op basis van vrijwilligheid. Zou iemand weigeren mede te werken, wat overigens nooit voorkomt, dan kan hij hiertoe niet worden gedwongen, maar hij wordt dan niet in een luchtvaartuig toegelaten. Hoewel dit systeem in de praktijk bevredigend functioneert, lijkt op den duur een wettelijke bevoegdheid toch juister. Het behoeft overigens geen betoog dat het onwettig aan boord van een vliegtuig medenemen van wapens dusdanige gevaren oplevert dat ruime bevoegdheden tot het voorkomen daarvan gerechtvaardigd zijn.’
(4) In de Memorie van Antwoord bij evenbedoeld wetsvoorstel (Kamerstuk 14 413 (1979-1980), nr. 5, p. 32) wordt erop gewezen ‘dat het de bedoeling is, dat op grond van die bepaling (het hof begrijpt: de bepaling die thans vervat is in artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie) functionarissen van particuliere beveiligingsdiensten zullen worden aangewezen. In de praktijk zal er dus inderdaad niet veel veranderen.’
(5) Waar in het verdere verloop van het wetgevingsproces geen aanknopingspunt is te vinden voor een andersluidende opvatting, is het hof van oordeel dat artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie op grond van het vorenstaande aldus moet worden begrepen dat het ertoe strekt te voorkomen dat aan boord van luchtvaartuigen onwettig wapens worden meegenomen en dat de wetgever een juridische grondslag heeft willen verschaffen aan de ten tijde van de totstandkoming van die bepaling op luchthavens daartoe reeds gebruikelijke controles. In dat licht beschouwd – en ook in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die aan een extensieve interpretatie in de weg staan – moet ‘een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein’ worden begrepen als een ruimte die bij uitstek bestemd is voor personen die voornemens zijn aan boord van een luchtvaartuig te gaan of reeds aan boord zijn gegaan dan wel van boord zijn gegaan.
(6) Nu niet blijkt dat verdachte noch zijn metgezel zich op enig moment heeft bevonden in een ruimte die bij uitstek bestemd is voor personen die voornemens zijn aan boord van een luchtvaartuig te gaan of reeds aan boord zijn gegaan dan wel van boord zijn gegaan, moet de conclusie zijn dat artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie geen grondslag voor zijn fouillering bood. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die voor fouillering van verdachte een grondslag kon bieden.
(7) Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat – gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste lid onder b van het Wetboek van Strafvordering – bij het voorbereidend onderzoek dusdanig fundamentele vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit. Het hof heeft in dit verband achtgeslagen op het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002 (NJ 2002, 625), maar heeft hierin – gelet op het verschil in casuspositie – geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
(8) Nu uit de stukken van het dossier niet blijkt van andere bezwarende feiten of omstandigheden dan die welke rechtstreeks voortvloeien uit de onrechtmatige fouillering, kan het hof niet tot bewezenverklaring komen van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd.”
3.3. Art. 52, vierde lid, WWM houdt in dat de bij of krachtens art. 141 Sv aangewezen ambtenaren alsmede andere daartoe door de Minister van Justitie aangewezen personen bevoegd zijn een persoon die zich bevindt op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein, als omschreven bij of krachtens de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 471), te allen tijde aan zijn kleding en reisbagage te onderzoeken. Ingevolge art. 1, eerste lid onder g, Luchtvaartwet moet onder een luchtvaartterrein worden verstaan een aangewezen terrein ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen.
3.4. Gelet op hetgeen het Hof blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft vastgesteld, geeft het oordeel dat de verdachte zich ten tijde van de fouillering niet heeft bevonden op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat art. 52, vierde lid, WWM geen grondslag bood voor die fouillering.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 oktober 2004.
Conclusie
Nr. 00713/04
Mr Fokkens
Zitting: 7 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding telastegelegde verboden wapenbezit. Voorts heeft het Hof het inbeslaggenomen vuurwapen met munitie aan het verkeer onttrokken.
2. Tegen deze uitspraak heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof cassatieberoep ingesteld. Deze heeft ??n middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof op basis van een onjuiste dan wel te beperkte interpretatie van artikel 52, vierde lid, Wet Wapens en Munitie (WWM) tot het oordeel is gekomen dat genoemd artikel geen grondslag bood voor de fouillering van verdachte.
4. Het Hof heeft in zijn arrest, voorzover van belang, overwogen:
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte onrechtmatig is gefouilleerd en dat hetgeen bij die fouillering is aangetroffen moet worden aangemerkt als “fruits of the poisonous tree”, zodat dit niet kan worden gebezigd tot bewijs en verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Het hof overweegt naar aanleiding hiervan het volgende:
(1) Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken is verdachte met een metgezel op 17 maart 2003 door een verbalisant gezien toen zij op de luchthaven Schiphol ter hoogte van de afgang van de Walkway van parkeergarage P1 in de richting van de Body Shop en MEXX liepen. Vervolgens zag een andere verbalisant hen in de richting van aankomsthal Terminal 3 gaan. Een derde verbalisant zag verdachte en diens metgezel daarna langs de informatiebalie in aankomsthal 3 lopen in de richting van de glazen wand van bagagehal 3 tegenover caf? Le Grand. Deze positie is gelegen binnen het gebied dat, blijkens een terzake opgemaakt proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee, in overleg met het Openbaar Ministerie wordt aangemerkt als een gebied vallende onder de strekking van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie. Enige tijd later zag de laatstbedoelde verbalisant verdachte en diens metgezel lopen in de richting van Schiphol Plaza. Uit veiligheidsoverwegingen hebben de verbalisanten besloten de fouillering op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie uit te stellen. Deze beslissing is genomen op grond van de veiligheidsrisico’s die gepaard gaan met het mogelijk aantreffen van (vuur)wapens bij personen. Schiphol Plaza is immers een door bezoekers, afhalers, passagiers en werknemers druk bezocht gedeelte van luchthaven Schiphol. E?n van de eerderbedoelde verbalisanten zag dat verdachte met zijn metgezel de rolbanden opliep die naar de walkway leiden die in verbinding staat met parkeergarage P1 en dat betrokkenen vervolgens naar de eerste uitgang liepen die naar het parkeerdek van parkeergarage P1 leidt. In parkeergarage P1 is verdachte op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie gefouilleerd en is een vuurwapen met 13 patronen bij hem aangetroffen. Ook zijn metgezel werd hier op grond van artikel 52 lid 4 van de Wet wapens en munitie gefouilleerd. Beiden zijn – na het aantreffen van het wapen bij verdachte – aangehouden. Bij de veiligheidsfouillering van de metgezel van verdachte werd een autosleutel aangetroffen. De daarbij behorende personenauto is in parkeergarage P1 aangetroffen. In deze personenauto werd een tweede vuurwapen met 17 patronen aangetroffen.
(2) Op grond van artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie zijn – voor zover hier van belang – de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren alsmede andere daartoe aangewezen personen bevoegd een persoon die zich bevindt op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein te allen tijde aan zijn kleding en reisbagage te onderzoeken.
(3) Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de tekst van het huidige vierde lid van artikel 52 van de Wet wapens en munitie heeft geleid (Kamerstuk 14 413 (1976-1977), nr. 3, p. 39), is op grond van deze bepaling ‘fouillering mogelijk zonder verdenking van een strafbaar feit’. Dit is, aldus de Memorie van Toelichting, ‘een controlebevoegdheid. Deze gaat op zich zelf bijzonder ver, maar sluit geheel aan bij de huidige praktijk (het hof begrijpt: de praktijk in 1976-1977). Ook thans worden luchtvaartpassagiers aan hun kleding onderzocht, vaak met hulp van elektronische apparatuur. Dit geschiedt momenteel zonder wettelijke grondslag op basis van vrijwilligheid. Zou iemand weigeren mede te werken, wat overigens nooit voorkomt, dan kan hij hiertoe niet worden gedwongen, maar hij wordt dan niet in een luchtvaartuig toegelaten. Hoewel dit systeem in de praktijk bevredigend functioneert, lijkt op den duur een wettelijke bevoegdheid toch juister. Het behoeft overigens geen betoog dat het onwettig aan boord van een vliegtuig medenemen van wapens dusdanige gevaren oplevert dat ruime bevoegdheden tot het voorkomen daarvan gerechtvaardigd zijn.’
(4) In de Memorie van Antwoord bij evenbedoeld wetsvoorstel (Kamerstuk 14 413 (1979-1980), nr. 5, p. 32) wordt erop gewezen ‘dat het de bedoeling is, dat op grond van die bepaling (het hof begrijpt: de bepaling die thans vervat is in artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie) functionarissen van particuliere beveiligingsdiensten zullen worden aangewezen. In de praktijk zal er dus inderdaad niet veel veranderen.’
(5) Waar in het verdere verloop van het wetgevingsproces geen aanknopingspunt is te vinden voor een andersluidende opvatting, is het hof van oordeel dat artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie op grond van het vorenstaande aldus moet worden begrepen dat het ertoe strekt te voorkomen dat aan boord van luchtvaartuigen onwettig wapens worden meegenomen en dat de wetgever een juridische grondslag heeft willen verschaffen aan de ten tijde van de totstandkoming van die bepaling op luchthavens daartoe reeds gebruikelijke controles. In dat licht beschouwd – en ook in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die aan een extensieve interpretatie in de weg staan – moet ‘een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein’ worden begrepen als een ruimte die bij uitstek bestemd is voor personen die voornemens zijn aan boord van een luchtvaartuig te gaan of reeds aan boord zijn gegaan dan wel van boord zijn gegaan.
(6) Nu niet blijkt dat verdachte noch zijn metgezel zich op enig moment heeft bevonden in een ruimte die bij uitstek bestemd is voor personen die voornemens zijn aan boord van een luchtvaartuig te gaan of reeds aan boord zijn gegaan dan wel van boord zijn gegaan, moet de conclusie zijn dat artikel 52, vierde lid, van de Wet wapens en munitie geen grondslag voor zijn fouillering bood. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die voor fouillering van verdachte een grondslag kon bieden.
(7) Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat – gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste lid onder b van het Wetboek van Strafvordering – bij het voorbereidend onderzoek dusdanig fundamentele vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit. Het hof heeft in dit verband achtgeslagen op het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002 (NJ 2002, 625), maar heeft hierin – gelet op het verschil in casuspositie – geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
(8) Nu uit de stukken van het dossier niet blijkt van andere bezwarende feiten of omstandigheden dan die welke rechtstreeks voortvloeien uit de onrechtmatige fouillering, kan het hof niet tot bewezenverklaring komen van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd.
5. Volgens de steller van het middel is het onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat de strekking van artikel 52, vierde lid, WWM beperkt is tot het voorkomen dat aan boord van luchtvaartuigen onwettig wapens worden meegenomen. Gelet op actuele ontwikkelingen, waarbij wordt verwezen naar berovingen van drugskoeriers en terroristische aanslagen, had het Hof een ruimere interpretatie van het te beschermen belang moeten toepassen. Door te overwegen als hiervoor aangehaald kan de uitleg van het Hof bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat het Hof als het ware de grens trekt bij de paspoort- annex instapcontrole voor vertrekkende passagiers en bij de uitgang na de douanecontrole voor aankomende reizigers. In redelijkheid zouden evenwel ook gebieden die vlak aan die toegang dan wel uitgang grenzen en die zowel bestemd zijn voor vertrekkende en aankomende reizigers als voor hen uitgeleide danwel ingeleide doende personen, welke nauw verbonden zijn met het vertrek of de aankomst van reizigers, moeten worden aangemerkt als “een voor aankomst of vertrek van reizigers bestemd gedeelte van het luchtvaartterrein” in de zin van art. 52, lid 4 WWM.
6. Over deze uitspraak zijn ook Kamervragen gesteld door de leden Algra en Van Haersma Buma (TK 2003-2004, Vraag nr. 998, Aanhangsel 2117). De voor deze zaak van belang zijnde vragen en antwoorden zijn:
“1
Is het waar dat n.a.v. een uitspraak door het Amsterdamse Gerechtshof, verdachten van vuurwapenbezit niet meer op heel Schiphol mogen worden gecontroleerd door de marechaussee?
Neen, dit is niet juist.
In de eerste plaats heeft de Koninklijke Marechaussee op basis van artikel 52, lid 4 van de Wet wapens en munitie (Wwm), de bevoegdheid te controleren op vuurwapenbezit, indien en voor zover deze controles plaatsvinden in het voor aankomst en vertrek van reizigers bestemde gedeelte van het luchtvaartterrein.
Naast de hiervoor bedoelde bevoegdheid heeft de Koninklijke Marechaussee tevens de bevoegdheid te controleren op overtreding van de Wwm in het kader van het preventief fouilleren op grond van artikel 52, lid 3 van de Wwm.
De burgemeester van de gemeente Haarlemmermeer (waaronder Schiphol valt) heeft in samenspraak met het Openbaar Ministerie en de Koninklijke Marechaussee daartoe delen van de luchthaven Schiphol, waaronder het voor het publiek toegankelijke gedeelte van de aankomst- en vertrekhallen-terminal en Plaza (winkelgedeelte en centrale hal) aangewezen. Op bepaalde tijden gelast het Openbaar Ministerie dat er preventief gefouilleerd kan worden.
Daarnaast kan, op grond van de reguliere opsporingsbevoegdheid, te allen tijde worden opgetreden indien sprake is van een concrete verdenking van overtreding van de Wwm.
2
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de veiligheid op luchthaven Schiphol?
De uitspraak heeft geen gevolgen voor de veiligheid in het specifiek voor aankomst en vertrek van reizigers bestemde gedeelte van het luchtvaartterrein.
Ten aanzien van dit gedeelte van het luchtvaartterrein is niets veranderd.
Dit ligt echter anders ten aanzien van het voor het publiek toegankelijke gedeelte van de luchthaven. Niettemin kunnen de controles op “afhalers” van drugskoeriers nog wel doorgaan, wanneer er sprake is van concrete verdenking.
Overigens bestaat, zoals in het antwoord op vraag 1 reeds is vermeld, ook nog de bevoegdheid van preventief fouilleren op grond van het derde lid van artikel 52 van de Wwm.
Voorwaarde hiervoor is dat de burgemeester deze gebieden op grond van artikel 151b, eerste lid van de Gemeentewet als “veiligheidsrisicogebied” heeft aangewezen.”
7. Daarmee is het belang van de voorliggende rechtsvraag in zoverre gerelativeerd, dat de beslissing van de Hoge Raad geen directe ingrijpende gevolgen heeft voor de mogelijkheden tot preventief fouilleren op Schiphol.
8. Artikel 52, vierde lid, Wet wapens en munitie luidt:
“De bedoelde ambtenaren alsmede andere daartoe door Onze Minister aangewezen personen zijn bevoegd een persoon die zich bevindt op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein, als omschreven bij of krachtens de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 471), te allen tijde aan zijn kleding en reisbagage te onderzoeken.”
en artikel 1, sub g, Luchtvaartwet geeft als definitie:
“luchtvaartterreinen: een aangewezen terrein ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen.”
9. De achtergrond van het voorstel om de in artikel 52 lid 4 WWM toegekende bevoegdheid in de wet op te nemen is in de overweging van het Hof onder 3 weergegeven. Volledigheidshalve merk ik op dat het onderzoek aan de reisbagage aanvankelijk niet in het voorgestelde artikellid was opgenomen maar dat deze uitbreiding later is toegevoegd bij de Nota van verbeteringen en wijzigingen van 23 april 1980. Daarin werd voorgesteld de redactie van het huidige artikel 50 WWM (artikel 47 oud WWM) aldus te wijzigen dat aan het openen van reisbagage een zwaarder vereiste werd gesteld. In dezelfde nota werd in het licht daarvan ook voorgesteld in art. 52 lid 4 WWM (toen nog het derde lid) na het woord “kleding” de woorden “en reisbagage” in te voegen waarmee uitdrukkelijk werd bepaald dat de bagage van luchtvaartreizigers te allen tijd kan worden onderzocht. Zie de genoemde Nota, p. 5. Daarna hebben geen wijzigingen meer plaatsgevonden en in de parlementaire debatten zijn aan deze ruim geformuleerde bevoegdheden tot onderzoek aan kleding en reisbagage nog slechts enkele woorden gewijd zoals dat “helaas de beveiliging van het vliegverkeer tot een dergelijke bevoegdheid noopt”, TK 1984-985, 14413, nr. 9, p. 23.
10. De tekst van de wet, de toelichting op het ontwerp en de enkele opmerkingen over deze controlebevoegdheid geven in ieder geval steun aan de uitleg die het Hof aan het vierde lid van art. 52 van de Wet wapens en munitie heeft gegeven. De wetgever heeft primair beoogd de bestaande praktijk ten aanzien van de controle van luchtvaartpassagiers van een wettelijke grondslag te voorzien. Dat de gekozen formulering daarbij zodanig is dat ook anderen dan passagiers op grond van art. 52, lid 4 kunnen worden gefouilleerd als zij zich bevinden in het gebied dat voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd is, betekent nog niet dat aan die laatste begrippen een zodanige uitleg moet worden gegeven dat ook andere algemeen toegankelijke delen van een luchthaven daaronder vallen.
11. Sinds 1991 is er nog een andere wettelijke grondslag voor het onderzoek aan kleding en reisbagage van passagiers op een luchthaven, namelijk de Luchtvaartwet. Bij wet van 6 juni 1991 tot wijziging van de Luchtvaartwet (Regels beveiliging luchtvaartterrein) Stb. 1991, 310 is het veiligheidsonderzoek van passagiers en andere personen die toegang hebben tot vliegtuigen in die wet geregeld. Daarbij is expliciet gesteld dat de uitoefening van de controlebevoegdheden ziet op onderzoek aan kleding en reisbagage van passagiers en niet van anderen, TK 1990-1991, 21 947, nr. 3, p. 2:
“Degenen die de uitoefening van deze bevoegdheden dienen te gedogen zijn nader omschreven in het voorgestelde artikel 37g als personen die aan boord van een luchtvaartuig gaan. Personen die niet aan boord van een luchtvaartuig gaan, zijn aldus gevrijwaard van deze bevoegdheidsuitoefening. (…) Zij omvatten het onderzoek met behulp van detectie-apparatuur, het onderzoek van handbagage en het onderzoek aan de kleding van passagiers. (…)”
12. Het gaat hier in beginsel om dezelfde controlebevoegdheden als die waarop art. 52 lid 4 WWM ziet. Maar over de verhouding tussen de wijziging van de Luchtvaartwet en deze controlebevoegdheid uit de WWM is in de stukken die behoren bij het betreffende wetsontwerp, absoluut niets te vinden. Wel wordt opgemerkt dat de in de Luchtvaartwet geregelde bevoegdheid tot veiligheidsfouillering moet worden onderscheiden van de bevoegdheid tot fouillering uit het Wetboek van Strafvordering zoals geregeld in art. 56 Sv, TK 1990-1991, 21 497, nr. 6, p. 4-5:
“Om elke misverstand te vermijden wijzen wij erop dat de veiligheidsfouillering op haar beurt weer niet moet worden verward met de bevoegdheid tot het onderzoek aan de kleding die ingevolge art. 56, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (sinds 01-03-2002 lid 4, JWF) niet alleen door de politie, maar door iedere opsporingsambtenaar ter opsporing van strafbare feiten wordt uitgeoefend, doch slechts in het geval van een verdenking jegens een bepaalde, individuele persoon.”
13. Nu het de wetgever voor ogen stond de bestaande controlebevoegdheden in de Luchtvaartwet op te nemen in het kader van de wens de beveiliging van de luchtvaart zo uitputtend mogelijk in die wet te verankeren, EK 1990-1991, 21 497, nr. 151b, p. 1:
“Wij onderschrijven het standpunt van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat het wenselijk is het bestaande geheel van afspraken, regelingen en verplichtingen terzake van de beveiliging van de Nederlandse burgerluchtvaart in de wet vast te leggen.”
is het des te verbazingwekkender dat er met geen enkel woord wordt gerept over art. 52 lid 4 WWM.
14. In dit verband is verder van belang een wetswijziging van recenter datum namelijk de Wet van 18 april 2002 tot wijziging van de Luchtvaartwet inzake de beveiliging op de luchtvaartterreinen, Stb. 2002, 226. Artikel 52 lid 4 WWM komt daarbij wederom niet aan de orde; de WWM in algemene zin komt heel summier aan bod en wordt verbonden met de controlebevoegdheden, TK 1999-2000, 26 607, nr. 4, p. 3:
“Controle op passagiers wordt gezien als een bijzondere vorm van opsporing gericht op overtreding van de Wet wapens en munitie (…).”
15. Dat beoogd wordt de beveiliging van de luchthaven tot in detail te regelen waarbij de Luchtvaartwet een centrale rol speelt, wordt eens te meer duidelijk wanneer de dreiging van terrorisme en de beveiliging van de openbare ruimten aan de orde komen, TK 1999-2000, 26 607, nr. 4, p. 10:
“De Minister van Justitie is verantwoordelijk voor de beveiliging tegen terrorisme. Op Schiphol treedt de Koninklijke marechaussee op onder verantwoordelijkheid van deze Minister zowel in de uitoefening van de politietaak op de luchthaven op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Politiewet, als in de uitoefening van zijn toezichthoudende taak krachtens dit wetsvoorstel, terwijl hij desgewenst tevens namens de Minister van Justitie krachtens mandaat bevoegdheden krachtens dit wetsvoorstel kan uitoefenen. Al deze bevoegdheden kunnen de taakuitvoering ter beveiliging van de burgerluchtvaart tot in detail regelen, zodat er geen lacunes zijn in de mogelijkheden van de Minister om de verantwoordelijkheid hiervoor te kunnen dragen. De Minister is immers tevens verantwoordelijk voor het nalaten van het geven van aanwijzingen krachtens deze bevoegdheden.
De verantwoordelijkheid voor de beveiliging van openbare ruimtes op de luchthaven is een gewone politietaak. Op Schiphol wordt deze, zoals gezegd, uitgeoefend door de Koninklijke marechaussee onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Daarnaast is de beveiliging van niet-openbare ruimtes op de luchthavens in het wetsvoorstel tot dusver minder uitgekristalliseerd. Mede naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden, wordt bij nota van wijziging in artikel 37b een nieuw zesde lid voorgesteld, waarbij de bevoegdheid van artikel 37f, vierde en vijfde lid, om in detail nadere voorschriften te geven, van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.”
16. Het doel van de controles op grond van de Luchtvaartwet is niet om de gehele luchthaven maar juist een specifiek gebied, namelijk waar personen zich bevinden die toegang hebben tot het vliegverkeer, vrij te houden van onder meer wapens, TK 2001-2002, 27 925 en 26 607, nr. 48, p. 1:
“Hierbij worden op centrale punten veiligheidscontroles uitgevoerd. Alle passagiers – en hun handbagage – , personeel werkzaam op Schiphol en vliegend personeel worden op deze punten onderworpen aan een veiligheidscontrole. Achter deze controlepunten bevindt zich het schone gebied.”
17. Uit het voorgaande volgt dat de Luchtvaartwet voor wat betreft de hier besproken controlebevoegdheden ziet op controle (aan kleding en reisbagage) van passagiers en niet van anderen. Daarbij komt dat is bedoeld deze controlebevoegdheid samen met andere regels over de beveiliging (bijvoorbeeld de andere controlebevoegdheden ten aanzien van specifieke groepen zoals cabinepersoneel en andere werknemers van luchtvaartmaatschappijen) in de Luchtvaartwet neer te leggen om zodoende in de niet openbare ruimtes van een luchthaven, die niet voor het publiek toegankelijk zijn, een zogenoemd “schoon gebied” te cre?ren en het luchtverkeer te beschermen. Ruime bevoegdheden ten aanzien van personen in de openbare ruimtes van de luchthaven ontbreken; dan moet worden teruggevallen op de bevoegdheid uit de Politiewet of bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering en zal aan de daarvoor geldende criteria moeten worden voldaan.
18. Door het volstrekte stilzwijgen van de wetgever in het kader van de hierboven weergegeven wijzigingen van de Luchtvaartwet is het niet duidelijk hoe de wetgever de verhouding tussen de controlebevoegdheid uit art. 52 lid 4 WWM en de controlebevoegdheden uit de Luchtvaartwet ziet. Het lijkt erop dat de ontwerpers van de voorstellen tot wijziging van de Luchtvaartwet zich niet hebben gerealiseerd dat er in deze omstandigheden ook nog een ruime controlebevoegdheid op grond van de WWM bestaat. Wat daar ook van zij, ik ben geneigd om aan de omstandigheid dat de wetgever in het kader van de beveiliging van de luchtvaart in de Luchtvaartwet een territoriaal beperkte bevoegdheid tot fouillering en controle van bagage heeft geschapen, een argument te ontlenen om de eerdere daartoe in het leven geroepen bevoegdheid niet ruimer uit te leggen dan de wetgever deze kennelijk heeft beoogd, namelijk een vervanging van bestaande passagierscontroles met een enkele uitbreiding ten aanzien van andere personen in dezelfde voor passagiers bestemde ruimten.
19. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verbalisanten verdachte voor het eerst hebben gezien toen hij zich in de openbare ruimte van Schiphol bevond en aldaar – weliswaar later en op een minder drukke plaats – de fouillering heeft plaatsgevonden, geeft het oordeel van het Hof dat art. 52 lid 4 WWM geen grondslag bood voor de fouillering geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
20. Het middel faalt.
21. Ten overvloede merk ik op dat de vraag of het Hof in het licht van HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. YB terecht in HR 25 juni 2002, NJ 2002, 625 geen aanleiding heeft gezien om bewijsuitsluiting achterwege te laten, niet voor bespreking in aanmerking komt omdat daarover niet wordt geklaagd.
22. Ik concludeer dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,