In de grote stad beginnen alle sociale veranderingen eerder en ze openbaren zich hier vaak ook heftiger dan daarbuiten. Sommige verschijnselen doen zich ook alleen maar in de grote stad voor, of komen hier op een schaal voor die buiten een stedelijk verband ondenkbaar is. Als er in Nederland sprake is van georganiseerde criminaliteit, mogen we verwachten dat die in Amsterdam begint, dat zij er omvangrijker is dan elders in het land en dat zij hier gedaanten aanneemt die elders niet worden waargenomen. In dit hoofdstuk willen we een aantal kenmerken van de grote stad noemen en ontwikkelingen en trends laten zien die ruimte geven voor de ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit. We behandelen kort de volgende aspecten: de topografie van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam, de demografische en economische ontwikkelingen die de stad in de voorbije decennia heeft ondergaan, en haar culturele metamorfose sinds de jaren zestig.
Tot aan het begin van onze eeuw wisten de Amsterdammers dat de stedelijke onderwereld te vinden was in de Duvelshoek of de buurt X zoals de betrokkenen het zelf noemden: het gebied tussen de Reguliersgracht en de slecht verlichte kant van het Rembrandtplein. Hier woonden tussen de marskramers, losse werklieden, straatmuzikanten, duivenmelkers en rattenvangers al degenen, die reden hadden om zich schuil te houden voor de justitie. De zakkenrollers die opdoken als er kermis was, verbleven in de beruchte logementen van Jetje Meloen of Joedele Saar. Ook de Haarlemmerdijk had de naam veel rauw volk te herbergen, net als de Oostelijke eilanden waar de havenarbeiders woonden. Tegenwoordig zouden we in de eerste plaats denken aan het prostitutiegebied rond de Wallen, het muzikale uitgaanscentrum op het Rembrandtplein en de disco's en softdrugsverkopende coffeeshops op het Leidseplein. Of misschien aan de drugsdistributiecentra in de Bijlmermeer. Voor een belangrijk deel ligt de pleegplaats van georganiseerde criminaliteit echter niet vast, omdat deze activiteit evenmin ruimtelijk is bepaald als vele economische activiteiten; die zijn in het post-industrile tijdperk ook footloose geworden, dit wil zeggen: niet meer gebonden aan een standplaats. Computercriminaliteit vergt geen vaste omgeving. Maar voor een ander deel kan er wel iets over de topografie van de georganiseerde criminaliteit worden gezegd. Waar vindt zij plaats? Criminologen maken graag kaartjes waarop de stedelijke verdeling van misdaad is aangegeven. Daarop is bijvoorbeeld te zien dat de verbreiding van vandalisme nauwkeurig met de concentratiegraad van de bevolking overeenstemt en dat de ruimtelijke organisatie van sociale controle haar weerslag heeft op de frequentie van inbraak. Dijkink (1987) deed dat voor Amsterdam, maar hij maakte hierbij terecht direct de opmerking dat dit voor slachtofferloze misdrijven moeilijk gaat omdat daarvan geen aangifte wordt gedaan bij de politie en hiervan dus geen politile criminaliteitscijfers kunnen worden vervaardigd. Georganiseerde criminaliteit is voor een belangrijk deel criminaliteit zonder slachtoffers of er bestaat tussen de betrokkenen althans wilsovereenstemming (consensuele misdaad) en daarom zijn er geen adequate cijfers over. Er kan niettemin wel een indruk van haar ruimtelijke spreiding worden gegeven. Voor een deel laat deze topografie zich trouwens beredeneren.
We verwachten ten eerste dat georganiseerde criminaliteit zich afspeelt in hetzelfde ruimtelijke kader als de
economische activiteiten waarmee zij is verbonden. Hierboven werden reeds drie prominente uitgaanscentra
genoemd in de Amsterdamse binnenstad. Wie commercile seks zoekt of drugs, of wie zich een wapen wil
aanschaffen, weet waar hij moet gaan. Voor een bepaald type economische delicten zijn fraudeurs
aangewezen op de beurs, de enige in Nederland (Brants, 1989 over city-criminaliteit). Een tweede
vestigingsplaats wordt gevormd door open stukjes in de bebouwde zone die wachten op hergebruik. SLOAP's
worden ze genoemd: Space Left Over After Planning. Op zulke plaatsen verrijzen optrekjes en loodsen waarin
zich onduidelijke activiteiten afspelen. Deze plaats lijkt op een derde mogelijke vestigingsplaats: allerlei
hoeken en gaten binnen de brede industriezone om de stad heen. Hier treffen we een bonte verzameling van
houten barakjes, golfplaten contructies, verbouwde woonschepen en verlaten fabrieken. Wat speelt zich hier
allemaal af? De ontvoerde Frits Heineken en zijn chauffeur Doderer hebben er gebivakkeerd; er zijn
XTC-laboratoria aangetroffen, Nederwietplantages, wapenopslagplaatsen, garages waar gestolen auto's werden
omgekat, een Turks gasino en loonconfectiebedrijven die werkten met illegale arbeiders. Er worden
alternatieve uitgaansgelegenheden gecreerd en house-parties georganiseerd. Soms zijn zulke gebouwen
gekraakt, zoals de graansilo aan het Stenen Hoofd, op het einde van de Westerdoksdijk. Russen waaraan de
exploitatie door krakers is verpacht, organiseren er grote skeeler-parties. Op het vroegere terrein in het Oostelijke
havengebied organiseerde een roemruchte groep Engelsen, georganiseerd op collectivistische economische
basis, muziekfestivals waarop zij soft drugs en onbespoten vruchten (liberating fruit) verkochten. De
economische activiteiten die in deze rafelrand van de stad worden ontwikkeld, behoren grotendeels tot de
informele of grijze economie. Deze wordt vaak positief beoordeeld omdat hierbinnen alternatieve
werkgelegenheid wordt geschapen en vernieuwingen worden beproefd. Ook de Amsterdamse stadssocioloog
Lon Deben, die de dak- en thuislozen in kaart brengt (Deben et al., 1992) vindt (in een persoonlijk gesprek)
dat je de rommelzolder van de stad niet moet opruimen.
In de stad zelf zijn verder nog steeds panden gekraakt of ruimten geprivatiseerd, ondanks het feit dat de stadsvernieuwing het kraken enorm heeft teruggedrongen. Deben heeft met een groep studenten ontdekt dat in verschillende hoogbouwflats in de Bijlmermeer de bergingen op het niveau van de begane grond zijn opengebroken en in gebruik zijn genomen door junkies, kleine dealers en/of illegale buitenlanders. In de verte lijkt hun bestaan op dat van de ondergrondse inwoners van grote Amerikaanse steden. De officile huurders zien er van af hun bergruimte te gebruiken. Er liggen oude tapijten, soms wijst enig kookgerei op min of meer permanente bewoning. De lucht is onveranderlijk penetrant. In dit geval is de connectie met de georganiseerde criminaliteit op afstand. Zij berust op de nabijheid van de grote drugshandelscentra in de buurt. Veel duidelijker is het verband met georganiseerde criminaliteit aanwijsbaar in de verschillende woonwagenkampjes, en in het honk van de Hells Angels dat vrijwel direct grenst aan het terrein van de Bijlmerbajes. Dit zijn vrijplaatsen waar controlerende instanties, ook de politie, zich niet wagen zonder duidelijke overmacht.
Alle maatschappelijke verschijnselen, en dus ook criminaliteit, zijn gebonden aan de territoriale schaal waarop
zich het economische, politieke en culturele leven zich afspeelt. Wat is het schaalniveau van Amsterdam? Met
zijn betrekkelijk kleine oppervlakte van 160 km2 en een inwonertal van 725.000 is Amsterdam niet groot. Maar
het hangt ervan af waar we de grens willen trekken. Als de hele regio erbij wordt betrokken, is Groot-Amsterdam
1,3 miljoen inwoners rijk, en als Amsterdam wordt beschouwd als een onderdeel van de Randstad Holland, is
het wel een grote stad. Ons gaat het hier om Amsterdam in engere zin en de regio eromheen. Nederland is
stedenland, vindt de Amsterdamse geograaf W.F. Heinemeijer, maar geen land van metropolen
(Heinemeijer, 1993: 10). En zo is het precies. In het kleine orkest van metropolen is Amsterdam geen partij.
Haar schaalniveau is lager dan dat van Londen, Parijs of Berlijn. Amsterdam moet het ook doen zonder een
duidelijk zakencentrum naar Amerikaans model (een Central Business District, gedomineerd door
wolkenkrabbers, die kathedralen van het moderne kapitalisme), dat wel aanwezig is in Frankfurt en Marseille.
Gemeten naar grootte, economisch belang en politieke invloed behoort Amsterdam tot de steden van de
tweede garnituur en in het rijtje hiervan eindigt zij steevast op de tiende, elfde of twaalfde plaats in Europa (De
Smidt, 1990). Dat neemt niet weg dat enkele stedelijke functies zeer zijn ontwikkeld: toerisme, cultuur, verkeer,
en in deze opzichten heeft de hoofdstad wel degelijk een grootstedelijke allure.
De demografische ontwikkeling van de stad heeft de twee grote transformaties van de produktiewijze in de
twintigste eeuw op de voet gevolgd. De industrile revolutie bracht van 1890 tot aan de jaren vijftig -
onderbroken door de economische crisis van de jaren dertig en de oorlog - een toeloop van buitenlanders
teweeg. De allochtonen van deze industrile revolutie waren Friezen en Hollanders van over het
Noordzeekanaal en uit de agrarische gebieden ten zuiden van de stad. Om hen op te vangen werd de stad
uitgebreid met hele wijken tegelijk, die door toedoen van de Woningwet van 1901 voor het grootste deel in
handen waren van de gemeente en van woningbouwcorporaties. De tweede grote transformatie, die van het
post-industrile tijdperk, begon in de jaren zestig. De zware industrie boette relatief aan betekenis in, de
tertiaire functie van het centrum werd steeds belangrijker en de bevolking trok naar de buitenwijken. De stad
werd opnieuw met tuinsteden uitgebreid. De nieuwe industrie werd buiten de oude stad gevestigd. Het
maximum aantal inwoners dat Amsterdam ooit heeft gehad bedroeg 860.000, in 1965. Na de suburbanisering
van de jaren zeventig en de jaren tachtig (o.a. naar Zuid-Oost en Lelystad en Almere) daalde het tot een
minimum van 680.000 in 1985. Thans neemt het weer toe. De nieuwe werkgelegenheid verplaatst zich naar
Zuid-Amsterdam en naar het zuid-oosten van Amsterdam in een strook die gaat van het Wereldhandelscentrum
tot Schiphol. Amsterdam in engere zin is, op het centrum en enkele industrile gebieden na, vooral een stad
om te wonen. 13% van de grondoppervlakte wordt gebruikt om te wonen, slechts 6% om te werken. (Het
grootste deel gaat op aan agrarisch gebied, water en recreatieterrein.) Deze ontwikkeling is gepaard gegaan
met een grote teruggang van de gemiddelde woningbezetting. Woonden voor de oorlog nog meer dan
gemiddeld vijf mensen in een woning, in 1970 waren dat er drie en in de jaren negentig niet meer dan twee.
Achter deze simpele cijfers gaat een spectaculaire ontwikkeling schuil: individualisering, verdunning van
menselijke betrekkingen, afname van (informele) sociale controle.
De demografische verandering die de stad binnen een tijdsbestek van twintig jaar in cultureel opzicht volkomen heeft doen veranderen, is de grote immigratie van buiten Nederland. Natuurlijk kende Amsterdam in de Joden al sedert lang een etnische minderheid. Voor de holocaust, die de levens van 85% van de Amsterdamse Joden heeft gekost, herbergde Mokum een van de grootste Joodse gemeenschappen in Europa. Maar immigranten waren zij eigenlijk niet. Zij vestigden zich al in de zeventiende eeuw in de stad. En juist in het interbellum verkeerde de Joodse gemeenschap in een emancipatie- en assimilatieproces dat haar status van minderheid meer en meer afzwakte. Amsterdam kende voor de oorlog verder alleen wat trekarbeiders en natuurlijk ook de dienstmeisjes uit Duitsland en Oostenrijk, maar de stedelijke bevolking was in etnisch opzicht toch zo goed als homogeen. Dat veranderde na de oorlog met de komst van immigranten uit de (voormalige) koloniale gebieden. In de jaren vijftig kwamen de Indische Nederlanders, in de jaren zestig, zeventig en tachtig de Surinamers, Antillianen en Arubanen. Zij waren immigranten die van de meerderheid wel afweken door hun huidskleur, maar niet zozeer door hun cultuur. Verder kwamen er in deze jaren in Amsterdam veel mensen wonen uit de omringende landen, Amerikanen en anderen uit hoog-ontwikkelde gendustrialiseerde landen, zoals Japan. Maar geen Amsterdammer zou het verzinnen om ze met zo'n gek woord als allochtonen aan te duiden.
In de jaren zestig, zeventig en tachtig arriveerden echter ook de gastarbeiders uit landen rond de Middellandse Zee om de transformatie van een industrile naar een post-industrile stadseconomie te faciliteren. De Turken, Marokkanen, Spanjaarden kwamen alleen (ook letterlijk) met de bedoeling om hier te werken en weer terug te keren wanneer er geen werk meer was. Zeer veel gastarbeiders zijn feitelijk ook teruggegaan. Maar er waren er ook die bleven, die hun gezin herenigden of in Amsterdam een gezin stichtten en zo een tweede generatie voortbrachten. Deze immigranten waren in cultureel opzicht veel minder gerienteerd op Nederland. En meteen begon de met de mond zo beleden Amsterdamse inschikkelijkheid ernstige scheuren en barsten te vertonen. De tweede helft van de jaren tachtig kende vervolgens een toestroom van vluchtelingen en asielzoekers. En tenslotte kwam er een groep mensen naar de stad die in deze beschouwing over georganiseerde criminaliteit een bijzondere rol spelen, maar over wier aantal we per definitie niet goed zijn genformeerd: de illegalen (Groenendijk en Bcker, 1995). Thans is het niet meer gemakkelijk een verblijfsvergunning te krijgen, tien jaar geleden nog wel. In de onderstaande tabel staan getallen voor alle inwoners van Amsterdam die een vreemde achtergrond hebben (omdat zij zelf elders werden geboren of tenminste een van hun ouders), maar wordt het aantal illegalen niet genoemd. De etnische samenstelling van de Amsterdamse bevolking, 1994:
Het vestigingspatroon van de verschillende immigrantengroepen over de stad wordt tot op zekere hoogte
bepaald door economische factoren. Hun vermogen bij binnenkomst, hun opleidingsniveau, hun legale status,
het tijdstip van binnenkomst en nog meer dingen bepalen hun kansen op de arbeidsmarkt en die hangen weer
samen met de wensen die zij zich op de woningmarkt kunnen permitteren. Verder speelt hier natuurlijk ook de
wens om in elkaars nabijheid te leven. De Japanse gemeenschap vormt van die vrije keuze misschien wel de
mooiste illustratie: de Japanners wonen vrijwel allemaal in het rijke Amsterdam-Zuid en vooral in Amstelveen
(Nierop, 1991). In alle West-Europese steden is overigens sprake van een sterke en snel toegenomen
concentratie van allochtonen in de sociaal-economisch zwakste wijken. Immigranten nemen de plaats in die de
oorpronkelijke bewoners hebben achtergelaten die zich hebben opgewerkt. Als de allochtone influx een feit is,
verlaat ook de overgebleven oorspronkelijke bevolking die nog weg kan komen de buurt. Dit is het mechanisme
volgens hetwelk etnische buurten ontstaan. De immigranten bouwen er vervolgens een eigen infrastructuur op.
Er verrijzen etnische winkels, ontmoetingscentra en godshuizen.
Het bijzondere van Nederlandse steden - en dat geldt nog meer voor Amsterdam dan voor de andere grote steden - is dat deze etnische segregatie zich niet zo sterk aftekent. Eigen etnische infrastructuren bestaan wel, maar deze domineren geen stadsdelen. De mate van segregatie wordt gewoonlijk uitgedrukt in de zogenaamde dissimilariteits-index: het percentage van de betrokken bevolking dat zou moeten verhuizen om een verdeling te krijgen die gelijk is aan die van de overige bevolking. Van Amersfoort vond in 1987 voor Amsterdam een lage score. Musterd en Ostendorf (1993) die deze vijf jaar later opnieuw berekenden, vonden ook geen (toegenomen) concentratietendens. De vestigingspatronen van Marokkanen en Turken lijken overigens veel op elkaar: hun gezinnen hebben zich in de volkswoningbouw genesteld van Amsterdam-Oost en Amsterdam-West. Dat van de Surinamers is weer anders. Hier is duidelijk sprake van hoge concentratie in de Bijlmermeer. Deze ontwikkeling lijkt evenwel niet op de segregatie zoals we die in Amerikaanse steden met een vergelijkbaar grote minderhedenbevolking kennen, zoals Musterd en Ostendorf hebben aangetoond (een dissimilariteitsindex van 75 is gewoon voor een Amerikaanse stad, die van Amsterdam komt niet hoger dan 36). Ofschoon de economische positie van etnische minderheden in Amsterdam zwak is, blijkt die niet uit een verregaande ruimtelijke segregatie. De Nederlandse verzorgingsstaat voorkomt die tot op zekere hoogte. Getto's komen in Amsterdam niet voor.
De absolute omvang van de armoede en de werkloosheid is gerelateerd aan criminaliteit volgens het gezichtspunt van de zogenaamde absolute deprivatie. Maar de relatieve deprivatie - de mate van contrast tussen arm en rijk of tussen werkenden en werklozen - vormt waarschijnlijk een betere voorspeller voor het verschijnsel (georganiseerde) criminaliteit. In een samenleving als de Nederlandse die qua ideologie in hoge mate egalitair is, levert het feit dat in n stad een Goudkust en een achterbuurt naast elkaar voorkomen, gemakkelijk mensen op wier hoge verwachtingen en aspiraties worden gefrustreerd door hun feitelijke kansen om via legale kanalen maatschappelijk omhoog te komen. Hoe zit dat in Amsterdam? Bezien we eerst de ontwikkeling van de werkgelegenheid in vijf verschillende sectoren in de regio Groot-Amsterdam (Voorontwerp Regionaal Structuurplan 1995-2005).
Het aantal Amsterdammers werkzaam in de landbouw is constant laag: in 1963 werkten er 9.000 mensen in deze sector, in 1990 8.000. Het aantal mensen dat werkzaam is in de industrie, nam spectaculair af. In 1963 waren dat er nog 140.000, in 1973.102.000, maar in 1983 74.000 en in 1990 76.000. Ook in de bouwsector is de werkgelegenheid afgenomen: van 39.000 mensen in 1963 naar 27.000 in 1990. De grote stijging zit hem in de zakelijke dienstverlening, transport en handel (tertiaire sector), kantoren en overige dienstverlening (vooral de overheid, kwartaire sector). De werkgelegenheid in de tertiaire sector is tussen 1963 en 1990 gestegen van 210.000 naar 304.000 arbeidsplaatsen; die in de kwartaire sector in dezelfde jaren van 85.000 naar 145.000 arbeidsplaatsen.
Deze grote economische transformatie wringt met het aanbod van in Amsterdam voorhanden zijnde arbeid. De groei zit hem in werkgelegenheid waarvoor een hoog en gespecialiseerd opleidingsniveau nodig is, de afname in functies waarvoor naar verhouding weinig opleiding wordt gevraagd. Nu is de verandering in opleidingsniveau binnen de stad zelf wel enigermate in deze richting meegegroeid: tussen 1985 en 1989 is het aandeel van de stadsbevolking met niet meer dan basisopleiding van 12 naar 10% gezakt en is het percentage van hoger opgeleiden gestegen van 26 naar 28%, maar dit is volstrekt onvoldoende om de verandering in de structuur van de werkgelegenheid op te vangen. Deze mate van mismatch, zoals deze discrepantie gewoonlijk wordt genoemd, is in de hand gewerkt door het verschijnsel van de selectieve migratie. Autochtone en goed opgeleide Nederlanders trokken de stad uit naar de randgemeenten, allochtonen en minder goed opgeleide mensen vestigden zich in de stad. Voor Europese begrippen heeft Amsterdam onwaarschijnlijk lage huren en daarmee is de stad aantrekkelijk als vestigingsplaats voor studenten, alleenstaanden (waaronder alleenstaande werkende jongeren), minder bedeelden en ook mensen met een verslaving (in de stad huizen meer dan 40.000 probleemdrinkers en 7.000 verslaafden aan drugs). En deze economisch minder sterke categorien zijn natuurlijk oververtegenwoordigd in de minder aantrekkelijke gedeelten van de arbeidsmarkt: part-time werk, werk in de informele sector, kleine zelfstandigen die een marginaal bestaan lijden.
Tegenover deze ontwikkeling staat het verschijnsel van de gentrification, de opwaardering of veredeling van
stadsbuurten die gunstig zijn gelegen ten opzichte van het stadscentrum en de daar aanwezige economische
en vooral culturele voorzieningen. Grachten, rijen pakhuizen en parkjes trekken sedert de jaren zeventig
welgestelde huishoudens aan. Deze huishoudens worden wel tot de yuppies gerekend, maar er zijn ook dinki's
(double income no kids). Ook is er sprake van een terugkeer van oudere echtparen die hun kinderen hebben
grootgebracht buiten de stad. Het begon in de Jordaan, daarna volgden negentiende-eeuwse wijken en
zijstraten van de grachtengordel. Eerst namen particulieren het initiatief. Zij kochten een vervallen ruimte,
knapten deze op en gingen er zelf in wonen. Toen dit een succes bleek te zijn, schrijven Musterd en De Pater
(1992: 126), volgden professionele belangstellenden: handelaren in onroerend goed, projectontwikkelaars,
aannemersbedrijven. Zij kochten hele blokken en maakten er luxe en dus kostbare appartementen van. Het
stadsbestuur zag de rijke inkomensgroepen graag komen; het was een teken van revitalisering van de stad. Dit
contrast: terugloop van de welvaart en groei van de rijkdom, is kenmerkend voor Amsterdam. De verschillen
binnen de grachtengordel zijn even groot als die tussen een arme binnenstad en een rijke buitenwijk, betoogt
Meulenbelt (1995) in een beschouwing waarin het Amerikaanse voorbeeld van een doughnut-city - een rijker
wordende rand om een ellendige kern heen - op grond van empirische gegevens wordt afgewezen.
Op grond van deze simultaan voorkomende tendensen kan Amsterdam worden gekenschetst als een stad die de
tweedeling van de samenleving, zoals Den Uyl die ruim tien jaar geleden voorzag, laat zien: een dual city ,
een divided city, een gepolariseerde samenleving. Er is het scherpe contrast tussen de primaire arbeidsmarkt en
de secundaire arbeidsmarkt. En nog belangrijker: de beschreven mismatch levert een aantal werklozen op van
niet minder dan 70.000, wat staat voor 25% van de arbeidsproduktieve bevolking. Kloosterman (1994), aan
wiens werk wij deze beschouwing voor een groot deel ontlenen, laat zien dat de grote Amsterdamse
werkloosheid een recent (vanaf 1983) en vrij plotseling optredend verschijnsel is. Terwijl de werkloosheid in
heel Nederland in de jaren negentig afneemt, neemt deze in Amsterdam toch nog toe, en scherper ook dan in
de andere grote steden. Dit gegeven draagt de kiem in zich van een reusachtig sociaal probleem en vormt
zonder meer een belangrijke oorzaak van criminaliteit. De reden waarom dit alles in Amsterdam toch tot
minder geprononceerde verschillen in welstand en maatschappelijke kansen aanleiding geeft dan in andere
Europese steden, is dat de verzorgingsstaat een zekere minimale garantie biedt tegen absolute armoede
(Musterd en De Pater, 1992, hoofdstuk 5). De relatieve deprivatie is evenwel toegenomen.
Dit is de plaats om ook nader stil te staan bij dat deel van de onderklasse dat niet slechts als gevolg van
sociaal-economische uitsortering van de bevolking absoluut onderaan de statushirarchie van de stad bungelt,
maar ook vanwege haar rechteloosheid. Amsterdam kent een groot aantal illegale buitenlanders, ook al
weten wij niet hoe groot. Hun aantal is onder andere al moeilijk te bepalen, omdat er als gevolg van uiterst
complexe regelgeving zoveel verschillende soorten en graden van illegaliteit bestaan. Buitenlanders kunnen in
de stad zonder papieren verblijven zolang ze niet in de gaten lopen van de instanties en worden uitgezet.
Velen trachten hun bestaan echter te legaliseren. Dat kan via diverse procedures, maar de overheid heeft de
categorien personen die potentieel in de termen van legalisering kunnen vallen, verkleind. Een aantal
illegale buitenlanders lukt het niettemin een verblijfsrechtelijke status te verwerven door een (schijn)huwelijk te
sluiten met een Nederlander. Op zichzelf is huwen natuurlijk niet tegen de wet en het is niet gemakkelijk uit te
maken of een huwelijk berust op een schijnconstructie of niet. Er zijn evenwel flagrante gevallen van
schijnhuwelijk. In Amsterdam hebben - volgens gegevens van de vreemdelingenpolitie - vooral Ghanezen zich
in dezen onderscheiden. Zij huwen veelvuldig voor de schijn met zwarte Nederlanders. Wanneer vermoedt de
vreemdelingenpolitie dat het om een schijnhuwelijk gaat? Wanneer de echtgenoten elkaar niet kennen en
door een commercieel bureau bij elkaar zijn gebracht, wanneer de scheidingsdatum van tevoren reeds is
geregeld (er is een golf van echtscheidingen na het derde huwelijksjaar wanneer de buitenlander in staat is
een niet-afhankelijke verblijfsvergunning te krijgen) en wanneer de betrokkenen niet bij elkaar wonen. Een
andere manier om quasi-legaal in Nederland te verblijven is door een paspoort te kopen. Tussen 1987 en 1993
zijn in Nederland 15.701 blanco documenten ontvreemd van gemeentelijke instanties. Hier waren 5.148
paspoorten bij. Paspoorten en andere documenten kunnen trouwens ook worden vervalst en in de warwinkel
van papieren die mensen in Nederland nodig hebben voor hun dagelijkse legale leven, is het vrijwel
onmogelijk de echtheid ervan te controleren. Alleen de vreemdelingenpolitie kan dat, maar haar capaciteit is
beperkt.
Voor ons is vooral de vraag van belang of de illegale status de participatie aan (georganiseerde) criminaliteit
bevordert. In het debat rivaliseren verschillende onderzoeksuitkomsten. De voor de hand liggende
veronderstelling dat althans een deel van de illegalen gedwongen is criminaliteit te plegen om te overleven, is
onder andere bevestigd door De Haan (1993) in zijn studie naar straatroof in Amsterdam en Utrecht. De Sociale
Dienst van Den Haag heeft in 1992 de aandacht getrokken met een exploratief onderzoek, waaruit bleek dat
mensen zonder het sociale vangnet van de verzorgingsstaat konden overleven doordat zij werden
opgevangen en onderhouden in de (legaal aanwezige) familiekring, of doordat zij illegale arbeid verichtten
(tuinbouw, schoonmaakbedrijven etc.). Criminele illegalen werden haast niet aangetroffen. Aalberts en
Dijkhof (1993) voegden aan dit gezichtspunt het argument toe dat illegale vreemdelingen juist reden hebben
om uit handen van de politie te blijven omdat ze dan het risico lopen te worden uitgewezen. Engbersen, Van
der Leun en Willems (1995) hebben de vraag waar het hier om gaat systematisch aan de orde gesteld door het
vreemdelingenregistratiesysteem (legale vreemdelingen en aangehouden illegalen) en het
herkenningsdienstsysteem (criminaliteit) in Rotterdam met elkaar te vergelijken. Zij vonden naast de genoemde
categorien illegale vreemdelingen ook duidelijk mensen met een criminele carrire. De geringe
maatschappelijke kansen voor illegalen vormen althans een prikkel zo'n carrire op te bouwen, en dan vooral
een carrire in de drugshandel. De door ons gehanteerde beschouwingswijze levert evenwel nog andere
(theoretische) mogelijkheden op. Illegale vreemdelingen kunnen op vele manieren bij georganiseerde
criminaliteit betrokken zijn, zowel in de rol van (relatief) slachtoffer als in die van welbewuste dader. Zij kunnen
het voorwerp zijn van georganiseerde mensenhandel: gedwongen prostitutie, illegale arbeid, asielzoeken
tegen betaling. Zij kunnen aansluiting zoeken bij bestaande criminele organisaties (de variant van Engbersen
en anderen), maar ook welbewust gaan werken voor transnationale misdaadorganisaties. Hun illegaliteit levert
het voordeel op dat ze geen sporen nalaten in de administraties van de overheid. In dit overzicht van
georganiseerde criminaliteit in Amsterdam komen we zulke figuren bij herhaling tegen in het (voormalige)
Joegoslavische, het Turkse, het Chinese en het Ghanese milieu. Hun aantal is misschien niet groot, maar is zo
goed als onvindbaar in de statistiek. Zij weten zich wellicht zo goed af te schermen dat Engbersen et al. ze niet
konden vinden.
Desondanks bestaat er in sociaal-economisch opzicht een apart probleem, dat niet valt te herleiden tot de klassepositie die etnische minderheden innemen of tot de woonbuurt waar zij zich hebben gevestigd. Door een mengeling van factoren - ongunstige aanvangspositie op de arbeidsmarkt, taalachterstand, het onbreken van identificatie met Nederland als het land van blijvende vestiging, discriminatie, en nog andere - verkeren sommige allochtone groepen in een maatschappijke positie met weinig vooruitzichten. Van alle Amsterdamse mannen in de arbeidsproduktieve leeftijd boven de 45 jaar werkt 65%, van Turkse en Marokkaanse mannen (en veel uitgewerkte gastarbeiders zitten in die leeftijdscategorie) werkt nog slechts 47%. Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen maken trouwens in alle leeftijdscategorien een kleiner deel van de beroepsbevolking uit dan Nederlandse mannen en vrouwen. Ruim de helft van de totale Amsterdamse bevolking tussen de 15 en 64 jaar leeft van de een of andere uitkering, maar bij Surinaamse Amsterdammers (64%) en Antilliaanse Amsterdammers (69%) is dat percentage wel bijzonder hoog. Naar welke indicator van sociaal en economisch succes men het ook meet - vergelijk de publikatie van het Bureau voor Strategisch Minderhedenbeleid van de gemeente over Etnische groepen in Amsterdam uit 1994 - steeds weer blijken Turken en Marokkanen het slechtst af, Surinamers en Antillianen nemen een tussenpositie in en autochtone Amsterdammers doen het beduidend beter. Uitgedrukt in percentages is hun achterstand, blijkens de tabellen in deze publikatie waarin de maatschappelijke positie van etnische groepen in de grote steden wordt vergeleken, in Amsterdam ook consequent het meest ongunstig.
Vanaf het begin van de jaren tachtig (Bovenkerk, 1982; Boissevain, 1984; Van den Tillaart en Reubsaet, 1988) wordt de opbouw van een eigen etnisch bedrijfsleven van harte verwelkomd als een poging om zich op eigen kracht aan deze achterstand te ontworstelen. Choenni (1993) inventariseerde het thans bestaande etnische bedrijfsleven en telde in Amsterdam niet minder dan 5.000 allochtone ondernemers, meestal kleintjes, maar er zijn ook enkele grote. De Turken tonen zich het meest ondernemingslustig, gevolgd door Surinamers, Marokkanen, Egyptenaren en Chinezen, Pakistanen, Indirs en Italianen. Blijkens tabel 11 in Choenni's publicatie zijn etnische ondernemingen over de hele stad verspreid.
In 1994 dreigde het monumentale hoogtepunt van het vooroorlogse plan-Berlage in de Rivierenbuurt aan het Victorieplein, de Wolkenkrabber, als object van speculatie te worden opgekocht door een oud-bestuurder van Ajax, die op zijn beurt verklaarde dat twee mannen hem vervelende dingen in het vooruitzicht stelden als hij niet verder zou onderhandelen over de prijs. Die twee mannen waren de voormalige ontvoerders van Heineken. De deal ging niet door omdat een alert oud huurdersechtpaar dat de wereld van het onroerend goed kende, de opzet van de speculanten om het complex op te splitsen doorzag en de medebewoners tot collectief protest wist aan te zetten. Deze manoeuvre maakte een proces zichtbaar dat al langer aan de gang is, namelijk beleggingen in onroerend goed met vermogen dat langs illegale weg is verworven; dit is het klassieke bijprodukt van georganiseerde criminaliteit zoals we dat kennen in de Verenigde Staten, maar ook in andere landen zoals Turkije en Marokko. De enige reden waarom Amsterdam tot de dag van vandaag, voorzover wij weten, (nog) niet over heel de linie een dergelijke ontwikkeling te zien geeft, is wellicht dat hier in vergelijking met andere Europese steden ongevenaard weinig onroerend goed in particuliere handen is en daarom niet gemakkelijk valt te verhandelen. Deze situatie is te danken aan de grote invloed van de vroegere sociaal-democratische stadsbestuurders (Tellegen, Wibaut) die woningen wilde bouwen en geen speculatieobjecten. Zij maakten gebruik van de Woningwet van 1901 en van erfpacht om dit te bereiken. In de kleinsteedse verhoudingen die Amsterdam tot ongeveer 1960 beheersten, was een dergelijke regulering van het bezit van onroerend goed prima mogelijk.
De Amsterdamse woningvoorraad telde in 1994.352.000 objecten. Verreweg het grootste deel hiervan is in
handen van woningbouwverenigingen (157.000 woningen, of 44,6%) en van de gemeente (vooral het
gemeentelijk woningbedrijf: 37.000 of 11%). Verder huren 118.000 Amsterdammers hun woning particulier
(34%) en zijn er 38.000 woningen in particuliere handen (10%). De lokatie van de verschillende
eigendomsvarianten is nauw gebonden aan de bouwperiode. Op een fraaie kaart die de Gemeente Amsterdam
in 1990 heeft laten vervaardigen, is goed te zien dat het particulier bezit is geconcentreerd in de oudste
stadsdelen: de Wallen, de grachtengordel, (versnipperd in) de Jordaan, de oude Pijp, en verder Zuid achter het
Concertgebouw en stukken in Oost (Plantagelanen). De rijkste delen, de grachten, zijn ofwel oud familiebezit
ofwel kantoren in handen van institutionele beleggers. Daar verwachten we wel speculatie, maar niet in de
eerste plaats door de georganiseerde misdaad. Maar voor het overige is in die delen van de stad waar de
gentrification zich voordoet, het particulier bezit wel interessant voor het beleggen van vermogens die met
duistere middelen zijn opgebouwd.
Behalve de beschikbaarheid van zulk kapitaal zijn er ook recente beleidsontwikkelingen die de speculatieve aankoop van onroerend goed door criminelen in de hand hebben gewerkt. Dat is ten eerste de scheiding van het juridische eigendom en het economische eigendom, die is gentroduceerd met het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. De juridische eigenaar wordt via de leveringsakte, opgemaakt bij de notaris, opgenomen in het openbare register, maar de werkelijke eigenaar die het pand heeft betaald, kan buiten het zicht blijven van de controlerende instanties. En ten tweede moet met name worden gedacht aan de splitsing van woningen, die tijdens de vorige Raadsperiode mogelijk is gemaakt.
De transacties die in de wereld van het onroerend goed zelf als verdacht worden beschouwd, worden vaak tot stand gebracht via bepaalde advocaten en notarissen. Steeds weer duiken ook dezelfde namen op van bedrijven die zich bezighouden met de twijfelachtige exploitatie van onroerende goederen, maar zonder dat men echt de vinger kan leggen op de (mogelijke) illegale herkomst van het betrokken kapitaal. De beleggingsmaatschappijen in kwestie bestaan soms uit kerstbomen van b.v.-tjes, waartussen allerlei financile transacties worden verricht die moeilijk zijn te ontwarren. Ook is de informatie nooit zo specifiek dat de wellicht dubieuze rol van een gerenommeerde makelaar duidelijk wordt, of die van de onroerend-goed-gigant die als projectontwikkelaar bemiddelt voor een hele groep buitenlandse beleggers die in Amsterdam investeren, omdat naar hun zeggen de prijs van het onroerend goed nu veel te laag is en in de toekomst omhoog zal gaan. De politie van Amsterdam heeft wel een begin gemaakt met de analyse van de criminaliteit in deze wereld en op dit niveau. Zij heeft met name een goede start gemaakt in district II (de Wallen), z goed dat we over de eigendomsverhoudingen daar werkelijk iets concreets kunnen zeggen (vergelijk hoofdstuk 5.4). Voor de rest moet het hier blijven bij de opmerking dat de gelegenheid om te speculeren met illegaal verworven vermogen in de voorbije jaren is toegenomen. Op basis van voorliggende gegevens valt hier jammer genoeg niet meer over te zeggen.
Dit is ook de plaats om in te gaan op fraude bij de bemiddeling voor distributiewoningen, omdat deze fraude op een bijzondere manier samenhangt met georganiseerde misdaad. Bij de stedelijke woningdienst staan 45.000 woningzoekenden ingeschreven. De woningnood is dus nog steeds hoog, woningen worden tegen woekerprijzen illegaal onderverhuurd en er bestaat een markt voor commercile kamerverhuurbureaus. Woningzoekenden worden via een gemeentelijke verordening van 1973 tegen misbruik door zulke bureaus beschermd (hoog inschrijfgeld zonder tegenprestatie, verhuren aan particulieren die zich er niet van bewust zijn dat ze een woonvergunning nodig hebben, sleutelgeld, exorbitante overnamekosten). In de jaren tachtig was het aantal bureaus desondanks gegroeid tot 100, maar hiervan hadden er niet meer dan 15 een vergunning. De gemeente heeft getracht deze sector te saneren en het aantal bureaus met vergunning bedraagt thans 35; daarnaast werken er nog steeds 15 zonder vergunning. De woningmarkt is evenwel geliberaliseerd met een verordening uit 1991, waarbij bemiddelingsactiviteiten bij woonruimte van een redelijke huur boven de f.700,- per maand zijn vrijgegeven. Een aantal van deze woningbureaus ziet nu ondanks alles kans om toch ook distributiewoningen te verhuren. De hoge huur wordt door de huurders opgebracht door weer onder te verhuren. Dezen doen dat nu eens uit winstbejag, dan weer bij wijze van dienst aan familie of vrienden. De meeste studenten, illegale vreemdelingen en ook vermogende urgente woningzoekenden die de potentile klantengroep van de desbetreffende bureaus vormen, kennen deze onoverzichtelijke situatie wel min of meer. Hier is van belang op te merken dat enkele van deze bureaus ook werken voor internationaal opererende criminele groepen. Zij bieden de leden van deze organisaties de mogelijkheid om in Amsterdam tijdelijk ongeregistreerd te verblijven.
De socioloog G. Hekma (1990) doelde speciaal op de seksuele revolutie en de durf van homoseksuelen om uit
de kast te komen, toen hij in een terugblik de jaren zestig beschreef als kermis in Amsterdam. Maar die
aanduiding gaat ook op voor de ontdekking van de popmuziek, het gebruik van geestverruimende middelen en
nog een heleboel meer. Amsterdam was in Nederland de onbetwiste koploper van alle vernieuwing en verwierf
zich een reputatie in de wereld van tolerantie, cosmopolitisme en vrijheid. Waarom precies in Amsterdam?, is
een vraag waarvoor historici zich nu al interesseren (Righart, 1994). Was het de uitdrukking van de eerste
generatie na de oorlog zonder zorgen? Bijverschijnsel van de introductie van de massale welvaart en de
uitbouw van de verzorgingsstaat? Teken van mondialisering van jeugdcultuur? Verzet tegen de regenteske
traditie van stadsbesturen en tegen de verzuiling? Uiting van een tegendraadse en anarchistische tegenstroom
die in Amsterdam zelfs al dateert uit de zestiende eeuw? Zucht om te experimenteren met andere
samenlevingsvormen (communes) dan het traditionele gezin? Revolutie van het individualisme? Was de
seksuele revolutie mogelijk gemaakt door technische ontdekkingen zoals de pil en penicilline? Het zijn vragen
die de bedoeling van deze verhandeling ver te boven gaan. Hier is van belang dat aan sommige van deze
vernieuwingen een kant zat die zich liet vercommercialiseren. Voor popmuziek en jeugdcultuur in het
algemeen is dat duidelijk. Maar dat met de vernieuwingen die 30 jaar geleden tot stand werden gebracht, ook
een basis is gelegd voor de ontwikkeling van georganiseerde misdaad in de stad, is in de beschouwingen over
de jaren zestig nog niet verdisconteerd.
De seksuele revolutie bracht de soft porno van de bladen Candy, Chick en Gandalf; zij bracht het idee dat prostitutie heel gewoon is en eigenlijk niets anders dan een seksuele variant. Charles Geerts is een van die paar ondernemende Amsterdamse volksjongens die commercieel aan de haal gingen met porno. Jopie de Vries stampte een imperium van sekstheaters uit de grond. Geestverruimende middelen waren marihuana en LSD, het werden herone, hash, cocane en XTC. Wat begon als het experiment van hippies en de flower power-beweging werd voor een deel een omvangrijke en keiharde drugsmarkt. De carrire van enkele grote hashhandelaren is op verschillende manieren nauw met de jaren zestig verbonden. Sommigen begonnen zelf als onschuldige gebruikers. Anderen bluften zich door de Sociale Academie heen en wisten gemeentelijke politici en ambtenaren zo gek te krijgen dat zij hun optimistische mensbeeld omzetten in omvangrijke subsidies om de verwaarloosde jeugd op te vangen en een toekomst te geven. In feite feestten de subsidie-ontvangers (waaronder leden van The Happy Family) in Spanje en financierden met overheidsgeld hun eerste drugstransporten. Deze ontwikkeling is overigens ook slechts te begrijpen wanneer de groei van het toerisme in ogenschouw wordt genomen. In Duitsland gelegerde Amerikaanse militairen waren reeds vertrouwd met het Red Light District van Amsterdam; de jongens die terugkwamen van Vietnam wisten er alles te vinden. De faam van Amsterdam verbreidde zich snel. De stad werd een attractie voor jongeren uit de hele wereld (Leuw, 1984).
Intussen is van het revolutionaire elan van de jaren zestig veel verloren gegaan. Uit het nieuwste Sociaal en Cultureel Rapport (1994) blijkt zelfs van een zekere restauratieve tendens. De feitelijke seksuele vrijheid blijkt veel minder groot te zijn dan werd aangenomen. Dachten we in de jaren zestig op basis van onderzoek van Kinsey in de Verenigde Staten nog dat tweederde van alle volwassen mannen wel eens een prostitue bezocht, thans weten we dat het slechts gaat om een minderheid van nog geen 10% (De Graaf, 1995). De consumptie van porno is gestabiliseerd en de vergroving van sommige van haar uitingsvormen (inclusief kinderporno) is zeker niet alleen een antwoord op de groei van een binnenlandse vraag, maar komt ook tegemoet aan de vraag van toeristen en van kopers in het buitenland. Ondanks alle vrijheid is het drugsgebruik van Nederlanders niet sneller gestegen dan in landen waar hun gebruik streng is verboden en wordt vervolgd; in sommige opzichten (aantal drugsdoden, verspreiding van AIDS via junkies die naalden gebruiken) gaat het hier zelfs beter. Het beleid van de Nederlandse overheid ten opzichte van Nederlandse consumenten is gericht op normalisering van het gebruik en dit beleid is tot op grote hoogte geslaagd. Dat Nederland een bloeiende wereldmarkt voor drugs kent (zie verderop), is dan ook niet zozeer een gevolg van een toenemende binnenlandse vraag, maar is veeleer voortgevloeid uit de groei van de buitenlandse markt. Amsterdam is internationaal beroemd geworden om haar vrijheden en de plaatselijke VVV maakt dus niet alleen reclame voor musea en het grootste intact gebleven historische centrum van alle Europese steden, maar ook voor de openlijke prostitutie en voor het tolerante klimaat tegenover drugsgebruikers; het presenteerde de stad vijf jaar terug zelfs als Amsterdam-homotown om haar libertaire karakter te profileren. In een recente bundel Understanding Amsterdam hebben enkele van de meest vooraanstaande stadssociologen in de wereld (Castells, Soja, Hannerz) geprobeerd om Amsterdam naar cultuur en sfeer te kenschetsen (Deben et al., 1993). Zoveel is zeker: Amsterdam is gunstig gelegen, dicht bij het centrum van Europa, met aansluitingen op het internationale luchtverkeer via Schiphol International Airport, met een machtige zeehaven en uitstekende verbindingen over de weg. En met haar ontwikkeling van telematica is de stad ruimschoots het informatietijdperk binnengetreden. Maar typisch Amsterdams vinden zij de sfeer van jeugd en plezier en van zonde. Amsterdam is de stad waar je naar toe gaat voor onconventioneel entertainment. Amsterdam wordt niet geassocieerd met werken zoals Rotterdam. In Amsterdam ga je uit, het is fun. Kermis in Amsterdam.
Vooruitlopend op de volgende paragraaf past het om ter afsluiting van deze paragraaf te wijzen op een kant
van de Amsterdamse kermis die niet zo leuk is: de toename van de gewelddadigheid. Van alle
(ongesorteerde) geweldpleging kan men zeggen: er vindt een scherpe stijging plaats in de jaren zeventig,
vervolgens een afvlakking in de jaren tachtig en dan weer een stijging in de jaren negentig. Dit is het
algemene beeld dat naar voren komt in slachtofferenqutes, politiecijfers en ook in het aantal meldingen bij
de GG en GD (Kosec, 1994). Ook al is er vanaf het begin van de jaren tachtig sprake van een zekere afname
van het geweld in het algemeen, sindsdien ontpopte zich wel een soort van gewelddadigheid die hard is en
professioneel. De opkomst van dit professionele geweld is niet los te denken van de groeiende populariteit van
vechtsporten. Natuurlijk zijn de meeste fitness-centra en sportscholen volkomen fatsoenlijke instellingen, ook de
scholen in deze sector die de modetrends volgen: van judo tot karate, van worstelen en kick-boksen tot free fight
. Hun populariteit is te danken aan vechtsportkampioenen zoals de Utrechtse Anton Geesink en de
Amsterdammers John Bluming, Willem Ruska, Chris Dolman en anderen. Maar er zijn onder de liefhebbers van
die sporten ook jongens die een professionele loopbaan als portier bij een nachtclub of een disco ambiren en
die trainen op scholen waar onvoldoende controle op is, omdat deze sector als zodanig niet goed is geregeld.
Verschillende sporten en hun bonden of bondjes worden in Nederland niet erkend. Een sportschool aan de
Lauriersgracht is nogal berucht, maar leverde wel een maximum aan kampioenen. Brilleman - de bodyguard
van Bruinsma die in 1985 werd vermoord - kwam er vandaan en de huidige onbetwiste kickboks-kampioen van
de wereld Kaman eveneens. Het ideaal van zulke vechtsporters is gecontroleerd geweld, maar wil dat altijd
lukken?
Voor ons is vooral zware geweldpleging van belang en hierbij in het bijzonder het aantal gevallen van moord en doodslag, want die leveren de hardste gegevens op als het gaat om georganiseerde misdaad. In eerste 20 jaar na de oorlog is het aantal gevallen heel laag; het gaat in deze periode steeds om 0 tot 3 of 4 gevallen per jaar. In de jaren zeventig neemt het echter toe. De onderstaande cijfers tonen een voor grote steden nog steeds zeer laag gewelddsniveau. Maar Amsterdam begint wel bij te trekken.
Gevallen van moord en doodslag in Amsterdam, 1968-1994:
Tabel
In hoeveel gevallen het over al deze jaren om liquidaties gaat, weten we niet precies. Niettemin hebben we
voor een beperkte periode wel geprobeerd te achterhalen hoeveel allochtonen en buitenlanders er zijn
geliquideerd. Immers, de indruk bestaat dat liquidaties vooral in niet-Nederlandse criminele groepen
plaatsvinden. Waarmee dus niet is gezegd dat een aantal autochtone Nederlandse groepen zich niet bedient
van dit gewelddadige middel. Want van n van deze groepen - waarop hierna verder wordt ingegaan - wordt
stellig beweerd dat zij al bij al, binnen en buiten Amsterdam, zo'n 10 liquidaties op haar naam heeft staan.
Dat er niettemin in de kring van buitenlandse en allochtone groepen sprake is van een bijzonder probleem
blijkt overduidelijk uit de moordzaken die de afgelopen jaren door de Amsterdamse politie zijn geregistreerd. In
de periode tussen 1989 en het begin van 1995 is de afdeling ernstige delicten betrokken geweest bij de
afhandeling van 262 sterfgevallen die mogelijk waren toe te schrijven aan moord. Vaak blijkt bij nader
onderzoek dat de doodsoorzaak een natuurlijke is. In het geval van moord gaat het meestal om ruzies tussen
bekenden en uit de hand gelopen huiselijke twisten, maar in 23 gevallen van die 262 heeft de politie
voldoende aanwijzingen om zeker te kunnen zeggen dat het om liquidaties gaat in het milieu van de
georganiseerde misdaad. Van al deze moorden is de nationaliteit of de etnische afkomst van het slachtoffer
bekend. Deze gegevens kunnen worden gebruikt als een indicatie van de betrokkenheid van buitenlandse en
allochtone groepen bij de georganiseerde criminaliteit. In de meeste gevallen betreft het trouwens
afrekeningen binnen het betreffende etnische milieu zelf: de afkomst van de dader(s) is dezelfde als die van
het slachtoffer.
Alvorens het resultaat van onze berekening te geven, volgt - bovenop het voorbehoud dat zoven al met betrekking tot de autochtone groepen is gemaakt - nog een waarschuwing van methodische aard. Omdat het autochtone Amsterdamse milieu de politie vertrouwder is dan het allochtone, is het mogelijk dat zij een moord in het eerstgenoemde milieu genuanceerder bekijkt en minder snel besluit dat het een liquidatie betreft. Niettemin is de discrepantie wel heel groot: er zijn, voorzover bekend, in Amsterdam in de genoemde periode: 1989-1995 - 6 autochtone Nederlanders geliquideerd en 17 buitenlanders dan wel allochtonen! Dit is zr opmerkelijk wanneer men bedenkt dat buitenlanders en allochtonen niet meer dan ongeveer een kwart van de Amsterdamse bevolking uitmaken. Na vermelding hieronder van het aantal door de politie als liquidaties geregistreerde gevallen geven we steeds een tweede getal: dat van moorden waarbij het mogelijk ook om liquidaties ging.
In welke milieus vonden de liquidaties respectievelijk moorden vooral plaats?
In het Turkse milieu vonden veruit de meeste afrekeningen plaats: 8. Verder telden wij nog eens 18 steek- en
schietpartijen die plaatsvonden op straat of in een koffiehuis. Deze laatste gevallen hoeven niets met
georganiseerde misdaad te maken te hebben en kunnen ook gevallen zijn van wraakneming en familietwist.
Daarna volgen Joegoslaven met 5 liquidaties (en nog eens 2 moorden die daar wel heel veel op lijken). Als we
bedenken dat het totale aantal (voormalige) Joegoslaven in de hoofdstad niet meer bedraagt dan 4.000, is dit
wel een zeer hoog cijfer.
Er werden in dezelfde periode 2 Colombianen geliquideerd. Ook dat is naar verhouding zr veel voor het totaal aantal van 763 (geregistreerde en legaal verblijvende) Colombianen in de hoofdstad. Bij Marokkanen werd 1 persoon geliquideerd, maar overigens zijn er niet minder dan 8 moorden waar twist over drugs als motief is geregistreerd.
Onder Chinezen is 1 liquidatie vastgesteld, maar overigens zijn er nog 3 moorden waarbij dat heel goed ook
het geval zou kunnen zijn.
Onder de overige etnische groepen zijn geen liquidaties geregistreerd, maar wel gevallen die erop lijken:
Surinamers komen 9 maal voor met moorden waarbij twist om dope meespeelde; bij Nigerianen is dat 2
maal het geval en eveneens nmaal bij Ghanezen.
Het bureau misdaadanalyse had overigens al eerder, voor een vroegere en ook langere periode, nl. 1980-1988, uitgerekend welke de nationaliteit van de daders in moordzaken is. Ofschoon het hier dus niet alleen om liquidaties gaat, bleek toen ook al dat etnische groepen een apart probleem opleveren. Over die periode gerekend waren er 53 Nederlandse daders, 46 van Surinaamse origine, 31 Turken, 23 Marokkanen, 8 (voormalige) Joegoslaven en 6 Chilenen. Slechts de Chilenen komen in onze meer recente telling niet meer terug. Hun rol in de drugshandel is in het midden van de jaren tachtig grotendeels door Colombianen overgenomen.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken