• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Politiek en terrorismebestrijding

    ‘Het lijkt wel of er steeds minder interesse is in achtergronden, politici luisteren bijna niet meer naar de verhalen die we ze willen vertellen.’ Aan het woord is Cees Wiebes, deskundige op het gebied van inlichtingendiensten, tijdens een rondetafelgesprek over de bestrijding van terrorisme dat we in mei 2005 organiseerden. Ook de andere aanwezigen, en wijzelf, lopen vaak tegen hetzelfde gebrek aan diepgang aan bij veel politici.

    Dit hoofdstuk gaat over politici. Aan de hand van uitspraken in kranten en in debatten in de Tweede Kamer bekijken we de kennis over en het vermogen om op te treden tegen terrorisme van een aantal politici. We leggen ons hierbij wel een aantal beperkingen op, want hét Tweede-Kamerlid bestaat niet en ook is het onmogelijk om alle uitspraken en debatten te ontleden. We beperken ons om te beginnen tot de kopstukken, de fractieleiders en woordvoerders, en dan ook niet allemaal. De tweede beperking is het tijdsbestek. Specifiek hebben we gekeken naar de periode half maart – half april 2004, de periode vlak na de aanslag in Madrid. Daarnaast hebben we een aantal belangwekkende ontwikkelingen onder de loep genomen. Bijvoorbeeld debatten over het verbieden van organisaties en de standpunten over het AIVD-rapport Rekrutering voor de jihad. Een volledig beeld van hoe politici omgaan met het terrorismedebat pretenderen we hier dan ook niet te geven, wel inzicht in een aantal mechanismen.

    VISIE OP DE AIVD

    Na de val van het communisme, toen de historische vijand van het Westen verdween, richtte de AIVD zich op de radicale islam. In een van de eerste openbare rapporten stelde de AIVD dat ‘een mogelijk neveneffect van migratie uit Zuid-Europese en Noord-Afrikaanse landen waar verdergaande radicalisering of fundamentalisering van moslimgemeenschappen plaatsvindt, zijn weerslag kan hebben op de verhoudingen tussen deze migrantengroepen in Nederland en hun houding ten opzichte van de Nederlandse samenleving.’ (uit Ontwikkelingen op het gebied van de binnenlandse veiligheid, 11-2-1992).

    De AIVD nam de mogelijke dreiging serieus. In opeenvolgende jaren constateerde de dienst dat in Nederland kleine groepen militante islamitische fundamentalisten actief waren. Zorg was er over de gevolgen voor de integratie en voor de mogelijkheid dat moslimactivisten zich zouden (laten) inzetten voor buitenlandse mogendheden. Ook was er aandacht voor de vooroordelen in de Nederlandse maatschappij ten aanzien van de islam. ‘Berichten over aanslagen van islamitische terreurgroepen in het buitenland hebben een uitermate stigmatiserend effect op de totale islamitische gemeenschap in Nederland. Dit heeft schadelijke gevolgen voor het integratiebeleid’, schreef de AIVD in het jaarverslag over 1995.

    Politici zwegen. Jaarlijks werd een uur besteedt aan het jaarverslag. Maar ondanks de toch nieuwe mogelijkheid de AIVD eens te bevragen bleef het heel erg stil in de bankjes van de Tweede Kamer. Ook toen de AIVD in 1998 met het rapport De politieke islam uitkwam werd er geen aandacht aan besteed. Slechts twee uurtjes de tijd namen de Tweede-Kamerleden voor het rapport dat tegelijk met het jaarverslag over 1997 werd behandeld. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, Bram Peper, toonde zich tijdens dat algemeen overleg opgelucht: ‘Inhoudelijk gezien levert het rapport de voor Nederland geruststellende gedachte op, dat de gevaarzetting vanuit de politieke islam, van een zeer bescheiden groep afkomstig is.’ (TK 26279 nr 2, AO 9 december 1998) Beleidsmatige consequenties zijn er niet genomen. De door de AIVD geuite waarschuwing dat ‘in een voortgaande marginalisering van groepen moslimmigranten op langere termijn het gevaar schuilt dat hun aanhang zal groeien’, werd door niemand destijds serieus genomen. De dienst voorspelde dat ‘ideologische polarisering tussen moslims en de hun omringende samenleving dan het gevolg zal zijn, met alle schadelijke gevolgen van dien voor het integratieproces en het vreedzaam en democratisch samenleven van verschillende culturen’.

    Eenzelfde stilzwijgen van de regering en Tweede Kamer zou nog veel vaker volgen. Ook toen de AIVD in december 2002 de nota Rekrutering in Nederland voor de jihad publiceerde. Het is dan inmiddels al na de fatale aanslagen van 11 september 2001 in de VS, maar de politiek toont zich opnieuw van haar slechtste kant.

    In het rapport beschreef de AIVD in bedekte termen de dreiging waaraan Nederland blootstond. Het rapport geeft een overzicht van profielen van rekruten en rekruteurs, behandelt het proces van rekrutering en bekijkt de rekrutering in de context van de veranderde wereld van 11 september 2001. De AIVD waarschuwt voor het toenemen van rekrutering. De dienst beschikte ‘over duidelijke aanwijzingen dat vanuit in Nederland gevestigde kringen van rekruteurs en rekruten op

     

    meer professionele wijze initiatieven worden ontplooid om het aantal rekruteringen in Nederland ten behoeve van de jihad uit te breiden en de begeleiding van rekruten naar paramilitaire trainingskampen of islamistische strijdtonelen te optimaliseren.’

    Er waren enkele tientallen jongeren in een rekruteringsfase. Het betrof jongeren tussen de 18 en 32 jaar, autochtonen, pas geïmmigreerde jongeren en (de grootste groep) tweede of derde generatie allochtone jongeren. De AIVD constateerde onder andere ‘een tweede of derde generatie problematiek, die zich reeds langer op andere terreinen in de Nederlandse samenleving manifesteert, het meest expliciet ten aanzien van Marokkaanse jongeren. De betreffende jongeren zijn vaak zoekende naar hun identiteit. Zij verwijten de Nederlandse samenleving dat zij onvoldoende respect heeft jegens hun etnische en religieuze gemeenschap en niet in de laatste plaats jegens hun ouders en henzelf.’ Ook waarschuwde de dienst voor een toenemende mondiale polarisatie, aanslagen als die van 11 september zijn in die zin ook een vorm van geslaagde provocatie, waarbij in reacties te vaak gegeneraliseerd wordt. Als voedingsbodem voor radicalisering ziet de AIVD stagnerende integratie en ontoereikende acceptatie van Moslims. ‘Voor alles moet voorkomen worden dat er in de samenleving een diepe etnisch-religieuze kloof ontstaat tussen moslims en niet-moslims’, aldus de dienst. Slotconclusie van de AIVD was dat de overheid samen met de gematigde krachten binnen de Nederlandse samenleving, moslims en niet-moslims, vervreemding van moslims moet zien te voorkomen.

    Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Johan Remkes, schreef dat ‘de inzet van de AIVD op dit terrein veel nieuwe informatie heeft opgeleverd over de risico’s van het verschijnsel rekruteringen als een vroege fase van een proces dat kan uitmonden in terrorisme’.

    Volgens Remkes werd de trend van radicalisering duidelijk zichtbaar. Hij vond dat er in een vroegtijdig stadium ingegrepen moest worden. ‘Daartoe wordt rekruteurs momenteel met justitiële middelen waar mogelijk een halt toegeroepen, wordt gepoogd gerekruteerden terug te halen van hun heilloze weg, worden inspirators ter verantwoording geroepen en radicaal-islamitische netwerken ontmanteld’, aldus Remkes. Ook kondigde de minister aan ‘dat de integratie van minderheden met een moslimachtergrond in de Nederlandse samenleving met kracht moeten worden voortgezet. Dit is een onmisbaar complement van een strenge aanpak van de rekruteringsactiviteiten.’

    Interessant is vervolgens om te zien wat er daarna met dit rapport gebeurt. Nu mag je verwachten dat er, gezien het gewicht dat de politiek aan de inlichtingendienst heeft gegeven sinds 11 september, serieus met de inhoud van dit soort rapporten wordt omgegaan. Dit keer wordt er in ieder geval wel een apart Kamerdebat (op 17 december 2002) aan besteed. Tragisch is het echter om nog eens na te lezen wat politici nu daadwerkelijk oppikken van zo’n rapport.

    De toenmalige regeringspartijen wonden er geen doekjes om. De LPF koppelde de nota aan het failliete integratiebeleid. De LPF-woordvoerder Eerdmans stelde dat ondanks de miljarden die zijn uitgegeven aan de integratie van minderheden de regeringen er niet in zijn geslaagd het ontstaan van een fundamentalistische islamitische voedingsbodem te voorkomen. Zijn conclusie is dat het roer van het integratiebeleid 180 graden om moet. ‘Het moet afgelopen zijn met het van overheidswege ondersteunen van integratieprojecten die zuiver gericht zijn op allochtonen’, aldus Eerdmans.

    Geert Wilders (destijds nog VVD) haalt uit het rapport dat ‘steeds meer strijders voor de jihad zich vestigen in Nederland’. Dat terwijl de AIVD in het rapport beschrijft dat juist begin jaren negentig radicale moslims vanuit Afghanistan uitzwermden over de hele wereld. Ook benadrukt hij het failliet van het integratiebeleid. ‘Het feit dat rekrutering voor jihadstrijders niet meer incidenteel, maar trendmatig plaatsvindt, onder eerste maar vooral tweede en derde generatie immigranten, toont het failliet van het integratiebeleid aan, nu toch steeds meer immigranten zich blijkbaar afkeren van de Nederlandse samenleving.’ Wilders gaat daarna voornamelijk in op antwoorden van Kamervragen die hij stelde over de financiering van bepaalde moskeeën door Saoedie-Arabië. In de nota over rekrutering meldt de AIVD dat de rekrutering inderdaad ook plaatsvindt in orthodoxe moskeeën in Nederland. ‘Het vinden van potentiële rekruten is daarmee voor moedjahedien relatief eenvoudig. Zij hoeven slechts aan te haken bij de gebeden, gesprekken en activiteiten om met deze jongeren in contact te komen’, aldus de AIVD. Maar de AIVD schrijft ook dat ‘het spotten’ zeker niet alleen in de moskee gebeurt. Islamitische centra, koffiehuizen en vooral ook gevangenissen blijken eveneens geschikte locaties te zijn om de eerste contacten te leggen en de islamitische strijd te bediscussiëren.

    Ella Kalsbeek van de PvdA relativeerde het belang dat door de regering en een deel van de Tweede Kamer werd gehecht aan integratie. Het was haar opgevallen dat de AIVD meldt dat ‘de jongeren die in Nederland worden gerekruteerd, Nederlands van nationaliteit zijn en vaak Marokkaans van herkomst, en dat zij noch in opleidingsniveau, noch in de mate van orthodoxie te onderscheiden zijn van andere Nederlands-Marokkaanse jongeren’. ‘Het zijn niet de slecht geïntegreerden die vatbaar zijn voor rekrutering’, aldus Kalsbeek. Ook wijst ze naar de constatering van de AIVD dat de betrokken islamisten juist terdege besef hebben van de ‘gunstige’ polariserende werking van islamitisch geïnspireerde geweldsactiviteiten. Deze bevorderen weer de vooroordelen van de Nederlandse bevolking tegen alle moslims, waardoor onder hen ook vervreemding van de Nederlandse samenleving groeit. Kalsbeek constateert dat het tegengaan van vervreemding ‘verdampt’ is en dat ‘juist alles gezegd mag worden.’ ‘En dat gebeurt dan ook, inclusief het in een kwaad daglicht stellen van hele bevolkingsgroepen’, aldus Kalsbeek. De PvdA vraagt om een uitgebreidere visie van het kabinet dan het nu heeft gegeven.

    Het CDA wierp zich bij monde van woordvoerder Eurlings met alle macht op het falende integratiebeleid dat de komende jaren met straffe hand zal moeten worden aangepakt. ‘Als nieuwkomers onze taal niet leren en geen idee hebben hoe onze samenleving in elkaar zit, dan is de kans dat hun kinderen tussen het wal en het schip terechtkomen levensgroot.’ Ook wenst het CDA een juridische aanpak van de rekrutering, net als een verbod. Eurlings stelde vooral over het laatste een aantal vragen aan de regering.

    D66 leek zich iets meer verdiept te hebben in het rapport en wees op het probleem van de vervreemding en het perspectief dat jongeren geboden moet worden in onze maatschappij. Boris Dittrich stelde dat de ontwikkeling gekeerd moet worden door de ronselaars op te sporen en te vervolgen, maar dat het even belangrijk is dat jongeren die hiervoor gevoelig zijn een ander perspectief krijgen. De regering zelf zocht overdadig veel oplossingen in de juridische hoek. Ze kondigde een uitbreiding van de Wet Terroristische Misdrijven aan. Het werven voor een terroristische organisatie en het rekruteren voor de gewapende strijd zou strafbaar worden gesteld. Wel nam de minister van Binnenlandse Zaken, Johan Remkes, flinke afstand van het beeld dat de regeringspartijen schetsten over het integratiebeleid. ‘Ik denk dat dit een verkeerde positionering is, die ook niet gestaafd wordt door de bewijsvoering in de AIVD-nota. Wat wel moet worden vastgesteld is dat een aantal accentverschuivingen, verduidelijkingen en aanscherpingen in het integratiebeleid plaats moet vinden. Dat is iets ander dan het afroepen van het failliet van het beleid.’

    Waar de AIVD vooral ingaat op het rekruteringsproces en de internationale context missen vooral de regeringspartijen diepgang en nuance. Nu valt het achteraf misschien gemakkelijker praten dan in december 2002, maar het lijkt er wel erg op dat een belangrijke waarschuwing van de AIVD verzandt in een debat waarin stokpaardjes (integratie, verbieden organisaties en sluiten moskeeën) de boventoon voeren. Het is niet de eerste keer dat dit gebeurt, wie de verslagen van bijvoorbeeld de debatten over de jaarverslagen van de AIVD erop naleest, ziet een Tweede Kamer die vooral in de waan van de dag haar stokpaardjes hanteert.

    In een openhartig interview in NRC Handelsblad van 31 december 2004 zei het hoofd van de AIVD, Sybrand van Hulst, dat hij nooit onder stoelen of banken had gestoken dat het heel dom zou zijn de waarschuwingen van de AIVD in vrijwel elk jaarverslag te negeren. ‘Wat is makkelijker dan terugkijken? Maar ik denk dat de politiek zich inmiddels in toenemende mate realiseert dat wellicht eerder dingen hadden moeten worden veranderd. Mij heeft altijd verbaasd dat politici niet echt aan de bel trokken naar aanleiding van onze jaarverslagen. Al voor de aanslagen in New York, in 2000, wezen we uitdrukkelijk op een toename van terroristische dreigingen. Ook voor 2001 spraken we over Osama bin Laden. In 2000 stelden wij vast in ons jaarverslag dat onze samenleving onder toenemende druk stond. Dat is een heel harde uitspraak. Maar: geen woord van de politiek. Het verbaasde me uitdrukkelijk’, aldus Van Hulst in het NRC.

    WAAN VAN DE DAG

    De jarenlange windstilte is omgeslagen naar een harde storm. In heftige golven van verontwaardiging spuien steeds meer politici hun onbeheerste taal. Maxime Verhagen, de fractievoorzitter van het CDA, neemt bijvoorbeeld nog amper het woord ‘terroristen’ in de mond. Sinds een jaar of drie heeft hij het over ‘al het tuig in de wereld’. Als Geert Wilders het heeft over het uitzetten van imams naar hun herkomstland, zegt hij dat ze moeten worden teruggestuurd naar hun hol.

    Een blik op het doen en laten van een aantal politici in de maand maart 2004 laat zien dat vooral het politiek spel, het elkaar aftroeven, de hoofdtoon voert. Verdomd weinig wordt er nagedacht over zin en effect van bepaalde maatregelen tegen terrorisme.

    Op 11 maart 2004 wordt Madrid opgeschrikt door een aantal gruwelijke aanslagen. Een aantal dagen voor de Spaanse verkiezingen richtte de conservatieve regering van Aznar zich in eerste instantie volledig op de ETA. Al snel bleek echter dat de aanslagen vanuit de moslimfundamentalistische hoek kwamen. In de week erna werden tientallen verdachten aangehouden, de eerste vijf al binnen twee dagen. Allen zouden deel uitmaken van de Groupe Islamic Combatants. Van een aantal verdachten was ook snel bekend dat ze al eerder in beeld kwamen bij onderzoeken naar Al Qaida in Spanje en bij het onderzoek naar de bomaanslagen in Casablanca.

    In Nederland werd er terecht vol afschuw gereageerd de gebeurtenissen in Spanje. Unaniem werd de aanslag veroordeeld. De schok kwam vooral door het feit dat nu ook Europa geconfronteerd werd met deze vorm van terrorisme. Wel werden er heel snel conclusies getrokken. Daar waar je zou verwachten dat medeleven voldoende zou zijn, hebben politici de neiging direct conclusies te trekken en maatregelen aan te kondigen.

    PvdA-Kamerlid Bert Koenders vond dat ‘nu opnieuw is gebleken dat de samenwerking tussen inlichtingendiensten tekort schiet, ze verplicht moeten worden informatie over terrorisme met elkaar te delen’. De Belgische premier Verhofstadt, op bezoek in Nederland, deed het voorstel om één Europese veiligheidsdienst te vormen. De ene na de andere Nederlandse politicus omarmde klakkeloos dit idee. VVD-Kamerlid Wilders noemde de bestaande samenwerking tussen de nationale diensten ‘middeleeuws’. Camiel Eurlings (CDA) vond het streven naar een Europese inlichtingendienst ‘heel wenselijk’. Volgens PvdA-Kamerlid Albayrak was ‘iedere dag wachten op meer samenwerking er een te veel’.

    Nu moeten Tweede-Kamerleden natuurlijk reageren, kritiek uiten, beleid bedenken en liefst toepasselijke voorstellen doen. Alleen, en dat ontbreekt hier heel erg, dan wel op basis van bekende feiten. Deze reacties waren niet alleen voorbarig, ze ontberen ook maar enige ruimschoots aanwezige kennis. Voorbarig, omdat zeker die eerste dagen na de aanslag de conclusie dat er Europees slecht is samengewerkt niet valt te trekken. De snelle arrestaties zouden eerder op het tegendeel wijzen, maar in eerste oogopslag bewogen de verdachten zich binnen Spanje en/of Marokko.

    Ook zijn de kwalificaties voor de samenwerking tussen de Europese inlichtingen nogal aanmatigend voor politici die in de jaren voorafgaand op geen enkele wijze bij overleggen over het AIVD-jaarverslag of over de Raden van Justitie en Binnenlandse Zaken aandacht hebben besteed aan die samenwerking. Zeker de AIVDjaarverslagen, maar ook studies van bijvoorbeeld het European Union Institute for Security Studies laten zien hoe er wordt samengewerkt en wat de problemen zijn. Ook diende zich al vrij snel het vraagstuk aan hoe het kon dat de Spaanse politie de aanslagen niet had voorkomen. Verschillende diensten bleken informanten te runnen die op de hoogte waren van de aankoop van explosieven. Disfunctioneerde de Spaanse politie? Een vraag die verder niet gesteld is, maar die gezien het belang van degelijke samenwerking wel van belang is.

    Ook de reactie van de regering lijkt gebaseerd op drijfzand. In een brief aan de Tweede Kamer van 31 maart 2004 beschrijft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de noodzaak van nieuwe maatregelen. Op dat moment is het onderzoek in Spanje nog in volle gang, maar duidelijk is wel dat de verdachten bijna allemaal banden hadden met de Groupe Islamic Combatants.

    Toch schrijft Remkes in de brief dat ‘de aanslagen in Madrid lijken te wijzen op een veel diffusere werkwijze bij de organisatie en voorbereiding. Waar daders en organisaties zich verschuilen onder hun potentiële slachtoffers en schuilgaan achter een patroon van ogenschijnlijk normale maatschappelijke activiteiten, zullen ook het speuren naar informatie, de bewaking en eventuele onderzoeken en controles minder gericht kunnen zijn. Dat betekent dat meer dan voorheen door uitwisseling van informatie tussen uiteenlopende overheidsdiensten, door koppeling van gegevensbestanden en door uitwisseling en coördinatie van informatie getracht zal moeten worden om de “verdachte afwijking” te vinden. Dit geldt niet alleen op nationaal niveau, maar vooral ook op internationaal niveau, gegeven het grensoverschrijdend karakter van zowel de dreiging als de voorbereiding. Daarvoor zal de uitwisseling en samenwerking tussen inlichtingenen opsporingsdiensten worden geïntensiveerd en zal de synergie tussen verschillende bestanden verbeterd moeten worden.’

    Op basis van de feiten uit Spanje, (deels) bekende verdachten (later zou blijken dat er nog meer informatie van informanten aanwezig was, zie hoofdstuk over de AIVD), verbonden aan extremistische fundamentalistische moslimorganisaties, zou je verwachten dat juist capaciteit wordt vrijgemaakt voor doelgerichte opsporing of toezicht. Het Spaanse dossier wijst met geen enkele vinger naar daders die ‘zich verschuilen onder hun potentiële slachtoffers en schuilgaan achter een patroon van ogenschijnlijk normale maatschappelijke activiteiten’. Pas na de aanslag in Londen van 7 juli 2005 zou een dergelijke conclusie getrokken kunnen worden. Bij die aanslag zwijgt de regering hierover echter totaal.

    Wie er een beetje literatuur op naslaat, ziet dat profiling nog in de kinderschoenen staat. Niet alleen vanwege de nog enorme technische problemen, maar ook omdat het schier onmogelijk lijkt goede profielen op te stellen.

    De AIVD ziet data-analyse wel als een optie, maar noemt inderdaad juist het samenstellen van de profielen als groot probleem. Niet alleen is een profiel van ‘moslimterroristen’ moeilijk samen te stellen, ook duikt het probleem op dat bij profiling slechts gebruikgemaakt kan worden van geregistreerde gegevens. De AIVD spreekt dan ook van mythevorming onder politici en laakt het gebrek aan consultatie. De AIVD waarschuwt voor overspannen verwachtingen op dit terrein. In alle debatten die er over terrorismebestrijding zijn geweest heeft ook nog geen Tweede-Kamerlid aandacht geschonken aan dit onderdeel.

    OPINIEMAKERS EN OPINIELEIDERS

    Maart 2004 was een bijzondere maand. Vlak voor de aanslagen in Madrid stuurde Remkes een nieuw rapport van de AIVD over rekrutering naar de Tweede Kamer. De nota gaf kort aan wat de nieuwe inzichten waren op het terrein van rekrutering. In vergelijking met de in december 2002 verschenen nota valt vooral op dat de AIVD constateert dat ‘de politiek radicale islam in zekere mate een autonoom draagvlak onder Nederlandse moslimjongeren heeft gekregen. Een aantal politiek radicale moslims wendt zich tot de gewelddadige jihad. Dit vindt plaats binnen een Europese vorm van politiek radicale islam. Jongeren worden gedreven door zowel de buitenlandse context als binnenlandse ontwikkelingen.’

    De binnenlandse ontwikkelingen die de AIVD benoemt, veroorzaakten veel ophef. De dienst meldde dat ‘te constateren valt dat een groeiend aantal moslims zich door opiniemakers en opinieleiders in het maatschappelijk verkeer onheus bejegend voelt. Hierbij komt dat in hun ogen de overheid zich niet – of onvoldoende – als onpartijdige arbiter opstelt. Deze gedachte leeft onder de kleine groep van politiek radicale moslims maar ook binnen een groot deel van moslims dat zich wel verbonden voelt met – en gebonden acht aan – de principes van de democratische rechtsstaat. Vooral jongeren uit de groep van de tweede of derde generatie immigranten lijken de vermeende verwijdering tussen de samenleving en moslimburgers zwaar op te nemen. De groep van de zich onheus bejegend voelende jongeren vormt een voorname vijver van voor radicalisering en eventueel rekrutering ontvankelijke personen.’

    Met deze constatering dacht de AIVD wellicht een debat te ontlokken over de wijze waarop opiniemakers en opinieleiders met de islam omgaan. Er gebeurt echter iets heel anders: opiniemakers en columnisten voelen zich volledig in de hoek gezet door de AIVD. ‘Het is de wereld op z’n kop’, zei bijvoorbeeld Geert Wilders (destijds nog VVD) in het Algemeen Dagblad. ‘Ik weet zeker dat bij niemand hier in de Kamer het uiteendrijven van bevolkingsgroepen op de agenda staat. Als ik kritiek heb op Marokkaanse jongeren, dan spreek ik over criminele Marokkaanse jongeren, niet over de gehele allochtone bevolking. Het is niet mijn verantwoordelijkheid dat mensen met een half oor luisteren en vervolgens foute conclusies trekken’, aldus Wilders. Ook Joost Eerdmans (LPF) zegt in het AD geen aanleiding te zien zijn uitspraken te nuanceren. ‘Integendeel, ik blijf duidelijk verkondigen wat de risico’s zijn van radicale moslims. Een verontrustende conclusie van de AIVD. De boodschappers zijn de boeman.’

    Arendo Joustra, hoofdredacteur van weekblad Elsevier, zei niets te kunnen met de conclusies van de AIVD. ‘Als een journalist zich afvraagt wat het effect is van wat hij schrijft, houdt hij op journalist te zijn. Als je bij alles wat je zegt moet bedenken dat een jonge moslim zich er wel eens aan kan storen, waar zijn we dan mee bezig?’

    In Het Parool zei hoogleraar en columnist Paul Cliteur een gevaarlijke tendens te zien in de AIVD-‘constatering’. ‘Als er niet meer over politieke opvattingen en godsdienst gedebatteerd kan worden, is dat het einde van het debat.’ Volgens Cliteur sluit de AIVD zich aan bij de opvattingen van Paul Rosenmöller, Hans Dijkstal en Job Cohen, die volgens hem vinden dat het debat over integratie te veel is verhard, waardoor groepen tegenover elkaar komen te staan. ‘Ligt het probleem bij die jongeren of bij de autochtone linkse elite? Moet Cohen niet veel krachtiger voor de critici van het integratiebeleid gaan staan? De politieke elite staat niet pal voor de grondrechten.’ Volgens Cliteur ‘proberen Cohen en de zijnen, en nu ook de AIVD, bepaalde mensen uit te sluiten uit het debat’. Ook NRCcolumnist Afshin Ellian noemt de redenering van de AIVD in Het Parool onzinnig. ‘Als mensen zich aangetrokken voelen tot de jihad is dat een individuele beslissing.’ Volgens hem maakt de AIVD hiermee een politieke opmerking, en geen veiligheidsanalyse. ‘Een kleine meerderheid van de moslims wordt als maatstaf genomen.’ Voor de uit Iran afkomstige jurist is het bewijs temeer dat Nederland moeizaam omgaat met de vrijheid van meningsuiting.

    Linkse Kamerleden zijn dit keer zeer te spreken over de analyse van de AIVD, volgens Het Parool. ‘Mensen die als vijand bejegend worden, gaan zich ook als vijand gedragen. Mijn vertrouwen in de AIVD stijgt’, zegt GroenLinks-Kamerlid Farah Karimi. Ook PvdA-Kamerlid Ella Kalsbeek vindt de constatering voor de hand liggen. Verharding van het debat is volgens haar onmiskenbaar.

    NRC Handelsblad legt het oor te luisteren bij een aantal mensen uit migrantenorganisaties en hoort ook daar waardering voor de AIVD-analyse.

    Haci Karacaer, directeur van de Turkse moskeeorganisatie Milli Gorüs, noemt de reactie van columnisten frappant. ‘Als de inlichtingendienst AIVD in negatieve zin melding maakt van de islam, is de dienst een betrouwbare bron. Politici en andere opiniemakers stellen die informatie dan niet ter discussie. Nu de AIVD zegt: dames en heren, kan het niet een toontje lager, met uw uitspraken drijft u allochtone jongeren in de armen van de jihad, vinden ze dat de AIVD de wereld op zijn kop zet’, aldus Karacaer. Door de islam voortdurend te kritiseren voelen moslimjongeren zich buitengesloten, denkt Karacaer. ‘Daardoor krijgen ze steeds minder vertrouwen in Nederlandse samenleving. Dat geldt ook voor de jongeren met een opleiding. En de gematigde stroming, die er gelukkig ook nog steeds is in Nederland, wordt niet gehoord. Daarom kunnen ze die aanvallen op hun geloof niet relativeren. Ze krijgen het idee dat iedereen zo over hen en de islam denkt.’

    Ook Sadik Harchaoui, directeur van het centrum voor multiculturele ontwikkeling Forum, constateert in NRC Handelsblad een toenemend wij-zij-gevoel. ‘Bruggenbouwers zijn uit, de nadruk ligt op de religieuze verschillen, waardoor allochtone jongeren een individuele identiteit wordt ontzegd. Uiteindelijk zijn ze toch altijd weer die achterlijke moslim. Dat leidt ertoe dat deze jongeren het gevoel hebben dat ze nergens thuishoren. En dat maakt hen ontvankelijk voor de radicale islam.’

    De columnisten en politici lijken echter meer in hun eigen positie geïnteresseerd te zijn dan dat het debat gezocht wordt. Tijdens een partijraad op 12 maart 2005 hekelde VVD-fractieleider Van Aartsen de suggestie uit het AIVD-rapport. ‘Minister, let op uw dienst.’ Net als Geert Wilders vond Van Aartsen dat de AIVD ‘de wereld op haar kop zet’ door in een rapport te stellen ‘dat er in Nederland steeds meer jihad-strijders geworven worden omdat opiniemakers de moslimgemeenschap onheus bejegenen’.

    De columnist Paul Cliteur gaat zelfs zo ver om zich terug te trekken uit het publieke debat. Hij vindt dat hij door andere columnisten te veel in de hoek van de foute opvattingen wordt geplaatst. ‘Ik ervaar het debatklimaat in Nederland als bedreigend. Je mag onvriendelijke dingen over mij zeggen, maar niet dat ik een nazi ben, of een fascist, of dat ik de vreemdeling stigmatiseer. Dat bedreigt mijn reputatie als integer wetenschapper’, zegt Cliteur in een interview met de Volkskrant van 26 maart 2005. ‘Daar komt zo’n AIVD-rapport overheen. Ik blaas kennelijk wind in de zeilen van jihad-krijgers. Dan denk je: moet ik me misschien anders gaan uitlaten over de islam? Ik vind dat een probleem, want ik leef als columnist van het vrije debat. Door Reformatie, door Verlichting is de wereld verder gekomen. Maar de politiek laat zo’n AIVD-notitie zomaar passeren. Men dringt aan op matiging van uitspraken over alles wat met de islam te maken heeft. Maar niemand die pal gaat staan voor de vrijheid van meningsuiting.’

    Een verkeerde ophef over de simpele constatering van de AIVD ‘dat een groeiend aantal moslims zich door opiniemakers en opinieleiders in het maatschappelijk verkeer onheus bejegend voelt’. Het gros van de opinieleiders betoogt immers altijd slechts kritiek te hebben op een klein radicaal deel van de moslims. Zou het dan niet logisch zijn de hand in eigen boezem te steken en de spiegel voor te houden? Komt de kritiek misschien toch te algemeen over, en levert dat dan niet inderdaad een bijdrage aan het wij-zij-gevoel? Opiniërend Nederland is echter slechts verbolgen over een door hen zelf gezien spook: de aantasting van het vrije woord. Zelfs de AIVD voelt zich uiteindelijk geroepen om in te grijpen. Het hoofd van de dienst, Sybrand van Hulst, schrijft in een ingezonden stuk in NRC Handelsblad van 26 maart 2005 dat ‘geconstateerd moet worden dat zij (een reeks opiniemakers) voorbijgaan aan de feitelijk gedane mededelingen en aan de signalerende taak van de AIVD’. Van Hulst herhaalt nog eens de feitelijke constatering om vervolgens duidelijk te maken dat de AIVD niet zegt dat moslims gelijk hebben als zij zich verongelijkt voelen door uitlatingen in het Nederlandse publieke debat over de islam. ‘De dienst neemt slechts waar dat veel moslims zich verongelijkt voelen. De vrijheid voor opiniemakers om te zeggen en te schrijven wat zij willen, wordt in de notitie op geen enkele manier ter discussie gesteld. Sterker, de AIVD is juist een van de verdedigers van een grondwet die dat recht garandeert.’ Van Hulst legt verder uit dat doel van de notitie dan ook is om politiek, beleidsmakers en samenleving inzicht te geven in veiligheidsrelevante ontwikkelingen, om hen in staat te stellen zich teweer te stellen tegen dreigende gevaren. ‘Het zou verkeerd zijn om in deze analyse van relevante feitelijke waarnemingen de minder gemakkelijke achterwege te laten’, aldus Van Hulst.

    Minister Remkes meldt in Het Parool van 9 april 2004 dat hij de beruchte zin een 7aantal keren heeft overgelezen. ‘Er is niets mis mee. De AIVD signaleert iets en geeft geen mening. Ik vraag me af hoeveel mensen de feitelijke zin gelezen hebben. Achteraf kun je zeggen dat ik er in de begeleidende brief misschien een zin over had moeten opnemen. Maar het beeld is ontstaan, en dat heb ik niet met vreugde waargenomen.’

    Volgens prof. dr. A. Verhagen, hoogleraar Nederlandse taalkunde, maakt het nogal wat uit of je schrijft: ‘Opinieleiders bejegenen moslims onheus’ of ‘Moslims voelen zich door opiniemakers onheus bejegend’. ‘Het eerste legt de verantwoordelijkheid van het gebeuren bij de opinieleiders, het tweede op zijn minst ten dele bij de moslims zelf. In dat laatste geval is de onheuse bejegening “ingebed” in het perspectief van de moslims. Als iemand zich onheus bejegend voelt, is er alle ruimte voor de vraag of dat gevoelen terecht is, anders dan wanneer je onheus bejegend wordt. Als de AIVD het laatste geschreven zou hebben, dan zou Cliteur gelijk hebben als hij zich (als opiniemaker of opinieleider) aangesproken voelt. Maar de daadwerkelijke formulering levert een magere rechtvaardiging voor de verontwaardiging.’

    Verhagen verbaasde zich erover dat niet de rest van de tekst erbij gehaald is. ‘Welnu, er staat: “…Vooral jongeren uit de groep van de tweede of derde generatie immigranten lijken de vermeende verwijdering tussen de samenleving en moslimburgers zwaar op te nemen. De groep van de zich onheus bejegend voelende jongeren vormt een voorname vijver van voor radicalisering en eventueel rekrutering ontvankelijke personen.” Nota bene: “vermeende verwijdering”’, aldus Verhagen.

     

    Bovendien constateert Verhagen dat in feite een eerder geuite mening van het kabinet-Balkenende in een notitie over terrorismebestrijding van 24 juni 2003 herhaald wordt. ‘Minister van Justitie Donner schrijft daarin over de gevolgen van de aanslagen van 11 september 2001: “Minstens zo schadelijk was het groeiende wantrouwen van de bevolking in de westerse samenlevingen jegens de in hun samenleving woonachtige moslims. Het gaf veel moslims het gevoel dat zij niet welkom zijn in het Westen, en heeft een deel van hen in de richting van radicaalislamitische groeperingen gedreven.” Uitspraken dus waarvoor de verantwoordelijkheid genomen is door leden van de regering, die moeilijk van overdreven multiculturalistische neigingen verdacht kunnen worden.’

    ‘LAKS EN NAÏEF’

    De VVD-fractievoorzitter Jozias van Aartsen neemt die maand een aantal bijzondere uitspraken voor zijn rekening. Tijdens een spreekbeurt in Sneek betitelde Van Aartsen het kabinetsbeleid als ‘laks en naïef ’. NRC Handelsblad van 16 maart 2004 meldde dat Van Aartsen de minister verwijt een rookgordijn op te trekken om zijn ‘lakse houding’ te verhullen. In plaats van ‘rookgordijnen op te trekken’ zou Donner juist een ‘Churchilliaanse visie’ moeten hebben op de strijd tegen het terrorisme, ‘die een lange strijd gaat worden’, aldus Van Aartsen. ‘Zeker na de aanslagen in Madrid van vorige week is het tijd laksheid en twijfel af te leggen en stappen te nemen.’

    Van Aartsen doelde vooral op het door de VVD zo vurig gewenste optreden tegen moskeeën. Ook zou Donner de wens van de Tweede Kamer negeren om de financiering van fundamentalistische geloofsgenootschappen aan de kaak te stellen en wil Donner het Burgerlijk Wetboek niet aanpassen om kerkelijke organisaties ook civiel en strafrechtelijk te kunnen vervolgen.

    In NRC Handelsblad van 20 maart verhevigt de VVD haar aanval op het terrorismebeleid van de regering. In een ingezonden opinieartikel stelden Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders (toen nog VVD) dat het kabinet slecht reageerde op dreiging van terreur. In een stevig aangezet artikel schreven ze dat het kabinet, de minister van Justitie voorop, niet om kan gaan met de realiteit na 11 september 2001. ‘Wie zou denken dat 11 maart 2004 het kabinet uit zijn dogmatische slaap zou wekken, vergist zich. Het kabinet toont geen gevoel van urgentie, onvoldoende politieke wil en vooral een gebrek aan bestuurlijke daadkracht als het gaat om de nationale veiligheid.’ Gebrek aan gevoel voor urgentie zou volgens Hirsi Ali en Wilders blijken uit het feit dat er in Nederland, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Groot-Brittannië of Frankrijk, geen extra maatregelen zijn getroffen om de Nederlandse burger te beschermen tegen de dreiging van terrorisme. Ook zou het kabinet niet voldoende onderkennen dat de terroristische dreiging in het Westen grotendeels voor rekening komt van een zeer klein deel van de moslims, de radicale moslims. ‘De politieke correctheid van Paars II is nu gevolgd door een christelijk-politieke vermijdcultuur’, aldus Ali en Wilders. Beide Kamerleden eindigen met een oproep aan premier Balkenende om niet te zwichten voor diegenen ‘die zeggen dat wanneer je de vijand met naam en toenaam noemt, of wanneer veiligheidsmaatregelen daadwerkelijk worden ingevoerd, Nederland juist een doelwit zal worden van terroristische acties. De minister van Justitie verwijt ons dat wij, omdat we het gevaar van de radicale islam benoemen, een godsdienstoorlog ontketenen. De AIVD suggereert dat opinieleiders in Nederland jonge moslims in de armen van de jihadisten drijven.’

    Het is een vreemd verwijt dat de VVD die dagen spuit. Een maand eerder debatteerde de Tweede Kamer over de financiering van imams door de ambassade van Saoedie-Arabië. Tijdens dat debat was ook minister Remkes voor een strenge aanpak van Saoedie Arabië. De AIVD volgt volgens Remkes nauwgezet de zendingsactiviteiten vanuit Saoedie-Arabië. Het zaaien van haat of antiwesterse prediking is niet geconstateerd, maar, vervolgde Remkes, ‘mochten hiervoor wel onomstotelijke bewijzen worden gevonden, dan verzeker ik u dat justitie onverwijld wordt ingeschakeld’. Ook kondigde Remkes een rapport aan over dit onderwerp door de AIVD.

    Minister Donner had al in september 2003 aangegeven waar volgens hem onderscheid zat bij de aanpak: extremisme of terrorisme? ‘Het terrorisme heeft meer betrekking op de methodes. Extremisme betreft de radicalisering in de samenleving, waarvan een aantal elementen aangepakt kunnen worden via het strafrecht, zoals opruiing, belediging, rassendiscriminatie en het zaaien van haat’, aldus Donner. ‘Als er in moskeeën sprake is van strafbare feiten of uitingen kunnen de personen of het bestuur die het aangaat aangepakt worden, hetgeen in voorkomende gevallen tot nu toe ook gebeurt. In het Burgerlijk Wetboek wordt gesproken over de mogelijkheid van het verbieden en ontbinden van burgerrechtelijke organisaties en is een uitzonderingsbepaling opgenomen ten aanzien van kerkgenootschappen.’

    Laksheid en twijfel blijken op dat moment eigenlijk ook niet uit andere dossiers die lopen. Er wordt in die maanden gewerkt aan de verbetering van de uitwisseling van informatie, het advies van de ACVZ over vreemdelingenbeleid en terrorismebestrijding wordt in de Kamer behandeld, er is eind februari een quick scan naar terrorismefinanciering en non-profit organisaties gepubliceerd en de tweede AIVD-nota over rekrutering is dan net verschenen. De door de VVD zo benadrukte aanpak van moskeeën vormt eigenlijk maar een klein onderdeel van het totaalpakket. De VVD fixeert zich hier juist extreem op en laat andere punten weer helemaal liggen.

    Het andere punt, de naïviteit van het kabinet, stelde Van Aartsen vooral aan de orde in een interview met Elsevier en tijdens het debat van 14 april 2004 over de maatregelen van de Spaanse regering.

    In het interview met Elsevier van 10 april reageerde Van Aartsen op een vraag van het blad over het optreden van premier Balkenende na de Europese top van die week. Balkenende had er bij zijn Europese collega’s op aangedrongen de islamistische terreur niet alleen met politieoptreden tegemoet te treden, maar ook door een dialoog met moslims en ontwikkelingshulp, aldus Elsevier. Van Aartsen vond dat als een tang op een varken slaan. ‘De analyse van Balkenende deugt niet. Er is nou eenmaal islamo-fascisme, zoals het weekblad Die Zeit het noemt. Met dialoog en ontwikkelingshulp heeft het geen klap te maken, evenmin als de aanslagen op het WTC in New York zijn gepleegd door doodarme Congolezen of WestAfrikanen die al jarenlang in ellende leven, maar door rijke Saoedi’s. Net zoals alles erop wijst dat de aanslag in Madrid is gepleegd door Marokkanen die het helemaal niet slecht hadden.’ Een paar dagen later, tijdens het debat over Madrid, deed Van Aartsen er nog een schep bovenop.

    Tijdens dit debat verweet Van Aartsen het kabinet terrorisme te vergoelijken door te veel aandacht te schenken aan de voedingsbodem van terrorisme. ‘Het kabinet moet niet de fout maken om het terrorisme min of meer te vergoelijken door te zeggen dat de armoede in de Derde Wereld enigszins vergoelijkt wat er in de wereld gebeurt. Wij verwerpen de theorie van de voedingsbodem. Ik kan daar een heel helder antwoord op geven. Ik noem dat een gevaarlijke redenering’, aldus Van Aartsen. Premier Balkenende reageerde gepikeerd en vroeg Van Aartsen man en paard te noemen. Deze legde daarop uit dat het ging om de persconferentie waarbij de Duitse Bondskanselier deze theorie had aangehangen. ‘Ik heb gezien dat u tijdens de persconferentie na de Europese Raad exact dezelfde bewoordingen hebt gebruikt’, aldus Van Aartsen. Balkenende herhaalde zijn woorden van de persconferentie (‘Trying to understand why people commit these types of hostile acts and addressing those factors may never be an excuse for inaction and lack of commitment of resources for the fight against terrorism’) en meldde geïrriteerd dat ‘ik nimmer, maar dan ook nimmer, iets gedaan heb in de sfeer van vergoelijken. Ik neem het de heer Van Aartsen kwalijk dat hij dat zo zegt.’ Van Aartsen nam daarop zijn woorden terug. ‘Als dit ook de bewoordingen zijn geweest die de minister-president heeft gebruikt na de Europese Raad, is er tussen de minister-president en mij geen enkel verschil van mening.’

    Maar bedoelde Van Aartsen nu eigenlijk dat iedere discussie over de achtergronden en voedingsbodem van terrorisme vergoelijking is of niet? Dat wilde ook Rouvoet (Christen Unie) graag weten. ‘Ik zou het wel op prijs stellen indien hij erkende dat er wel een verschil is tussen het zoeken naar verklarende factoren, die een rol kunnen spelen in beleid dat daarbij aanhaakt, en het toch wel gemakkelijk in de mond nemen van het woord “vergoelijken”. Ik vind dat daarmee het debat nodeloos op scherp wordt gezet en een suggestie wordt gewekt die de heer Van Aartsen niet zou moeten willen wekken’, aldus Rouvoet. Van Aartsen meldt dan dat ‘de VVD totaal wil separeren het verhaal van de voedingsbodem en wat zich heeft voorgedaan in Madrid, New York en Washington en zich nog dagelijks in andere delen van de wereld voordoet, als die verbinding op een of andere manier wel wordt gelegd, als dit wordt gezien als verklarende factor, beginnen wij toch met een proces van min of meer goedpraten. Dat willen wij niet.’

    In een redactioneel commentaar van 15 april 2005 constateerde NRC Handelsblad dat ‘Van Aartsen weer optrad in zijn rol als horzel in de pels van de premier. Waar hij meestal echter zijn opmerkingen sierlijk als met een floret plaatst, had zijn bijdrage nu meer het karakter van een doffe dreun: hij verweet het kabinet niet alleen “laks en naïef” te zijn bij de aanpak van terrorisme, maar beschuldigde ook de premier persoonlijk ervan terreur te vergoelijken. Balkenende had eerder opmerkingen gemaakt over de “voedingsbodem” voor terrorisme. Van Aartsen ging duidelijk over de schreef, en hij besefte dat ook, getuige het feit dat hij zijn karakterisering schielijk introk nadat Balkenende op zijn ponteneur was gaan staan.’

     

    Hoe diep dat besef nu werkelijk zit is maar zeer de vraag. In juni 2005 haalt Van Aartsen toch weer zijn oude stokpaard van stal. Hij legt aan de verslaggevers van Vrij Nederland uit waarom hij nog steeds vindt dat hij toen gelijk had. ‘Balkenende was naïef omdat hij te veel de nadruk legde op oorzaken van het terrorisme als de armoede in de derde wereld.’ Van Aartsen: ‘Ik heb heldere taal gesproken over de noodzaak om het terrorisme te bestrijden en dat werd me niet in dank afgenomen. Ik werd neergezet als een alarmist. Er bestond toen toch nog een beetje een sfeer van: er is zoveel honger en armoede in de wereld en dan moet je er niet raar van opkijken dat zulke dingen gebeuren. Terwijl ik denk: de armen in Afrikaanse dorpen en Indiase sloppenwijken grijpen helemaal niet naar semtex en bommen. Het gevaar komt van goedopgeleide jongens, intelligente mensen die ontzaglijk goed weten wat ze doen. Het zijn helemaal geen zielenpieten. Ik maakte me toen al grote zorgen over een kleine minderheid van moslims in Nederland die onder invloed staat van buitenlandse geestelijken. De VVD heeft voortdurend gezegd: dit is een probleem en daar moet je je tegen wapenen. Het heeft ons Nederlanders grote moeite gekost om te erkennen dat ons de oorlog is verklaard, dat we een vijand hebben. Dat muntje is traag gevallen.’

    Uitermate gechargeerd zet Van Aartsen na ruim een jaar het beeld neer dat ver weg staat van de werkelijkheid en, waarbij hij opnieuw het kabinet te kijk zet, dat toch nog steeds in allerlei brieven aan de Tweede Kamer meldt wel degelijk aandacht te willen besteden aan de voedingsbodem van terrorisme. Van Aartsen speelt in wezen een gevaarlijk politiek spelletje, dat hoofdzakelijk bedoeld voor de media die ook met open ogen in zijn val lopen. Gevaarlijk in die zin dat het elke openlijke discussie over voedingsbodem van terrorisme wel degelijk blokkeert.

    ONBEKENDHEID EN ONDUIDELIJKE STRATEGIE

    De onbekendheid met de aanpak van het terrorisme leidt soms ook tot moeizame en soms onverklaarbare keuzes. Een voorbeeld hiervan is de verbodenverklaring van organisaties die op de financiële bevriezingslijst van de Europese Unie staan. In het hoofdstuk Afknijpen gaan we uitgebreid in op deze lijsten. Nederland werkte braaf mee met de bevriezingslijsten van de VN en de EU. In de EU werd zelfs af en toe flink tegengestribbeld, bijvoorbeeld toen andere landen erop aandrongen om de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) op de lijst te krijgen. Onder politici was er in eerste instantie een hoop onduidelijkheid over de status van de lijsten. Kunnen organisaties die erop staan nu verboden worden verklaard of gaat het echt alleen om het afknijpen van de financiële tegoeden? Toen bleek dat de lijsten inderdaad het bevriezen van de financiën betrof, kwam de fractievoorzitter van het CDA, Maxime Verhagen, in september 2002 met een motie, die door de Tweede Kamer werd aangenomen. Verhagen riep de regering op met voorstellen te komen om de organisaties die op de EU-lijst stonden ook daadwerkelijk te verbieden.

     

    De minister van justitie, Piet Hein Donner, reageerde in november 2002 met een zeer uitgebreide brief (strafrechtelijke bestrijding van terroristische organisaties TK 28666, nr. 1). Hij legde de status van de lijsten uit, gaf aan welke mogelijkheden het strafrecht al bood en concludeerde dat het verbieden eigenlijk alleen maar negatieve gevolgen had. Donner voorzag onder andere als probleem dat slechts het vermeld staan op een lijst voldoende zou worden voor een verbodsverklaring. Donners voorzichtigheid om de lijst te gebruiken als basis voor een verbodsverklaring komt door het feit dat niet een rechterlijke beslissing bepaalt of een organisatie op die lijst komt, maar ‘ook gegevens uit de inlichtingenof opsporingssfeer, die niet in de vorm van een rechterlijk vonnis als bewezen zijn verklaard’. Bovendien was Donner van mening dat met andere wetgeving (art 140 en 140a) iedere bijdrage aan een terroristische organisatie al strafbaar is.

    Vanuit de handhaving bekeken betwijfelde Donner of het wel zinvol is om te gaan verbieden. Met het verbieden van een organisatie houden immers de activiteiten niet op. ‘Een wettelijk verbod zal op de inlichtingenen opsporingspraktijk meer negatieve dan positieve invloed uitoefenen. Wettelijk verboden organisaties zullen ondergronds gaan met als risico dat elk zicht erop verloren gaat’, aldus Donner.

    Het antwoord zint de Tweede Kamer niet en bij de behandeling van het Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van Internationale niet-gouvernementele organisaties (TK 28764) brengt de VVD-fractie de verbodenverklaring weer in. De VVD vraagt zich af of Nederland een exportland wordt van de erkenning van terroristische organisaties. ‘Het is de leden er alles aan gelegen om effectief op te treden tegen terroristische organisaties. Het kan toch niet zo zijn dat Al Qaida-achtige organisaties in Nederland erkend worden omdat de Wet Conflictenrecht Corporaties uitgaat van een ruime incorporatieleer en omdat de openbare orde-exceptie slechts zeer spaarzaam wordt gehanteerd?’

    In juni 2003, als de Belgische Arabische Europese Liga aankondigt zich ook in Nederland te gaan vestigen, suggereert het destijds nog CDA-Kamerlid Camiel Eurlings dat de organisatie preventief verboden zou moeten worden, nog een stap verder dan het verbieden van organisaties op de lijsten.

    Die stap lijkt de regering dan inmiddels wel genomen te hebben. Op 24 juni 2003 komt de regering, voor het eerst, met een uitgebreidere visie op de bestrijding van terrorisme. Veel nieuwe maatregelen worden aangekondigd. Daaronder ook een opmerkelijke: ‘In het Burgerlijk Wetboek zal de verbodenverklaring van terroristische rechtspersonen die op de zogenaamde bevriezingslijsten geplaatst zijn, worden opgenomen. Uitgangspunt daarbij is dat voldoende is dat de betreffende rechtspersoon op de bevriezingslijst is geplaatst.’ Deze wending in de gedachte over het nut van de verbodenverklaring nam niet meer dan één alinea in de nota in beslag. In het algemeen overleg van de commissie van justitie van 30 oktober 2003 stond de nota van de regering op de agenda. Geen woord besteden de commissieleden aan de wending in het standpunt van minister Donner. Zelfs de oppositiepartijen houden hun mond.

    Op 10 september van dat jaar stuurt de regering een nieuwe brief over terrorismebestrijding naar de Tweede Kamer. Onder andere naar aanleiding van de aanslag in Madrid en de verhoogde terrorismedreiging in Nederland na de arrestatie van Samir A., de moord op Theo van Gogh heeft dan immers nog niet plaatsgevonden, komt de regering met een aantal voorstellen om de bestrijding van terrorisme te intensiveren. Een gedeelte van de brief betreft voorstellen om rechtspersonen aan te pakken die terroristische activiteiten ondersteunen. Het Financiële Expertise Centrum (FEC) had in een rapport geconstateerd dat er weinig mogelijkheden zijn om stichtingen te controleren. Wel waren er maar drie stichtingen waarvan in 2003 werd geconstateerd dat ze betrokken waren bij de financiering van terrorisme. De regering stelde in de bief voor de controlemogelijkheden te verbeteren.

    Opnieuw wordt aangekondigd dat het Openbaar Ministerie gebruik zal maken ‘haar civielrechtelijke bevoegdheid ten aanzien van rechtspersonen’, wat niet minder betekent dan het inzetten van de verbodsverklaring. Het Openbaar Ministerie bleek een pilot te zijn gestart waarbij bekeken werd wat de mogelijkheden op dit terrein zijn. Volgens de brief zou het gaan om bijvoorbeeld een vordering bij de rechtbank tot ontbinding van een rechtspersoon, een verzoek tot verbodenverklaring, en dergelijke.

    Op 21 december 2004 reageert minister Donner uiteindelijk op de kritiek van de VVD en het CDA. ‘Met deze leden is de regering er alles aan gelegen om effectief op te treden tegen terroristische organisaties’, verklaart hij plechtig in de brief aan de commissie van justitie. Vervolgens kondigt hij een nota van wijzingen aan waarin hij meldt dat ‘het Openbaar Ministerie de rechtbank te Utrecht kan verzoeken om een verklaring voor recht af te geven die inhoudt dat het doel of de werkzaamheid van een buitenlandse corporatie in strijd is met de openbare orde in de zin van artikel 2:20 BW’.

    Op zich een logische wijziging, omdat hiermee gelijkheid wordt verkregen met de mogelijkheid om Nederlandse rechtspersonen op grond van artikel 2:20 BW te verbieden. Bovendien laat Donner toch opnemen dat de EU-lijst de bijzondere regeling krijgt. ‘Voor zowel Nederlandse als buitenlandse organisaties op een terrorismelijst wordt via de nota van wijziging bepaald dat zij van rechtswege verboden zijn en niet langer bevoegd tot het verrichten van rechtshandelingen.’ De nota van wijzingen werd dezelfde dag naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin verklaard Donner dat ‘de regeling een aanvulling vormt op het sanctiestelsel dat voortvloeit uit de Europese bevriezingsverordeningen. Die verordeningen beperken zich tot de bevriezing van het vermogen. De voorgestelde regeling is noodzakelijk om ook de niet-vermogensrechtelijke activiteiten stil te leggen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het verbieden van ledenwerving, het benoemen van nieuwe bestuurders (om te kunnen stellen dat men de wapens heeft neergelegd) en het oprichten van een nieuwe organisatie (zodat het spel opnieuw kan beginnen). De ervaring leert dat het in het algemeen niet goed begrepen wordt indien een organisatie waarvan de financiële tegoeden bevroren zijn omdat zij op een terrorismelijst voorkomt, overigens wel handelend kan optreden en eventueel nog manifestaties kan organiseren.’

    We schreven het al in hoofdstuk Afknijpen maar volgens Donner volstaat een verbodsverklaring van rechtswege, omdat plaatsing op de EU-lijsten ‘op basis van consensus binnen de 25 EU-lidstaten na zorgvuldige afweging plaatsvindt.’ Binnen twee jaar heeft de minister van Justitie zijn mening drastisch gewijzigd. In 2002 noemde minister Donner een verbod nog ‘bezwaarlijk’ omdat er geen rechterlijke uitspraak aan de basis ligt, de informatie vaak afkomstig is van inlichtingendiensten en de maatregel ‘eerder afbreuk doet aan de mogelijkheden tot daadwerkelijke voorkoming en opsporing van terroristische misdrijven dan dat zij daaraan een bijdrage leveren.’ Twee jaar later is het een ‘zorgvuldig afgewogen procedure.’ Het werkelijke debat over nut, noodzaak en effect van deze maatregel gaat iedereen uit de weg.

    AIVD-WET AFGESCHERMDE GETUIGEN

    Politieke druk speelt een grote rol in het gebrek aan ontwikkelen van visie op de bestrijding van terrorisme. Hét voorbeeld daarvan is de druk die de Tweede Kamer zette op de regering om snel na het mislukken van het tweede terrorismeproces in Rotterdam te komen met een wetsvoorstel om AIVD-informatie toe te laten als bewijs in rechtszaken.

    De minister van Justitie en het Openbaar Ministerie hadden zich al groot voorstander van nieuwe wetgeving getoond. Gezien het ingrijpend karakter van het voorstel stond minister Donner echter wel op een degelijke voorbereiding. In de in juni 2003 uitgebrachte notitie Terrorisme en de bescherming van de samenleving noemde de regering nadrukkelijk dat het punt van AIVD-informatie nog onder de rechter was, maar dat de noodzaak van nieuwe wetgeving niet moest worden uitgesloten. Tijdens het Algemeen Overleg van 30 september over de nota vroeg de Tweede Kamer aan minister Donner te komen met een notitie over het gebruik van AIVD-informatie in strafzaken. Donner gaf opnieuw aan de rechtszaken af te willen wachten, voordat hij een samenhangende notitie over dit onderwerp de Kamer zou doen toekomen. Wel zond hij op verzoek een overzicht van de punten die aan de orde zouden komen in die notitie. In het debat van begin december 2003 over het wetsvoorstel Terroristische misdrijven werd de druk op minister Donner om snel een wetsvoorstel in te dienen over het gebruik van AIVD-informatie in strafprocessen verhoogd. Op initiatief van Geert Wilders, destijds nog VVD, werd een motie aangenomen waarbij de Tweede Kamer binnen zes weken een wetsvoorstel over het gebruik van AIVD-informatie ingediend wilde zien worden. Gevolg van deze versnelling was dat de beloofde notitie, waarin onder andere een vergelijking gemaakt zou worden met het buitenland, definitief van de baan was. Uiteindelijke sneuvelde ook alle normale consultatierondes met organisatie binnen het strafrecht, zoals de Nederlandse Vereniging van Rechters, de Orde van Advocaten en de procureurs-generaal. Reden was de extra politieke druk die een aantal fracties in het debat over de aanslagen in Madrid van 14 april 2004 uitoefenden om nu snel met wetgeving op dit terrein te komen. Het wetsvoorstel dan ook in september 2004 ingediend zonder de gebruikelijke consultatierondes.

    Opmerkelijk is dat er in de commissie voor justitie van de Tweede Kamer er bij de behandeling weer kritiek komt op het overslaan van de consultatieronde. Ook het CDA oppert de vraag of een snelle consultatie toch niet mogelijk was geweest. Toen tijdens een hoorzitting onder andere kritiek werd geuit door professor Ybo Buruma op het wetsvoorstel, verzocht de commissie voor justitie de minister van Justitie alsnog advies te vragen aan de procureurs-generaal over het voorliggende wetsvoorstel. Toen had Donner er echter geen trek meer in: na eerst opgejaagd te zijn door de Kamer, handelde hij het nu formeel af. Adviezen zijn belangrijk bij de vormgeving van wetsvoorstellen, niet meer op het moment dat de Tweede Kamer het wetsvoorstel al in behandeling heeft. De Tweede Kamer doorbrak met deze handelswijze een essentiële publieke discussie over het voorstel om AIVD-informatie als bewijs in rechtszaken toe te passen. Hoe diep het zichzelf daarmee in de vingers sneed bleek toen niet alleen van advocaten en wetenschappers kritiek kwam op het wetsvoorstel, maar dat ook de Nederlandse Vereniging van Rechtsspraak en het College van procureurs-generaal er ernstige bezwaren tegen maakten. In het hoofdstuk ‘Intentiestrafrecht’ zijn we hier al op ingegaan.

    De druk van de Tweede Kamer om na het mislukken van de eerste twee terrorismeprocessen met wetgeving te komen heeft een essentiële discussie om zeep geholpen. De vraag is namelijk niet alleen of en hoe AIVD-informatie als bewijsmateriaal gebruikt mag gaan worden, de achterliggende vraag is of de AIVD daartoe wel de juist geëquipeerde dienst is. Ook de verhouding ten aanzien de politie en het Openbaar Ministerie is door deze haast niet in essentie bediscussieerd.

    VERHOUDING

    In Nederland is de verhouding tussen de veiligheidsdienst en de politiek niet al te gladjes. Frits Hoekstra geeft daar in zijn boek In dienst van de BVD een aantal saillante voorbeelden van. Jarenlang was er ‘blind vertrouwen’ bij de politieke leiding van het departement van Binnenlandse Zaken in de dienst. ‘Zo kon de dienst jarenlang vrijwel ongestoord door de politiek haar gang gaan’, aldus Hoekstra. Pas toen Ed van Thijn aantrad als minister in 1981 verslechterde de relatie. Van Thijn en het toenmalig diensthoofd Pieter de Haan konden nauwelijks samen door de deur. Van Thijn verbood het de BVD ook om nog langer over de CPN inlichtingen te verzamelen en te registreren, behalve dan in de zogenaamde ‘aspectenbenadering’ die we eerder beschreven. De opvolger van Ed van Thijn, D66’er Max Rood, draaide in 1982 het besluit van Van Thijn echter weer deels terug. De Kamer had dit echter niet goed in de gaten, alhoewel de vaste Kamercommissie voor de inlichtingendiensten wel door Rood op de hoogte was gebracht. De BVD, die problemen voorzag, waarschuwde het departement een aantal keren dat het parlement een verkeerde indruk had van wat de BVD ten aanzien van de CPN nog deed. Maar opeenvolgende ministers negeerden de waarschuwingen uit angst voor politieke complicaties. Pas in de jaren negentig kwam deze kwestie in de openbaarheid.

    Uit het rapport van de commissie-Havermans blijkt dat de politieke aansturing van de BVD/AIVD nog steeds problematisch is. Havermans neemt de lezer meer in een indrukwekkende tour d’horizon van Nederland coördinatieland. De AIVD beschikt uiteraard over een zelfstandige ruimte om keuzes te maken in de prioriteiten. Maar de algemene lijnen worden door de politiek uitgezet en er is veelvuldig overleg tussen politieke beleidsmakers en de AIVD over de te volgen lijn. Maar echt goed verloopt die politieke aansturing niet, aldus de commissie. Tot het voorjaar van 2004 werden AIVD-aangelegenheden besproken in de Raad voor de Inlichtingenen Veiligheidsdiensten, een onderraad van de ministerraad, en voorbereid door het ambtelijk Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN). Sinds voorjaar 2004 worden de zaken echter besproken in de Raad voor de Nationale Veiligheid. Daarnaast bestaat ook nog een andere onderraad van de ministerraad, de Raad voor de Veiligheid en de Rechtsorde, die zich ook buigt over terrorismebestrijding en inlichtingenwerk. Daarnaast bestaat er nog een Coördinator voor de Inlichtingenen Veiligheidsdiensten (de secretaris-generaal van Algemene Zaken) en is sinds maart 2004 Nederland ook een Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTB) rijker, die beschikt over een eigen eenheid terrorismebestrijding, en beheersmatig valt onder het ministerie van Justitie, maar onder de politieke verantwoordelijkheid van zowel de minister van Justitie als van Binnenlandse Zaken valt.

    De coördinator voor de inlichtingenen veiligheidsdiensten ontbeert echter de mogelijkheden om coördinatie tot stand te brengen, constateert de commissie. ‘Van coördinatie kan nauwelijks sprake zijn.’ De ministers van Binnenlandse Zaken en Defensie zijn immers primair verantwoordelijk voor de MIVD en de AIVD, en een coördinerend ambtenaar van het ministerie van Algemene Zaken is dan een vreemde eend in de bijt. De coördinator heeft geen doorzettingsmacht of andere middelen om de diensten in de gewenste richting te sturen. ‘Feitelijk is dan ook nauwelijks van coördinatie door de coördinator sprake geweest.’

    De nieuwe figuur van de NCTB heeft de verhoudingen nog complexer gemaakt. Deze NCTB moet de samenwerking tussen de betrokken diensten en departementen coördineren en bewaken en is voorzitter van het Gezamenlijk Comité Terrorismebestrijding (GCT). Dit comité richt zich op strategie en beleid en bestaat uit ministeries, diensten, politie en Openbaar Ministerie. De operationele samenwerking tussen alle diensten wordt weer gecoördineerd in het Coördinerend Overleg Terrorismebestrijding (COTB).

    Vanaf januari 2005 moet er een opnieuw gestroomlijnde organisatie bestaan. De NCTB gaat dan leiding geven aan organisatorische eenheid waarin de werkzaamheden van Binnenlandse Zaken en Justitie worden samengebracht. Beheersmatig valt dit onder het ministerie van Justitie, maar de ministeriële verantwoordelijkheid wordt weer gedeeld door de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie. De NCTB wordt verantwoordelijk voor de voorbereiding van het algemene beleid op het terrein van terreurbestrijding, gaat afstemmen, informatie van de diensten ‘samenvoegen en beleidsmatig doorvertalen’, dreigingsanalyses vervaardigen, maar mag zich nadrukkelijk niet bemoeien met het volgen van personen. Dat blijft de exclusieve bevoegdheid van het samenwerkingsverband tussen AIVD, KLPD, Openbaar Ministerie en IND. De commissie concludeert voorzichtig dat er nogal wat onduidelijkheden bestaan in deze nieuwe opzet.

    In de dagelijkse praktijk is de secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken het eerste aanspreekpunt voor de AIVD. De secretaris-generaal beschikt echter niet over voldoende ambtelijke ondersteuning om zijn sturing van de AIVD vorm te geven, aldus het rapport. De secretaris-generaal en de minister van Binnenlandse Zaken worden door middel van driemaandelijkse rapportages ingelicht over het wel en wee van de AIVD, waarin een totaalbeeld wordt gepresenteerd van de dreigingen, risico’s, lopende onderzoeken en ambtsberichten. Sinds Madrid stuurt de AIVD een wekelijks overzicht van ontwikkelingen rond terrorisme op. Deze overzichten worden slechts in zeer kleine kring verspreid.

    Volgens de commissie geven de secretaris-generaal en de minister slechts op hoofdlijnen sturing aan de AIVD. Er is geen directe bemoeienis met operationele zaken en de bewindspersoon heeft ook geen weet van directiejaarplannen of teamopdrachten. De commissie vindt dan ook dat de minister zijn sturende rol wat meer inhoud moet geven, waardoor het onder meer noodzakelijk is meer informatie van de AIVD te krijgen.

    De minister van Justitie kreeg tot voor kort geen inzage in de driemaandelijkse rapportages of andere AIVD-informatie. Dat is nu veranderd, maar volgens de commissie moeten zowel de AIVD als het ministerie nog wennen aan de nieuwe situatie. Het merkwaardige is ook dat de minister van Justitie officieel de coördinerend bewindspersoon is voor terrorismebestrijding, maar feitelijk de AIVD niet kan aansturen, slechts gedeeltelijk op de hoogte is van operationele aangelegenheden van de AIVD en niet gaat over de inzet van bijzondere bevoegdheden. Sturing kan eigenlijk alleen via de minister van Binnenlandse Zaken, en daarvoor is vooral intensief overleg nodig tussen beide ministeries.

    Volgens de commissie-Havermans verwacht de politiek te veel van de AIVD, omdat men niet goed op de hoogte is van het reilen en zeilen van de dienst, de mogelijkheden van de dienst onderschat en het ontbreekt aan een realistisch dreigingsbeeld. ‘De AIVD is te veel aan zichzelf overgelaten’, aldus de commissie. ‘Sturing laat te wensen over in een bestuurlijk te complexe en drukke omgeving (…) Niettegenstaande de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken, ontbreekt het aan een heldere structuur om de relevante verwachtingen te selecteren, te prioriteren en als eenduidige opdracht aan de AIVD te geven. De AIVD bepaalt nu grotendeels zelf de prioriteiten en posterioriteiten. Hoewel de AIVD hier verantwoordelijk mee omgaat, acht de commissie dit een ongewenste situatie.’

    CONCLUSIE

    Er is een groot gebrek aan kennis van de achtergronden, de oorzaken en de bestrijding van terrorisme. De AIVD-rapporten zijn jarenlang terzijde geschoven en nu wordt er plotseling van alles verwacht van de dienst. Achtergronden en oorzaken van terrorisme zijn wat een aantal politici betreft taboe en daarmee blokkeren ze elk debat wat ook maar die kant op dreigt te gaan. En waarom? Is zoeken naar oorzaken nu echt hetzelfde als het vergoelijken? Is het benoemen van processen (de manier waarop columnisten schrijven, de oorlog in Irak) hetzelfde als begrip kweken?

    Door niet te discussiëren, polemiseren, of zelfs te ageren ontneemt de politiek zichzelf de mogelijkheid om het proces van terrorisme te onderzoeken. En onderzoek is nodig om in te kunnen grijpen.

    Onderzoek op meerdere fronten, ook naar effectiviteit van bepaalde maatregelen, die blijft immers moeilijk in te schatten. Maar ook onderzoek naar de werkwijze en het functioneren van inlichtingendiensten en politie. Veel energie stopt de Tweede Kamer in wetgevende activiteiten terwijl de controlerende taak blijft liggen. Toen er na de processen in Rotterdam voldoende aanleiding was eens flink te kijken naar het functioneren van de politie en het Openbaar Ministerie, werd er gegrepen naar nieuwe wetgeving. Waarom wordt in Duitsland controle wel uitgebreid en laat de Tweede Kamer de constatering dat het hier marginaal geregeld is liggen?

    Te vaak reageren politici vanuit eenmaal ingenomen posities. Er wordt weinig tijd genomen voor analyse en, ook in tijden van crisis, gereageerd vanuit het eigen opgebouwde beeld. Zelden of nooit wordt dit beeld bijgesteld, meestal benadrukt men in de media het eigen gelijk. Verwachtingen van politici sluiten ook niet altijd aan op de praktijk. Soms worden er daardoor oplossingen bedacht die moeilijk of niet uitvoerbaar zijn. Men zou iets meer moeite moeten doen, even nadenken en ademhalen, en dan pas antwoorden.