Uit: Opening van Zaken, buro Jansen & Janssen, 1993.
door Peter Klerks
De geheime diensten staan bij parlementariërs laag op de prioriteitenlijst. Er is electoraal niet mee te scoren. Het is een gevoelige, gecompliceerde en bovendien riskante materie en mag niet meer dan enkele dagen per jaar kosten voor één of twee fractieleden. Van inhoudelijke controle of fundamentele bezinning komt weinig terecht: het debat beperkt zich jaar in jaar uit tot geneuzel over formaliteiten en nuances wat betreft de organisatie van parlementaire controle.
‘Fractiespecialisten’ moeten bovendien steeds de tenen van hun ‘ingewijde’ voorzitter ontzien, die niets mag vertellen maar wel een onverklaarbare eensgezindheid vertoont met de andere fractieleiders en de minister. De inhoudelijke, geïnformeerde controle is allang achter de horizon verdwenen. Deze sombere visie steekt schril af tegen de optimistische geluiden die sinds 1991 in de Kamer weerklinken wanneer de BVD aan de orde komt. Men komt steeds dichter bij elkaar, er is groeiend begrip over en weer. “Nog een stapje verder en wij komen werkelijk bijna in de richting van het volmaakte”, zoals PvdA kamerlid Stoffelen afgelopen januari zei. Zelfs Groen Links lijkt opgenomen in de verbroedering. Het gezeur zal dus van buiten de Kamer moeten komen, waarvan akte.
De Handelingen der Eerste en Tweede Kamer leveren per saldo de grootste portie openlijk toegankelijke tekst over de BVD en andere Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten op. Het ligt voor de hand om zo’n rijke bron zorgvuldig in het oog te houden. In dit hoofdstuk is de neerslag te vinden van een jaar waarin de Tweede Kamer meer eensgezind dan ooit de BVD beschouwde. Over de kwaliteit en de betrouwbaarheid van hetgeen op papier komt kan men van mening verschillen, maar minister van Binnenlandse Zaken Dales is Chief Scout en haar woord heeft als zodanig gewicht. Vanuit dit parlementaire perspectief wordt bekeken hoe de Dienst zijn taakstelling invult en hoe de volksvertegenwoordiging werkt aan een betere controle. Daarnaast komen de uitbouw van het BVD-reisbureau en enkele andere kleinigheden aan de orde.
Een moderne dienst
Het afgelopen jaar is de effectiviteit (de ‘slagkracht’) van de politieke inlichtingen- en veiligheidsdiensten in Nederland aanmerkelijk toegenomen (noot 1). Er wordt efficiënter en meer doelgericht gewerkt en ‘oude’, tijdrovende doelgroepen zijn definitief van de operationele bestanden naar het archief verhuisd. Verder zijn de PID’s in een fase van professionalisering en verjonging en helpt de techniek een handje: menselijke observanten bijvoorbeeld worden steeds vaker vervangen door gecamoufleerde videosystemen. Aan de andere kant veroorzaakt de opkomst van de telematica grote problemen wat betreft technische en organisatorische kennisachterstand, prioriteitsstelling en steeds wijder verbreide versleutelingssystemen.
De BVD wil, conform moderne opvattingen, fungeren als een early warning systeem. De dienst signaleert kwetsbaarheden en dreigingen maar is daarmee geen ultimum remedium. Minister Dales heeft in dit verband terecht opgemerkt dat de BVD ‘niets oplost’. Dit levert soms frustraties op: men wil net als iedere andere organisatie graag resultaten zien in de vorm van veranderingen in beleid, arrestaties, of tenminste het beheersbaar maken van problemen. De Dienst is daarvoor vrijwel altijd afhankelijk van andere personen of organisaties die follow-up moeten geven aan zijn aanbevelingen of waarschuwingen. De drang om op bepaalde gebieden, zoals de bestrijding van politiek geweld, toch effect te sorteren kan bijvoorbeeld resulteren in stooracties waarmee de drempel van inlichtingen naar operaties wordt overschreden. De rol van een moderne veiligheidsdienst en de invulling van de nogal abstracte taakstelling lenen zich voor interessante gedachtenwisselingen aan de hand van casuïstiek. Er wordt in Nederland echter geen serieus debat gevoerd over de veiligheidsbehoefte van de samenleving. In de praktijk claimt de Dienst vanuit zijn ruime taakomschrijving in de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV) een aantal gebieden. Sommige daarvan vloeien logisch voort uit die wet en de gegroeide opvattingen (contraspionage en onderzoek naar terrorisme), maar de bemoeienissen met corruptie, migratiestromen, het afschuiven van Antilliaanse jongeren naar Nederland en proliferatie lijken op zijn minst voor discussie vatbaar.
Hoe verloopt de toeëigening van zo’n taakgebied? De BVD maakt bekend dat men actief is op een bepaald terrein, bijvoorbeeld de relatie met Suriname of de clandestiene verspreiding van wapentechnologie. Hierbij wordt de klassieke strategie van voldongen feiten gehanteerd. Men kan zich voorstellen dat normaliter een veiligheidsdienst de minister zou moeten informeren over een bepaald risicogebied: ‘er moet iets gebeuren tegen gevaarlijke illegale wapenexport’. Vervolgens stelt de bewindsvrouwe het parlement op de hoogte en wordt op ambtelijk niveau bekeken welke organen competent zijn. Justitie en politie, de douane, Buitenlandse Zaken, verschillende VN-bureaus en andere instanties overleggen hoe het probleem integraal kan worden aangepakt en de ministers beslissen in overleg met de volksvertegenwoordiging over het te voeren beleid. In het voorbeeld van clandestiene wapenexport kan de BVD vanuit zijn expertise een zinvolle bijdrage leveren: al sinds mensenheugenis houden geheime diensten in binnen- en buitenland zich immers bezig met heimelijke wapenleveranties aan regimes en opstandige bewegingen. De BVD weet hoe de Westerse geheime diensten, de vroegere communistische regimes en andere spelers zoals Israël, Zuid-Afrika en de Arabische landen te werk gaan en kan dus adviseren omtrent aandachtspunten, marktmechanismen, dekmantelfirma’s, geldstromen en smokkelroutes. Ook over de Nederlandse wapentechnologieproducenten heeft de Dienst ongetwijfeld nuttige informatie. Omdat de BVD echter dagelijks met de andere geheime diensten te maken heeft en er deels van afhankelijk is, zou zijn eigen rol beperkt moeten blijven tot het verzamelen van informatie, die vervolgens wordt ingebracht in het werkverband. De Dienst is hier te vergelijken met een informant, die bruikbaar kan zijn maar niet altijd betrouwbaar is en zelf vuile handen heeft gemaakt.
Deze informatieverschaffende rol vervult de Dienst echter maar in geringe mate. Informatie en vertrouwen zijn een kostbaar kapitaal en een goede verstandhouding met buitenlandse zusterdiensten kan prevaleren boven het wroeten in beerputten waar je nog confrères zou kunnen aantreffen. De BVD houdt verzameling, verwerking en verstrekking van gevoelige informatie grotendeels in eigen hand.
Over de rol van de veiligheidsdienst bij het tegengaan van proliferatie is – voor zover valt na te gaan – in het parlement nooit in enig detail gesproken (noot 2). De BVD maakte zijn bemoeienis met dit taakgebied bekend en wist dat weinig tegenvuur te verwachten viel. Parlementariërs hebben het nakijken: de Kamer heeft zichzelf op dit terrein nooit de mogelijkheid gegeven om beleid inhoudelijk te beoordelen, laat staan te ontwikkelen.
Nieuwe taken
Wat gebeurt er nou wanneer wel inhoudelijk over een omstreden BVD-taak gesproken wordt? Het voorbeeld van de corruptie en bestuurlijke integriteit leent zich goed voor een meer gedetailleerde analyse (noot 3).
Er lijkt op dit moment geen onomstreden en effectief orgaan beschikbaar om mogelijk corrupte ambtenaren op te sporen, zeker niet wanneer zulk onderzoek preventief zou moeten gebeuren. De politie is hierin nauwelijks actief en de Rijksrecherche begint pas als de put al bijna is gedempt. Bovendien is deze laatste zelf aan kritiek onderhevig wegens een verondersteld gebrek aan effectiviteit en onderzoekskwaliteit. Over een andere opzet van de Rijksrecherche wordt in Den Haag en door de Procureurs Generaal al minstens twee jaar gesproken.
Het maatschappelijk debat over de mogelijke aanpak van problemen van bestuurlijke integriteit staat nog in de kinderschoenen. Minister Dales komt de verdienste toe vorig jaar bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de knuppel in het hoenderhok te hebben geworpen. Het gaat bij het onderzoeken en met name het voorkomen van corruptie om zeer gevoelige zaken, waardoor het raadzaam lijkt dergelijk werk zoveel mogelijk in het openbaar of zelfs met een nadrukkelijke PR-dimensie te organiseren. Ambtelijke integriteit wordt bevorderd door het werken bij daglicht, terwijl corruptie gedijt in heimelijkheid. Het is daarom misplaatst om hier de geheime dienst in te zetten.
BVD-ambtenaren zijn erop getraind het daglicht te vermijden, hun werk en contacten spelen zich veelal in het verborgene af. Daarbij komen zij voortdurend in aanraking met louche figuren en dubieuze praktijken, voor zover ze niet zelf een actieve rol spelen. Het dagelijks werk van veel BVD-contactambtenaren bestaat uit het manipuleren en onder druk zetten van mensen om informatie of medewerking te verkrijgen: anders gezegd uit het corrumperen van personen, al zitten die in de regel niet op ambtelijke posities. Conform de oude wijsheid dat je boeven met boeven vangt is het denkbaar dat geheim agenten een speciaal talent hebben om corrupte personen te herkennen. Dit lijkt echter onvoldoende reden om de BVD-ers in de voorhoede te plaatsen in de strijd tegen alles wat vies, voos & verkeerd is. Bovendien kunnen hierbij twee zaken door elkaar gaan lopen. De Dienst is bij zijn werk afhankelijk van goede contacten, met name op die blijkbaar kwetsbare posities in de ambtenarij zoals bij Justitie of de bevolkingsadministratie. Tegelijk moet de Dienst door heimelijk opereren wangedrag opsporen (en wellicht zelfs uitlokken?). Dat kan niet bevorderlijk zijn voor het wederzijds vertrouwen.
Personen in een ambtelijke organisatie kunnen worden geconfronteerd met ethische dilemma’s of vermoedens van fraude. Men kan bijvoorbeeld ontdekken dat een collega financiële of verslavingsproblemen heeft. Een BVD-ambtenaar is dan niet de eerst aangewezen persoon om in vertrouwen te nemen. Ook de directe chef of de leiding van de organisatie kan misschien beter vermeden worden wanneer het gaat over onzekere vermoedens en gevoelige persoonlijke zaken waarop carrières kunnen stuklopen. Bij fraude is het bovendien onzeker tot op welk niveau het bederf is doorgedrongen. In zo’n geval is een vertrouwenspersoon, wellicht een soort inspecteur-generaal of een ombudsfiguur geschikter om het verontrustende verhaal aan te horen en zonodig actie te ondernemen. Uit de geschiedenis van zogenoemde klokkeluiders blijkt dat onthullingen over corruptie en machtsmisbruik vaak aan het licht komen door de Zivilcourage van individuen. Zulke mensen worden zowel in Nederland als in het buitenland geconfronteerd met bedreigingen, represailles t.a.v. hun carrière en strafrechtelijke vervolging. Talrijk zijn de voorbeelden van klokkeluiders die ook te maken kregen met belangstelling van de geheime dienst: Nederlands’ beroemdste BVD-slachtoffer ingenieur Wilman is een vroeg voorbeeld. Voormalig PID-chef Sjoerd Bos werd nog in 1991 door BVD-hoofd Docters van Leeuwen onder druk gezet om te bereiken dat hij zijn geruchtmakende opvattingen over misstanden bij de PID’s voor zich hield. Het lijkt daarom onwijs om de vos nu toezicht op het kippenhok te geven.
Corruptiebestrijding
In de Kamer is sinds 1990 herhaaldelijk over de taak van de BVD ten aanzien van de bescherming van bestuurlijke integriteit gesproken, maar nooit vanuit bovenstaand perspectief. De geleidelijke acceptatie van het aanvankelijk omstreden taakveld is een interessante casus die duidelijk maakt hoe minister en Kamer naar elkaar toe kunnen groeien. De belangstelling voor corruptiebestrijding werd in de herfst van 1989 voor het eerst aangekondigd door Docters tijdens een besloten lezing voor Haagse ambtenaren. Liet minister Dales in januari 1990 nog weten dat de BVD geen taak had in het tegengaan van ambtelijke corruptie en het bestrijden van georganiseerde criminaliteit, bij latere gelegenheden bleek ze alsnog overtuigd dat hier een taak lag in het kader van de bescherming van de democratische rechtsorde.
In de BVD-nota van februari 1992 staat ‘het gevaar van oneigenlijke beïnvloeding van politieke besluitvorming of corruptie van overheids- en semi-overheidsfunctionarissen’ prominent op de agenda. Gaandeweg begint de minister echter het woord ‘corruptie’ te vermijden, omdat het woord de reactie oproept dat een dergelijk misdrijf een zaak is voor politie en justitie. Tijdens het begrotingsdebat in de Eerste Kamer op 17 maart 1992 bekritiseert D66-senator en ex-korpschef Boele Staal bijvoorbeeld de door hem geconstateerde bemoeienis van de BVD met georganiseerde criminaliteit. Hij wordt daarin bijgevallen door VVD-senator Korthals Altes, ook geen onbekende in justitiële kringen, die de minister erop wijst dat het hier uitsluitend een taak van opsporingsbevoegden betreft: “Ik wil er ernstig voor waarschuwen dat er op dit terrein geen grensoverschrijding plaatsvindt. Op grond van de interventies van drie fracties vandaag bij de onderscheidene begrotingsbehandelingen meen ik dat heel duidelijk kan worden vastgesteld, dat een meerderheid van deze Kamer zich daarover zorgen heeft gemaakt. Bovendien hecht deze meerderheid sterk aan het in acht nemen van deze grenzen.” Mevrouw Dales geeft echter geen krimp en deelt haar critici mee dat van een verschuiving van aandachtsgebieden geen sprake is: de BVD is niet bezig met georganiseerde misdaad maar met bepaalde aspecten daarvan, zoals het omkopen van ambtenaren. In het plenaire debat in de Tweede Kamer over het verslag van de Vaste Commissie op 24 maart 1992 doet D66-kamerlid mevrouw Olga Scheltema-de Nie het nog eens dunnetjes over. Haar partij is van mening dat de BVD met betrekking tot corruptie pas in beeld komt als er werkelijk staatsveiligheidsbelangen in het geding zijn. Men heeft zich bij D66 verbaasd over de vanzelfsprekendheid waarmee corruptie onder politici en ambtenaren tot het werkterrein van de BVD wordt verklaard. De minister verklaart opnieuw dat in Nederland aanwijzingen over gevallen van gerichte, systematische pogingen om sectoren van de overheid of politici door chantage of omkoping te corrumperen niet geheel afwezig zijn en dat daarom oriënterend onderzoek nodig is: er is immers een staatsveiligheidsbelang mee gemoeid.
Later dat jaar, tijdens het decentralisatiedebat in de Tweede Kamer op 5 november 1992 kaarten verschillende sprekers opnieuw het integriteits-onderzoek aan. De discussie wordt feller wanneer de minister meedeelt dat op dít moment en in dít kader niet naar individuele ambtenaren wordt gekeken, maar dat dat in de toekomst niet in alle gevallen is uit te sluiten. Bij het tijdig onderkennen van structurele inbreuken op de integriteit van het bestuur gaat het volgens mevrouw Dales niet over corruptiebestrijding, maar over noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden aan de democratische rechtsstaat. Groen Links-kamerlid Wilbert Willems verwijst tenslotte naar een column van de Bredase VVD-burgemeester Ed Nijpels in het blad De Nederlandse Gemeente, waarin deze meedeelde dat gleufhoeden en regenjassen niet welkom zijn op zijn stadhuis.
Willems constateert dat kamerbreed wordt geoordeeld dat het BVD-optreden op gespannen voet staat met de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten en hij vraagt zich af wie nu uiteindelijk de interpretatie van artikel 8 vaststelt. Minister Dales riposteert uitdagend dat zij van geen van de andere fracties expliciete twijfels hoort, en inderdaad blijft het op dat moment rustig rond de interruptie-microfoon. Ter gelegenheid van het jaarlijks debat over het verslag van de Vaste Commissie op 19 en 20 januari 1993 stelt CDA-kamerlid Krajenbrink de zaak opnieuw aan de orde door te vragen naar de criteria die de Dienst hanteert voor BVD-onderzoek naar corruptie, aantasting van integriteit en wat dies meer zij. Mevrouw Dales stelt andermaal dat het niet gaat over corruptie maar over integriteit van de overheid, en gaat vervolgens niet in op de criteria. Dit keer verduidelijkt VVD-woordvoerder Hans Dijkstal dat hij geen moeite heeft met BVD-bemoeienis op dit terrein vanuit het oogpunt van staatsveiligheid wanneer het gaat om een corrupte hoofdcommissaris, maar wel als een milieu-ambtenaar wordt omgekocht. Gezien de zijns inziens te ruime formulering van artikel 8 van de WIV pleit Dijkstal ervoor dat de BVD in intensief overleg met de CRI voor onderlinge afstemming zorgt. De minister verklaart hierop dat het inmiddels met het overleg tussen BVD en CRI wel goed zit, en dat de BVD niet zelf op onderzoek uit hoeft te gaan in de georganiseerde misdaad omdat de politie die kennis ter beschikking stelt.
Dit strookt niet met informatie vanuit de BVD, waar wel degelijk aan actieve infiltratie in kringen van georganiseerde misdaad wordt gewerkt. Fractiespecialisten hebben echter tot dergelijke informatie geen toegang. Voor het kamerlid Willems is de zaak dan inmiddels helder: hij zegt blij te zijn met de nadere verduidelijking dat corruptie gezien wordt als een beleidsmatig probleem, en niet als de incidenten die uitdrukkelijk voor vervolging en opsporing in aanmerking komen. Ook in de Eerste Kamer legt de minister op 2 februari 1993 nog eens uit dat de BVD geen van corruptie verdachte personen schaduwt, maar slechts ‘alerteert’.
Men lijkt nu het resultaat af te wachten van het oriënterende BVD-onderzoek, dat nog wel twee of drie jaar kan duren, en is inmiddels overtuigd door het argument van de minister dat het hier per sé geen opsporingsonderzoek betreft.
De BVD in het buitenland
Een ander onderwerp waarover de volksvertegenwoordigers het afgelopen jaar spraken is de rol van de BVD op het internationale vlak. Vanuit de Dienst bekeken is die aandacht op zijn plaats: binnenlandse veiligheid wordt tegenwoordig in de praktijk zonder meer begrepen als Europese veiligheid (noot 4). Met name het senior management heeft sinds de Golfcrisis de smaak te pakken en is steeds vaker op buitenlandse dienstreis (noot 5). Ook trekken sinds eind 1991 twee liaison-officieren (in BVD-jargon Inlichtingenofficieren Buitenlandse Relaties, IBR) voortdurend door Europa, terwijl een vaste man in Washington de relaties met de Amerikanen en andere daar aanwezige liaisons onderhoudt. Wegens gebleken succes zal dit systeem de komende tijd worden uitgebreid.
Binnen de Europese ambtelijke overleggen, met name in het Schengen-verband, staat de staatsveiligheid ook voortdurend op het menu. Het Schengen Informatie Systeem bijvoorbeeld, de centrale opsporingscomputer met terminals aan alle grenzen en op den duur ook in het binnenland, omvat een categorie subjecten die geregistreerd wordt in verband met de staatsveiligheid. De categorieën die elk land wil opnemen blijken nogal uiteen te lopen (noot 6). Naar verluidt levert dit problemen op, omdat niet iedereen bereid is om alle (potentiële) Baskische nationalisten of alle Griekse dienstweigeraars in de gaten te houden. Nederland zou zelfs overwegen aan deze categorie maar helemaal geen bijdrage te leveren (noot 7). Volgens de minister heeft de BVD zelf overigens geen directe toegang tot het SIS, maar moet men via de CRI werken.
De buitenlandse belangen en verplichtingen van de BVD c.q. van de Nederlandse staat hebben aanzienlijke consequenties voor de strategische keuzes van de Dienst. De minister maakte op 24 maart 1992 in de Kamer duidelijk dat het daarbij “niet uitsluitend (gaat) om landen waarmee wij een vriendschap- pelijke relatie onderhouden. Het beramen van aanslagen of staatsgrepen vanaf Nederlands grondgebied is tout court een bemoeienis”. Voor een veiligheidsdienst die zich Europees oriënteert zal het ook geen verbazing wekken dat, volgens de memorie van toelichting bij de begroting voor 1993, bijzondere aandacht bestaat voor ‘anti-Europese standpunten’. Volgens mevrouw Dales gaat het uitsluitend om nationalistische c.q. sterk anti-Europese uitingen en radicalisering van de politieke meningsvorming. Standpunten en activiteiten dus die een inbreuk kunnen vormen op de democratische rechtsorde of de staatsveiligheid. Organisaties die opkomen voor de rechten van vluchtelingen vallen daar niet automatisch onder. Ook de GPV, SGP en RPF, die zich vanwege hun verklaarde Euroscepsis ongemakkelijk begonnen te voelen, worden volgens de minister niet in de gaten gehouden.
De opheffing van de IDB
Het was in 1992 met name de onvoorziene opheffing van de Inlichtingendienst Buitenland die de kamerleden nieuwsgierig maakte naar de (nieuwe) rol van de BVD buiten Nederland. Eerst even wat achtergrondinformatie.
In 1970 werd bij gelegenheid van de reorganisatie van de Buitenlandse Inlichtingendienst (de huidige IDB) het politieke studiebureau overgenomen door de BVD (noot 8). Dit werd de Stafafdeling Buitenlandse Politiek, die via eigen kanalen (de Focus-nieuwsbrief bijvoorbeeld) informatie verspreidde over internationale ontwikkelingen, feiten en achtergronden. Het onderhouden van de steeds intensievere liaison-contacten met buitenlandse zusterdiensten kwam in de jaren tachtig voor rekening van het Kabinet Externe Betrekkingen. Sinds de reorganisatie begin negentiger jaren wordt het merendeel van de buitenlandse contacten door directie D5 (operationele informatievergaring) gedaan, hoewel de andere directoraten en met name D2 (democratische rechtsorde) in toenemende mate eigen rechtstreekse kanalen met het buitenland ontwikkelen.
Parlementariërs informeerden in de loop der jaren met enige regelmaat naar de precieze betrokkenheid van de BVD bij het buitenlandse inlichtingenwerk, maar kregen doorgaans oppervlakkige antwoorden. Minister Van Dijk vertelde op 6 november 1985 bij de behandeling van het wetsontwerp WIV in de Tweede Kamer dat de stafafdeling buitenland geen informatievergarende activiteiten in het buitenland ontplooide, maar gegevens uit open bronnen en afkomstig van buitenlandse zusterdiensten verwerkte. Op 1 december 1987 lichtte hij in de Eerste Kamer toe dat de BVD geen ‘echte buitenlandafdeling’ had: “De BVD heeft voor de eigen werkzaamheden behoefte aan achtergrondstudies, die worden verricht door een aantal eigen specialisten. Die studies worden dus verricht ten behoeve van het functioneren van de eigen dienst.”
Op 14 maart 1991 wordt minister Dales al iets specifieker:
“Er is operationele samenwerking tussen de diensten. (…) Diensten opereren echter nooit zelfstandig op elkaars grondgebied. (…) Indien nodig, verleent de dienst assistentie en vindt uitvoering plaats onder de verantwoordelijkheid van de bevoegdheid in het desbetreffende land.”
Zoals gezegd maakte de aanstaande opheffing van de IDB extra nieuwsgierig. Premier Lubbers verklaarde tijdens het IDB-debat op 11 maart 1992 dat ook de BVD ‘binnenslands’ een rol zou kunnen spelen in het overnemen van taken. In het BVD-debat op 24 maart stelde PvdA-kamerlid Stoffelen enkele zeer specifieke vragen over omvang en aard van de samenwerking met buitenlandse diensten. In een brief aan de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer op 2 maart 1992 had minister Dales daar al enigszins duidelijkheid over verschaft. Hierin schrijft ze dat “informatie die met de dienst van een bevriende mogendheid worden uitgewisseld ook persoonsgegevens kan bevatten.” Zo kunnen bijvoorbeeld uit het oogpunt van terrorismebestrijding gegevens van asielzoekers worden verstrekt aan bijvoorbeeld de Israëlische of Amerikaanse geheime dienst. Daarbij geldt de voorwaarde dat deze gegevens door de ontvangende dienst niet voor andere doeleinden mogen worden gebruikt.
De VVD vroeg bij monde van woordvoerder Hans Dijkstal op 19 januari 1993 of de zogenaamde offensieve activiteiten van de IDB, naar hij had begrepen ongeveer een vijfde van de IDB-taken, nu niet meer mogelijk zouden zijn. Was er toch niet een speciale dienst nodig? CDA-woordvoerder Krajenbrink sloot zich hierbij aan, maar de minister ging er nauwelijks op in en verwees naar de premier, die de IDB in zijn portefeuille heeft. Hoewel deze zoals gezegd al eerder aangaf dat de BVD wellicht enige binnenlandse taken van de IDB kon overnemen (hij doelde waarschijnlijk op analyse, want verder was de IDB formeel niet gericht op Nederland), geeft nauwkeurige lezing van de WIV aan dat er wel wat meer mogelijk is.
Artikel 8 lid 2 van de WIV geeft de BVD de taak om gegevens te verzamelen, onder meer omtrent organisaties en personen welke aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor andere gewichtige belangen van de staat. Er is echter geen bepaling opgenomen dat de BVD uitsluitend op Nederlands grondgebied mag opereren, en dit houdt logischerwijs in dat de BVD ook in het buitenland ‘gegevens kan verzamelen’, bijvoorbeeld over drugshandel, politiek geweld of spionage tegen Nederlandse bedrijven. Dit gaat verder dan uitsluitend het uitwisselen van gegevens met zusterdiensten, en hiermee zal een voortzetting van tenminste een deel van de IDB-operaties gewaarborgd zijn. Verhelderend is hier de memorie van toelichting bij het wijzigingsvoorstel van de WIV. Hierin is sprake van “het uitvoeren van noodzakelijke, internationaal georiënteerde, operationele werkzaamheden voor zover gerelateerd aan de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat door de BVD.”
Een dergelijke verdere invulling van het activiteitenplaatje komt voor ingewijden niet onverwacht: de liaisons, maar ook andere BVD-operators kunnen in het buitenland operationeel werken, bijvoorbeeld informanten runnen (denk aan reizende zakenmensen en journalisten) zoals ook de CRI dat doet. De CRI levert bijvoorbeeld undercover agenten voor deals met radioactief materiaal dat te koop wordt aangeboden in het buitenland. Het ligt voor de hand dat de BVD ook ‘informatieposities’ in deze en andere werkvelden gaat ontwikkelen.
Toch is er nog wel een probleem in het overdragen van IDB-taken aan de Veiligheidsdienst. Op 1 november 1990 vertelde minister Dales nog aan de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken dat in het nabije verleden met name door Nederlandse interventie was bewerkstelligd dat internationaal overleg tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten rechtstreeks tussen gelijkgerichte counterparts plaats heeft: op het binnenland gerichte veiligheidsdiensten werken met elkaar, en datzelfde geldt voor politiediensten en offensieve, op het buitenland gerichte inlichtingendiensten. Dit werd indertijd door de Nederlandse delegaties bepleit met het oog op de zuiverheid. Men dient zich dus af te vragen hoe de contacten met bijvoorbeeld de CIA, MI6 en de BND nu gerouteerd worden. Zit Nederland voortaan, als enige veiligheidsdienst, als het braafste jongetje tussen geheime diensten die spelen volgens de big boy rules?
Dreigingsanalyse
Een novum vormde in februari 1992 de presentatie van het rapport ‘Ontwikkelingen op het gebied van de binnenlandse veiligheid’, de eerste niet gerubriceerde dreigingsanalyse van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Het Parool opende op 19 februari met de kop ‘BVD vreest bloedvergieten moslims’ en zette daarmee de toon. Het rapport werd in de daarop volgende dagen scherp bekritiseerd door prominenten als minister d’Ancona en burgemeester Van Thijn. In de landelijke pers werd vastgesteld dat er tegenover tendentieuze formuleringen over minderheden nauwelijks aandacht was voor racisme en extreem-rechts geweld (noot 9).
In de Kamer kwamen onder meer CDA en Groen Links met kritiek op de onevenwichtigheid in het rapport. Mevrouw Scheltema-de Nie van D66 stelde vast dat niet altijd voorzichtig genoeg was geformuleerd in de dreigingsanalyse en hierdoor gevaar voor stigmatisering bestond. Wilbert Willems keurde de oneven- wichtigheid af in een motie, maar hoewel D66 steun toezegde werd de motie later weer ingetrokken. Minister Dales weersprak de kritiek door te stellen dat met name rond het geweld tegen minderheden niet van een evenwaardige problematiek gesproken kan worden als bij de spanningen binnen de allochtone gemeenschap. Dat het in oktober gepubliceerde jaarverslag van de BVD aanmerkelijk genuanceerder van toon was kan echter deels aan de reacties op de ‘Ontwikkelingen’-nota worden toegeschreven.
Parlementaire controle
De kwestie die de meeste parlementaire aandacht kreeg – voor het derde jaar op een rij – is de voortslepende discussie over de organisatie van de controle op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Sinds 1952 staat hierin de besloten Vaste Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (verder CIV) centraal, momenteel bestaande uit de fractievoorzitters van CDA, PvdA, VVD en D66.
Deze coterie dient door de verschillende ministers op de hoogte te worden gehouden van alle politiek belangrijke en gevoelige kwesties. Hoewel de CIV tegenwoordig vaker dan in het verleden bijeen komt en naar men zelf beweert dieper op de zaken ingaat, zijn de meeste fractiespecialisten op dit vakgebied van mening dat men te weinig tijd, kennis en mogelijkheden heeft om een werkelijk effectieve controle uit te oefenen. Daarom is gesuggereerd dat de CIV uitgebreid zou kunnen worden met deskundige fractiegenoten. Een andere geopperde mogelijkheid is het instellen van een externe controle- of toezichtscommissie, bestaande uit deskundige niet-parlementariërs, die inspecties uitvoeren en aan de regering en de Kamer verslag uitbrengen. In sommige andere landen, zoals Canada en Australië, zijn hiermee goede ervaringen opgedaan.
Op de achtergrond van deze discussies spelen tal van al dan niet uitgesproken overwegingen en belangen mee: de woordvoerders tijdens de BVD-debatten kunnen hun fractievoorzitters niet afvallen, maar ze stuiten wel op een eensgezind naar buiten tredende CIV die in de regel het regeringsstandpunt ondersteunt. Daarnaast geven de ministers op de meer gevoelige vragen alleen antwoord tegenover de CIV, zodat de rest van het parlement onwetend blijft. Het moet voor een fractiespecialist bepaald onprettig zijn schaduwgevechten te voeren op basis van onvolledige en oncontroleerbare informatie, terwijl je voorzitter achter de schermen in een soort bovenpartijdig seniorenconvent de beslissingen neemt. Belangrijk is verder dat verschillende woordvoerders zich benauwd tonen voor het instellen van een onafhankelijke controlecommissie, want die kan (in de woorden van D66-woordvoerster Olga Scheltema) “alle richtingen opgaan die zij wil opgaan”.
Het vierde bedrijf in deze rituele dans voor zes heren en twee dames wordt geopend door PvdA-fractiespecialist Piet Stoffelen, een wijze nestor met 22 jaar kamerervaring die in 1991 voorstelt om de CIV uit te breiden: alle democratische fracties (d.w.z. alle behalve de CD) zouden middels de fractievoorzitter vertegenwoordigd moeten worden, en de grotere partijen zouden een tweede deskundige persoon moeten kunnen afvaardigen. De voorzitter van de CIV, CDA-fractie- leider Brinkman, en de minister gaven te kennen hier niet veel voor te voelen. De VVD pleitte bij monde van haar door de wol geverfde deskundige Hans Dijkstal voor een kleine commissie van toezicht, bestaande uit niet-parlementaire deskundigen. Groen-Linkser Wilbert Willems, evenzeer nourri dans le sérail, voelde meer voor het ombouwen van de besloten CIV tot een reguliere commissie die alle beleidsmatige zaken in het openbaar bespreekt en voor vertrouwelijke kwesties alsnog in conclaaf kan gaan. Bij het BVD-debat in maart 1992 herhaalde Dijkstal zijn pleidooi voor een kleine commissie van toezicht met een nauw omschreven taak. CDA-woordvoerder Krajenbrink ziet echter niet in wat zoiets kan toevoegen aan de CIV, en Willems spreekt van “weer een nieuwe doofpotcommissie”; het gaat hem er juist om “te voorkomen dat er dingen verkeerd gaan”. Ook mevrouw Scheltema voelde er niets voor “een commissie van onafhankelijken als controle- of toezichtsinstantie tussen de BVD en het parlement te schuiven”, want “zo’n commissie wordt ook zo gemakkelijk een staatje in de staat”. Personele uitbreiding van de besloten vaste commissie zou naar de mening van D66 wel nuttig zijn, en eventueel zou in voorkomende gevallen op ad hoc-basis aan externe deskundigen gevraagd kunnen worden een onderzoek in te stellen. Dijkstal attaqueert zijn D66-collega scherp en verdedigt zijn voorstel door te beklemtonen dat een inspectie-formule met toezichthoudende taken op veel andere terreinen heel gebruikelijk en niet problematisch is (noot 10).
Ook Stoffelen herhaalt zijn betoog van het voorafgaande jaar voor uitbreiding van de CIV. Daarnaast bepleit hij de instelling van een onafhankelijke commissie van toezicht, door de Kamer benoemd, met bevoegdheden voor onderzoek. De taakstelling van deze commissie zou in eerste instantie een bepaald aandachtsgebied kunnen omvatten, bijvoorbeeld het functioneren van de Plaatselijke Inlichtingendiensten. Stoffelen licht toe dat de PvdA de voorkeur zou geven aan een permanente commissie van toezicht, maar hij constateert een allergie bij anderen en probeert een haalbare optie te vinden. Hij ziet af van het indienen van een motie, omdat de Kamer zelf de parlementaire controle moet regelen en zij zichzelf dus niet per motie moet toespreken.
CIV-voorzitter Brinkman houdt vast aan zijn bezwaren tegen een uitbreiding van zijn commissie, want meer mensen zorgt voor een moeilijker agenda-planning: “Het kenmerk van deze commissie is juist dat het vaak om operationele kwesties gaat, waarbij de regering er aanstonds behoefte aan heeft om een element van parlementaire controle in het geding te brengen”. Daarnaast wordt volgens hem het risico van het uitlekken van gegevens groter. Brinkman vindt het ook van belang dat de fractievoorzitters dit werk zelf doen en het niet kunnen delegeren. Tenslotte veronderstelt hij dat de bereidheid van de regering om inlichtingen te geven zou kunnen afnemen naarmate het gezelschap groter wordt. Een commissie van toezicht ziet de CIV-voorzitter al evenmin zitten. Dijkstal constateert dat een gesprek met de CIV over uitbreiding niet langer zinvol is na deze duidelijke standpuntbepaling.
Kamerlid Schutte van het Gereformeerd Politiek Verbond stelt vast dat hij de argumentatie van zijn collega Brinkman eerder uit de mond van een minister had verwacht. Hij wijst hem er op dat hij namens de Kamer lid is van de CIV, en dus niet namens de regering moet spreken. Stoffelen geeft het niet zo gauw op en vraagt Brinkman naar randvoorwaarden die hij ziet voor eventuele uitbreiding van de parlementaire controle. Brinkman zegt een schriftelijke verduidelijking toe.
Het debat sleept zich voort en Willems gaat over tot het indienen van een motie, waarin de Kamer vraagt om de CIV om te vormen tot een commissie die over beleidskwesties in het openbaar vergadert. Deze motie zal tenslotte worden verworpen, met alleen de stemmen van Groen Links voor. Dijkstal dient eveneens een motie in, waarin de Kamer de regering in overweging geeft een commissie van toezicht in te stellen die jaarlijks aan de regering en aan het parlement rapporteert. Brinkman heeft echter inmiddels een schriftelijke standpuntbepaling van het CIV toegezegd, dus de motie-Dijkstal wordt aangehouden.
De CIV
Op 27 oktober 1992 stuurt de CIV een brief aan de Tweede Kamer waarin summier de geschiedenis en de werkwijze van de Commissie uiteen worden gezet. Zonder noemenswaardige inhoudelijke argumentatie wordt geconcludeerd dat de bestaande situatie de voorkeur heeft. De expliciete vraag van Stoffelen wordt feitelijk genegeerd en de door Dijkstal voorgestelde commissie van toezicht wordt in het geheel niet aangeroerd.
Bij het eerstvolgende BVD-debat in januari 1993 verklaart Dijkstal te zijn overtuigd door de argumenten van de Commissie om deze niet verder uit te breiden. Wel voegt hij zijn motie over de commissie van toezicht weer toe aan de agenda. Hierna herhaalt zich in grote lijnen het debat van de voorgaande twee jaar. Krajenbrink laat weten dat het CDA nog altijd geen behoefte heeft aan wijziging van de CIV-structuur. Scheltema geeft aan enige uitbreiding van de CIV de voorkeur, maar D66 kan ook instemmen met een incidentele onderzoekscommissie.
Willems stelt vast dat de fracties om verandering vragen, maar dat de fractievoorzitters in de CIV elke verandering afwijzen. Hij heeft nog altijd bedenkingen tegen een club van deskundigen die door het parlement zou worden aangesteld als commissie van toezicht, maar wanneer de regering zo’n club zou instellen zouden de bezwaren grotendeels wegvallen omdat dan niet de schijn zou worden gewekt dat het parlement taken uit handen geeft.
De oktober-brief waarin de CIV feitelijk de in de Kamer levende verlangens terzijde schuift, lijkt nog even politieke spanningen teweeg te brengen. Hoe kunnen de fractieleiders unaniem iets afwijzen wat hun fracties even unaniem voorstaan? Stoffelen bedenkt een formule: de CIV is in de bewuste brief niet ingegaan op de suggestie voor uitbreiding, maar heeft slechts een voorkeur uitgesproken voor een beperkte samenstelling. Daarom kan het CIV-standpunt unaniem ondersteund worden door alle vier de fractievoorzitters, terwijl die van de PvdA in ieder geval Stoffelen’s voorstel steunt. Brinkman levert ook een bijdrage om de schijnbaar dubbelhartige positie van PvdA-fractievoorzitter Wöltgens te verklaren: “Dit kan in onze manier van werken. De fractievoorzitter van een fractie is in zekere zin een ander dan een lid van onze commissie, hoewel als fractievoorzitter erin gezet. Daar functioneert hij toch primair als lid van de commissie.”
Vervolgens wordt er hoofdzakelijk nog over de wenselijkheid en parlementaire haalbaarheid van een commissie van toezicht gesproken. Brinkman benadrukt nogmaals zijn ernstige bedenkingen tegen een onafhankelijke commissie en pleit voor ad hoc oplossingen. Dijkstal ziet drie terreinen waarop een commissie van deskundigen onderzoek zou kunnen doen: houdt de BVD zich aan de wet, met name aan de taakstelling in artikel 8 WIV; houden BVD- en PID-ambtenaren zich aan hun bevoegdheden; en hoe verloopt de samenwerking met de CRI, de MID etc., kortom de competentieproblemen.
Scheltema en Dijkstal doen een reprise van hun discussie van het jaar daarvoor, waarbij Scheltema waarschuwt voor een inspectie met vergaande bevoegdheden die zélf buiten iedere verantwoordelijkheid zou vallen. Dijkstal kan haar vervolgens uitleggen dat onafhankelijke inspecties in Nederland niet bestaan, omdat die uiteindelijk allemaal onder de uitvoerende macht vallen, maar dat ze wel een relatieve autonomie hebben. D66 en het CDA houden echter vast aan hun verzet tegen een permanente controlecommissie, waarbij Krajenbrink poneert dat het instellen van een dergelijke commissie buiten de CIV om een impliciete motie van wantrouwen zou betekenen.
Stoffelen rondt af door te concluderen dat PvdA, VVD en D66, met elkaar een kamermeerderheid, het eens kunnen worden over een commissie van toezicht ingesteld door de Kamer die incidenteel onderzoek doet. Hij stelt dat de CIV uit dit politieke feit consequenties moet trekken en verwacht snel een reactie. Speciale bevoegdheden om onder ede te horen en dergelijke zouden overigens volgens hem niet nodig zijn.
Dijkstal besluit zijn motie aan te passen: de Kamer “spreekt de wenselijkheid uit van de instelling van een commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die jaarlijks verslag doet van haar bevindingen”. Het merkwaardige is dat in deze formulering geen ad hoc-karakter ligt besloten. Eerder het tegendeel: de jaarlijkse rapportage wijst juist op een structurele werkwijze. Het kan dan ook nauwelijks verbazing wekken wanneer de motie later wordt verworpen, met alleen de VVD, Groen Links en de RPF voor. Zonder de steun van de PvdA is een meerderheid onmogelijk.
Dit is de stand in de lente van 1993. Het lijkt het meest waarschijnlijk dat in de praktijk de bestaande situatie wordt voortgezet. Er functioneren op dit moment immers al twee ad hoc BVD-commissies, te weten de commissie van historici die de geschiedenis van de dienst bestudeert en het driemanschap Zoutendijk, De Ruiter en Miedema dat namens de CIV toezicht houdt op de vernietiging van de BVD-archieven. Mogelijk komt er nog een derde ‘commissie van goede diensten’ bij, die de gang van zaken bij de omvorming van de Plaatselijke Inlichtingendiensten naar Regionale Inlichtingendiensten gaat begeleiden. Niet precies de onafhankelijke controle die je je voorstelt om geheime diensten op het rechte pad te houden.
Daarnaast zal de onvrede met het functioneren van de CIV er mogelijk op den duur (na een periode van nieuwe opschuddingen) toch toe leiden dat er werkelijke druk op de fractieleiders komt. Vanuit de regering bekeken is de huidige constructie zeer aantrekkelijk: de ministers kunnen een goed deel van de kritiek op hun beleid afleiden naar de prominenten van de Kamer zelf, die ervan wisten en mede verantwoording dragen. Zoiets zou allicht op meer beleidsterreinen uitkomst bieden.
Onvrede met functioneren CIV
Dat de onvrede met het functioneren van de CIV een steeds terugkerende factor is blijkt elk jaar weer. Drie tamelijk willekeurige voorbeelden uit 1992:
* De afhandeling van de opschudding rond de AD-artikelen (noot 11). Stoffelen en anderen spraken hun ergernis uit over de reactie van de CIV. Uit het verslag van Brinkman komt naar voren dat men ook in dit geval op het woord van de minister is afgegaan, dat er niets aan de hand was. De vraag mag evenwel niet zijn of de minister geloofwaardig is, maar hoe los van haar persoon de waarheid te achterhalen is. De Kamer controleert niet, de Kamer hoort de minister aan en bedenkt dan of haar verhaal plausibel is.
Dat zou op tal van andere beleidsterreinen misschien acceptabel zijn omdat daar geldt dat wat werkelijk mis gaat, toch wel boven water komt. Wanneer produktieprocessen zich vrijwel geheel aan het publieke oog onttrekken en de schadelijke afvalprodukten of bijwerkingen in de regel ook verborgen blijven, is dat een goede reden om controle daadwerkelijk uit te (doen) voeren, door in het bedrijf en bij de klanten te gaan inspecteren voordat het tot ernstige ongevallen komt. Het is ontoereikend af te gaan op de geruststellende woorden van de enige aandeelhouder, die zelf vertrouwt op de integriteit van de directeur van het bedrijf.
* De afhandeling door de CIV van wat in de wandeling de Gladio-affaire wordt genoemd. Stoffelen vroeg nogmaals naar het toegezegde onderzoek van de CIV naar particuliere financiering van het clandestiene netwerk en naar de algehele afwikkeling van de zaak. Brinkman verklaarde hierop kortweg dat er bevredigend is gerapporteerd en dat de CIV recentelijk heeft ingestemd met een verdere afslanking van Gladio. Elke toelichting blijft achterwege.
* Een bijzonder goede illustratie van het tekortschietende controlerende vermogen van de CIV – als er überhaupt van controle mag worden gesproken wanneer men voornamelijk op verklaringen van de politiek verantwoordelijken afgaat – is het toezicht op de militaire inlichtingendiensten. Tijdens het debat in januari 1993 stelden zowel het CDA als D66 tamelijk gedetailleerde vragen over de bemoeienissen van de CIV met de MID. Verder concludeerde Stoffelen ronduit:
“Al vele jaren onttrekt zich aan onze beoordeling en waarneming of de MID door de vaste commissie wordt gecontroleerd. (…) Wat de MID feitelijk doet, weten wij niet.” Hierop volgde ook van hem een reeks concrete vragen aan de CIV: hoe vaak heeft men zich hiermee de afgelopen twee jaar beziggehouden? Hoe controleert men de MID? etc. Brinkman reageert hier op met de mededeling dat er “een aantal praktische maatregelen in de maak (is) voor gesprekken met de minister van Defensie over de verschillende militaire inlichtingendiensten. Ik moet in den beginne wel wat as op het hoofd strooien door mee te delen, dat ik nog niet in detail kan antwoorden op de vragen die collega Stoffelen heeft gesteld.”
Een jaar eerder, in maart 1992 vertelde Brinkman de Kamer: “Met de minister van Defensie hebben wij sinds 1989 wat minder contact. Dat staat op de rol, omdat wij nog wachten op een initiatief van de minister van Defensie en van onze commissie. Wij proberen een en ander bij elkaar te brengen, omdat er een bepaald reorganisatieproces gaande is. Ik moet toegeven, dat wij onze aandacht vooralsnog op andere punten hebben gericht.” We letten even vijf jaar niet op omdat we op een initiatief van onszelf wachten, en omdat er daar een reorganisatie bezig is. Dit terwijl bij de BVD de reorganisatie van ’90-’91 (terecht) aanleiding voor de CIV was om zich er ‘diepgaand mee te bemoeien’.
Ontoereikende controle
Het parlementaire controle-debat lijkt door zijn omvang tamelijk degelijk. In feite gaat het er echter niet zozeer over hoe de inlichtingen- en veiligheidsdiensten het meest effectief en democratisch gecontroleerd kunnen worden, maar hoe dat in de bestaande parlementaire machtsverhoudingen en tradities kan worden ingepast zonder ernstige aanvaringen met de minister of de CIV, en zonder het gevoel voor eigenwaarde van de volksvertegenwoordigers aan te tasten. Dat het niet om de inhoud gaat blijkt bijvoorbeeld al uit het gegeven dat vrijwel niet is gesproken over de keuze of de diensten onder toezicht moeten komen – real-time bemoeienis van de controleurs – of dat er controle achteraf plaats moet vinden – review aan de hand van toegang tot de stukken en interviews met betrokkenen. In de huidige situatie controleren de (mede)beleidmakers, de fractievoorzitters die nadrukkelijk worden betrokken in beslissingen over gevoelige kwesties zichzelf. Deze wezenlijke zwakheid uit democratisch oogpunt lijkt nog niet te zijn onderkend.
De laatste wijze observatie is van Piet Stoffelen: “Wij hopen dat de Kamer bereid is te werken aan de verdere verbetering van de controle. Per slot van rekening is het nog steeds waar dat ieder parlement even machtig is als het zelf wil.”
noten
1. Met “politieke inlichtingen- en veiligheidsdiensten” worden hier de BVD en de PID’s (de laatste in ombouw tot Regionale Inlichtingendiensten) bedoeld. Voor de statistici: de BVD-begroting voor 1992 bedroeg bij benadering 61.162.000,- (45.541.000 personeel, 11.759.000 materieel, 3.862.000 geheime uitgaven). Voor 1993 was 65.205.000,- (44.538.000 personeel, 16.596.000 materieel, 4.071.000 geheime uitgaven) geboekt.
De post “geheime uitgaven” is niet nader gespecificeerd omdat hieruit volgens de minister een direct verband met de operationele activiteiten zou kunnen worden gelegd. De BVD boekt overigens jaarlijks ook ruim een ton inkomsten, voornamelijk uit de inruil van dienstauto’s. In verband met de verhuizing van de Dienst naar de nieuwbouw aan de Dr. Van der Stamstraat in Leidschendam (gepland op 1 oktober 1993) is de begroting voor 1993 met ongeveer 4,5 miljoen verhoogd.
2. Of het zou de vraag van Dijkstal tijdens het debat van 14 maart 1991 over de rol van de Dienst op dit gebied in het buitenland moeten zijn. Mevrouw Dales antwoordt hierop dat het verschil tussen binnen- en buitenland steeds meer wegvalt.
3. Hier doorheen speelt de vraag naar de rol van de Dienst in het onderzoek naar georganiseerde misdaad. Talrijke problemen liggen hier op de loer, want dit werkveld wijkt sterk af van de traditionele BVD-aandachtsgebieden. De risico’s voor agenten of undercover BVD-personeel zijn bijvoorbeeld veel groter dan bij infiltratie in activistische kringen, en de “kuisheidstest” (het plegen van strafbare feiten om de “betrouwbaarheid” te bewijzen) kan ook een ander karakter krijgen dan het ingooien van ruiten. Anders dan de Sovjetunie wisselt een misdaadkartel geen spionnen uit, en naar verluidt heeft de BVD dan ook moeite met het vinden van vrijwilligers. Competentieconflicten met de politie en bijzondere opsporingsdiensten zijn eveneens moeilijk te vermijden. Bij het onderzoeken van corruptie binnen de ambtenarij komt daar nog de unieke omstandigheid bij dat de BVD een bepaalde populatie tegelijk als object van onderzoek en als vitale bron van informatie heeft (denk aan de ambtenaren op sleutelposities: vreemdelingenzaken, bestuurlijke topfuncties etc.).
4. Uit het buitenland worden soortgelijke geluiden vernomen. Vgl. bijvoorbeeld het afscheidsinterview van de chef van de Franse geheime dienst Claude Silberzahn: “L’Europe du renseignement se construit. Beaucoup plus vite même que l’Europe de la politique étrangère commune, en ce qui concerne le contre-espionnage et le contre-terrorisme” (Le Monde 31-III-1993). Aan de andere kant gelooft bijna niemand dat het nog in deze eeuw tot een werkelijke samensmelting van geheime diensten in de Europese landen zal komen.
5. Volgens eigen zeggen heeft de BVD overigens met de ingrijpende reorganisatie van 1990-1991 in het buitenland veel belangstelling gewekt. Overal worden veiligheidsdiensten geconfronteerd met de noodzaak de organisatie en werkwijze aan te passen aan de eisen van de tijd tengevolge van het wegvallen van de Oost-West-tegenstelling, het verval van binnenlandse communistische bewegingen en het ontstaan van nieuwe aandachtsvelden als proliferatie en bescherming van kwetsbare infrastructuur zoals computernetwerken. Ook de vraag naar meer openheid vanuit bevolking en parlement, de doorwerking van moderne opvattingen over management en efficiency en het inkrimpen van budgetten en staf laten de meeste diensten niet onberoerd. In Nederland, waar Docters en de minister van Binnenlandse Zaken relatief vroeg waren met het introduceren van een nieuwe benadering, is inmiddels ervaring opgedaan met het “kantelen van een organisatie”, het doctrinair omscholen van medewerkers en het werken in kleine projectteams onder tijdsdruk. Daarnaast is men volgens de minister in het buitenland nieuwsgierig naar de oorzaken van de betrekkelijke rust in Nederland wat betreft extreem-rechts geweld.
6. Ik schreef eerder over deze problematiek in “Veiligheidsdiensten in verandering”, in: A.E. van Almelo en P.G. Wiewel (red.), Politiezorg in de jaren ’90. Gouda Quint / Kluwer: Arnhem / Antwerpen 1991, pp. 123 e.v.
7. Tijdens het kamerdebat van 20 januari 1993 benadrukte mevrouw Dales echter het belang van samenwerking van veiligheidsdiensten vanwege het slechten van de grensbarrières, wat tot gevolg heeft “dat het beleid van partnerlanden wordt geïmporteerd”.
8. Deze nog nauwelijks beschreven periode is interessant in het licht van de gebeurtenissen rond de opheffing van de IDB in 1991-1992. Ook in 1969 werd de BID met liquidatie bedreigd: directe aanleiding was de plotselinge dood van Venekamp, maar daarnaast had Minister-President De Jong (een oud-marineman) uit militaire hoek signalen ontvangen dat de BID zich op amateuristische wijze met weinig zinvolle maar soms wel riskante operaties bezighield. De Jong droeg de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten vice-admiraal b.d. Henk Bos op om de zaak op te doeken en de leiding van HBID dr. Theo Crul over te nemen. De Jong had in mei al tot liquidatie besloten, maar lichtte pas eind oktober de Vaste Commissie in. Crul werd op 15 december 1969 van de ene dag op de andere uit zijn kantoor verbannen en in afwachting van wachtgeld op een kamertje bij AZ geparkeerd. Hij verzette zich heftig tegen de opheffing en het daaruit voortvloeiende overdragen van taken aan de BVD en pleitte voor een reorganisatie naar het voorbeeld van MI6 en de BND, onder meer met als argument dat de aard van offensief inlichtingenwerk sterk afwijkt van wat de BVD doet en ook in het buitenland altijd gescheiden is. De BID ging in januari 1971 (voor korte tijd) over naar het departement van Defensie en Crul sleet met een gulle uitkering zijn laatste jaren in het hoger onderwijs. De BID, ontdaan van zijn analytische ‘studiebureau’, concentreerde zich nog meer dan voorheen op clandestiene collectie van informatie.
9. Ik ben elders nader ingegaan op de rol van veiligheidsdiensten met betrekking tot migratie en de integratie van minderheden: “De BVD doet overal aan mee”, in: Lex van Almelo et al. (red.) Crimineel Jaarboek Coornhert Liga 1993, Uitgeverij Papieren Tijger: Breda 1993, pp. 230-239.
10. Mevrouw Scheltema-de Nie lijkt herhaaldelijk de plank mis te slaan, gebruikt verkeerde termen en benamingen voor allerlei diensten en maakt in het algemeen de indruk weinig kaas te hebben gegeten van staatsrecht en van de onderhavige materie. Dit terwijl D66 goede juristen in huis heeft en ook bijvoorbeeld de eerder aangehaalde woordvoerder voor Binnenlandse Zaken in de Eerste Kamer, voormalig politiechef Staal, blijk geeft van doordachte opvattingen over de veiligheidsproblematiek. In de vier jaar dat schrijver dezes de BVD-kamerdebatten van nabij volgt is hem meermalen opgevallen dat andere kamerleden mevrouw Scheltema als gesprekspartner op dit terrein nauwelijks serieus nemen.
11. Verslaggever Michel Thomassen publiceerde op 3 maart 1992 op de voorpagina van het Algemeen Dagblad een opzienbarend artikel over wantrouwen en afgunst die de sfeer binnen de BVD verzieken. De projectgroep Rechts Extremisme zou ernstig verontwaardigd zijn over de dan net uitgebrachte dreigingsanalyse; telefoongesprekken van personeel zou worden afgeluisterd en de verhoudingen tussen de BVD en de CRI, de douanerecherche, FIOD en diverse politiekorpsen zou danig verstoord zijn.