NRC Handelsblad 29/12/1990
DOOR ONZE REDACTEUR FOLKERT JENSMA
DEN HAAG, 29 dec. – Tussen Kerst en Oud en Nieuw heeft ook minister Hirsch Ballin (justitie) nog even een kleine coup gepleegd. De identificatieplicht voor verdachten is van de baan, daarvoor in de plaats is een brede fouilleerbevoegdheid voor de politie gekomen: ‘Een staande gehouden of aangehouden verdachte kan, voor zover zulks voor de vaststelling van zijn identiteit noodzakelijk is, door iedere opsporingsambtenaar aan zijn kleding worden onderzocht.’
Het nieuwe artikel 61c dat Hirsch Ballin aan het Wetboek van Strafvordering wil toevoegen, is een drastische uitbreiding van de dwangmiddelen van de politie. De kneep zit in de formulering ‘staande gehouden verdachte’: dat is iedereen tegen wie een agent een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit koestert en vervolgens ‘Halt’ zegt. De agent is dan op grond van artikel 52 bevoegd te vragen naar naam, voornamen en woon- of verblijfplaats. Bij aanhouden gaat het om het overbrengen van een verdachte naar het bureau. De verdachte moet dan op heterdaad zijn betrapt of verdacht worden van een feit waarvoor de wet voorarrest toelaat.
Maar staande houden is al toegelaten bij iedere voetganger die schuin de weg oversteekt. Staande houden is ook het eerste, minst ‘beladen’ contact tussen burger en politie en het minst ingrijpende dwangmiddel van justitie. Als de verdachte heeft geantwoord, of niet, dan is de bevoegdheid van de agent uitgeput. De agent mag ook niet ‘rekken’ door maar te blijven vragen, aldus de jurist dr. J. Naeye van de Vrije Universiteit in zijn dissertatie Heterdaad (Arnhem 1989).
Maar aan het recht om in zo’n geval tegen de politie te zwijgen wordt door dit voorstel een definitief einde gemaakt. Het mag nog wel, maar het heeft straks weinig praktische betekenis meer. Alleen wie zich grondig voorbereidt en alle plastic pasjes, portefeuille, agenda en losse papiertjes uit zijn zakken verwijderd, kan straks het ‘Nemo tenetur’ grondbeginsel – dat niemand gehouden kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken – in de praktijk brengen. Als het voorstel wordt aanvaard kan fouilleren op straat of in het openbaar vervoer een dagelijkse aanblik worden.
Fouilleren wordt nu nog algemeen beschouwd als een inbreuk op de grondwettelijk gewaarborgde eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, vastgelegd in artikel 10 en 11 van de Grondwet. Inbreuk daarop mag alleen bij de wet worden gemaakt en is daarin doorgaans omgeven met waarborgen. Zo is bij de gewone opsporing de bevoegdheid tot fouilleren beperkt tot de hulpofficier van justitie. Het moet gaan om een ‘heterdaadje’ of een feit waarvoor voorarrest is toegelaten; potentiele aanhoudingssituaties dus. Bij lichte overtredingen mag niet worden gefouilleerd. De politie heeft wel ruimere fouilleringsmogelijkheden als het gaat om overtredingen van de opiumwet, van de wapenwet of als het om buitenlanders gaat. Bij alle fouilleringsbevoegdheden, behalve de vreemdelingenfouillering, geldt bovendien dat er sprake moet zijn van ‘ernstige bezwaren’ – er moet een grote waarschijnlijkheid zijn dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd. Het resultaat van het fouilleren moet ook verband houden met die bezwaren. ‘Fouilleren is geen bevoegdheid die als routine na elke aanhouding mag geschieden’, zo vat Naeye de heersende theorie samen.
Het nieuwe artikel 61 c is heel wat minder benauwd. Fouilleren mag ‘voor zover zulks noodzakelijk is’ om de identiteit van de verdachte te achterhalen. De enige beperking betreft de omschrijving ‘aan zijn kleding’, dus ‘aan het lichaam’ mag niet. De zakken mogen worden doorzocht, evenals de voering van de kleding, de sokken en het schoeisel. In de literatuur is ook wel verdedigd dat ook het lostornen van de naden, het openwrikken van schoenhakken en van elkaar trekken van schoenzolen is toegelaten. Onderzoek ‘aan het lichaam’ omvat meestal het inspecteren van rectum of vagina.
De algemene fouilleringsbevoegdheid wordt ingevoerd als sluitstuk bij het wetsvoorstel anonieme verdachten. In de praktijk zijn dat meestal actievoerders, zwartrijders of andere plegers van kleinere delicten. Behalve in het openbaar vervoer is het geen groot probleem. Onderzoek van Justitie wijst uit dat 0.2 % van het totaal aantal bekend geworden verdachten van misdrijven een valse naam opgeeft. Van de 160.000 ‘zwarte’ treinreizigers die in 1987 een proces-verbaal kregen, gaven er 10.000 een valse naam op. Bij het stadsvervoer in de drie grote steden (samen 480 miljoen reizigers) kwamen 65.000 valse namen voor. Tegen het zwartrijden zal fouilleren dus wellicht baten. Maar toch lijkt op de valreep van 1991 iets vreemds te zijn gebeurd. Van de beperkte identificatieplicht uit het regeerakkoord tegen fraude en voetbalvandalisme, is het kabinet overgeschakeld op een fouilleerbevoegdheid die iedere burger kan treffen.